Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Volkslied en KunstliedI. VerhoudingOver de noodige verhouding van woord en muziek tot elkaar is veel getwist geworden. In de pruikenrijke 18e eeuw meende het Fransche spreekwoord: ‘Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante’, en Rameau verklaarde dat hij makkelijk La Gazette de Hollande op muziek hadde kunnen zetten. Als men een blik op de liederen van dien tijd werpt, zelfs op die van de heel grooten als BachGa naar voetnoot(1) (Giovanniniliedje), Haydn (Scheperslied), Glùck (Eindelijk, o zielsgeliefde!) moet men werkelijk vaststellen, dat de eischen van het woord maar gering waren. Vijftig jaar later ging het niet veel beter in Frankrijk, daar Adam durfde wedden, dat hij een aanplakbrief van een notaris in een muziekstuk zou kunnen herscheppen. Dat was in den gezegenden tijd der Fransche romance, dien onze vaders nog allen meegeleefd hebben en waarvan velen onder ons zich nog een sentimenteele echo herinneren (Le Cor, Charlemagne, Qui vive! Maure et Captive, Silvio Pellico, Dorme pure, Alice, enz.) Ja, in sommige hoekjes van België woekert de romance nog altijd voort, al werd zij sedert jaren in Frankrijk zelf door le lied vervangen. Reeds door Bizer en Gounod, bewonderaars van de Duitsche liederen, werd zij burgerlijk, plat, zouteloos, vervelend, onartistiek genoemd - en de teksten verdienden zelden meer lof dan de muziek. Eigenlijk heeft de Fransche romance maar één meesterlijke proeve geleverd, Le Lac, door Niedermeyer en Lamartine. Dat kan nog heden kunstgenot verschaffen. Later werd nog eens een schreeuwerige doch hopelooze poging gedaan om den verouderden vorm te redden, namelijk door den verwijfden Paul Delmet en eenige leden van het beroemde Cabaret artistique te Montmartre: gerust mag men heden de overlijdensacte der romance onderteekenen. Zij heeft plaats gemaakt voor een dubbelen bloei van Fransche liederen, de eene nagenoeg in den vorm der Schubertliederen gegoten, de andere meer ge- | |
[pagina 250]
| |
schapen naar het voorbeeld van La Procession van César Franck, den vroom-naïeven componist, die, om zijn rijke gaven en zijn machtige techniek, eenigszins als een Franschen voortzetter van het Wagnerstelsel moet beschouwd worden. Ook de woorden van het huídige lied in Frankrijk verdienen gewoonlijk bewondering. Vader Willems zeide in zijn tijd: ‘Een lied zonder de muziek is maar een half lied’. En daar hij enkel volksliederen bedoelde, - geen kunstliederen, - zou men heden zelfs wat stouter kunnen zijn en zeggen: ‘De waarde van een kunstlied wordt nagenoeg voor de twee derden door de muziek bepaald’. In de meeste beschaafde landen wordt tegenwoordig immers het volkslied door de toondichters versmaad, met uitzondering van Vlaamsch België en het reeds vermelde Montmartre! Nergens wordt nog een comisch zanger in een concert geduld en Botrel zal die toestanden niet veranderen. Op de conservatoriums leert men bijna uitsluitend kunstliederen schrijven. De leeraars zingen er geen andere voor en doen er geen andere door hun leerlingen koopen. Vooral de moderne vrouwen zijn het volkslied ongenegen. Als een nieuw toondichter in Europa optreedt, - Sibelius in Finland onlangs, - zijn het alweer kunstliederen, gèen volksliederen, die hij op de markt brengt. Al grooter en grooter wordt het getal dillettanten, die, naar het woord van Gevaert, ‘aiment la musique sérieuse et qui l'aiment sérieusement.’ Om het lied te bestudeeren, moeten we dus onze blikken, over de grenzen heen, naar de ware meesters van het lied wenden. Onder de goede vertegenwoordigers van het lied in Frankrijk, moeten, naast César Franck, de volgende componisten vermeld worden: Fauré (Le Cimetière), Duparc (Chanson triste), De Bussy (Colloque sentimental), Bruneau (L'heureux Vagabond), d'Indy (Lied maritime), Hahn (L'Heure exquise), Chausson (Nanny), Fabre (Poèmes de Jade), Huë (L'Ane blanc), de Castillon (Le Bucher), Bordes (Paysage vert), Doret (Au petit Jour), Leroux (Le Nil), de Bréville (Le Furet du Bois Joli), Pierné (Marionnettes), Boëlmann (Rondel), Luigini (La Voix des Cloches), Moreau (Câlinerie), enz. De eerste twee behooren tot de beste meesters, die het lied aanwijzen kan, en staan hoog boven de Fransche liedercomponisten van een vorig geslacht, waaronder eenige niettemin met eerbied moeten genoemd worden: Berlioz (L'Absence), Delibes (Arioso), Gounod (Prière), Chabrier (L'Ile heureuse), Saint-Saëns (La Cloche), Bizet (Pastorale), Massenet (Pensée d'automne), Lalo (Marine), Godard (Juillet), Bourgault-Ducoudray (L'Angelus), Widor (Doux Appel), | |
[pagina 251]
| |
Chaminade (Si j'étais Jardinier), Paladihle (Psyché), Holmès (Les Gas d'Irlande), Dubois (Par le Sentier), Pessard (Le Requiem du Coeur), enz. Op dit oogenblik worden echter allen overtroffen door Richard Strauss (Der Morgen), die de reeks der klassieke Duitsche liedercomponisten voortzet: Schubert (Die Stadt), Schumann (Die beiden Grenadiere), Brahms (Liebestreue), Löwe (Heinrich der Vogler), Cornelius (Weinachtslieder), Franz (Vögelein), Wolf (Verborgenheit). Geen enkel der zoogenoemde neue Meister, - die niet allen heel nieuw meer zijn, - reikt Strauss tot aan de schouders: Jensen (Leun met uw wang), Curschmann (Roze), Max Reger (Mijn Liefje), Humpferdinck (Wiegelied), Bohm (De Lente), Hinrichs (Het Prinsesje), Raff (Geen Zorg), Lassen (Een schoon Vaderland), Taubert (Wiegelied), Rubinstein (De Nacht), Weingärtner (Vlinders), Bungert (De Zanddrager), Liszt (Lorelei), d'Albert (De Botvink en de Lijster), Vrieslander (Giraud-lieder), Ritter, Fall, Schillings, enz. In Noorwegen stierf onlangs de bekoorlijke, fijn-subtiele Grieg (De jonge Prinses), en Rusland had reeds den oorspronkelijken Moussorgsky (De Kinderkamer), België den meesterlijken Waelput (Stabat Mater) en den genialen Benoit (Denderliedeken) verloren. Boogt Finland op Sibelius (De zwarte Rozen) en Engeland op Elgar (Herderslied), voorloopig hoeven hun liederen nog niet te luid geprezen te worden. Meesterstukken zijn het niet. Zoo wij bij al deze vertegenwoordigers van het lied te rade gaan - weinig namen werden in de opsomming vergeten, - dan moeten wij vaststellen, dat de muziek een grooter rol speelt dan het woord. Noemt men, b.v., La Procession een meesterstuk, dan bedoelt men niet het negenregelig gedichtje van Brizeux, maar de wonderschoone muziek van den... Fra Angelico der toonkunst. De verzen leverden weinig, doch genoeg: een gelegenheid om een korte processiemarsch te schrijven en een oogenblikje lyrisme. Uitzinnig zou het zijn het werk van den machtigen Baudelaire te beoordeelen naar het staaltje, L'Invitation au Voyage, dat Henri Duparc echter uitstekend gediend heeft. Het spreekt van een geheimzinnige reis, - misschien naar Holland? misschien naar het doodenrijk? - en dat vreemd onstoffelijke heeft den toondichter het heerlijkste klankenmysterie in de pen gegeven. Müller (Die liebe Farbe, Die böse Farbe), en Mayrhofer (Schlummerlied) waren middelmatige dichters: Schubert heeft hun liederen herschapen en onsterfelijk gemaakt. De woorden ‘Ave Maria’ daargelaten, bevat Het Pardoent van Gezelle-Mortelmans maar zes versjes: ze hebben nochtans | |
[pagina 252]
| |
aanleiding gegeven tot een der dichterlijkste ontwikkelingen, die wij bezitten. De verzen van het wereldberoemde Ständchen van Strauss zijn niet meesterlijk, de muziek is het wel. Als een toonzetter een tekst kiest, stelt hij zich niet de vraag: ‘Is dat een geniaal gedicht?’ maar wel, onder meer: ‘Vind ik daar afwisseling in? Zal dat licht verstaan worden?’ Omgekeerd, laat men door een letterkundige een programma opmaken, doorgaans doet hij een slechte keus, omdat hij meest naar de woorden ziet. En bij de uitvoering is hij dan heel verwonderd, als hij bemerkt, dat schoone verzen toch niet altijd den besten indruk maken. Negen maal op tien kan men zeggen, dat de woorden van een modern lied niet de hoofdrol spelen. Dat is zoo waar, dat Mendelsohn den tekst over boord wierp en toch, zijn Lieder ohne Worte hebben niets dan bewonderaars gevonden. Wat vooral in een muziekwerk aanwezig dient te zijn, - is muziek! De beste tekst van de wereld kan een zwak lied niet redden. Omgekeerd, een middelmatig goed gedicht kan aanleiding geven tot een uitstekend lied. Ook voor den schouwburg kunnen wij denzelfden regel opmaken. Goede muziek heeft zwakke scenario's onsterfelijk gemaakt: Willem Tell, Trovatore, Fidelio, De Tooverfluit, Freischütz, Robert le Diable, Samson et Dalila enz. Slechts in Iphigénie en Aulide is de tekst, die overigens grootendeels aan Racine ontleend werd, op de hoogte der muziek. Een schitterende uitzondering, - die den regel bevestigt. Niemand zal de poëma's van Lucifer, De Schelde, De Oorlog, meesterlijk noemen: toch zullen ze, denkelijk, door de medewerking van Benoit, de eeuwigheid ingaan. De gedichten van geniale oratorio's, als Messias en De Passie, verdienen niet veel lof. Gerontius' Droom is weer een treffende uitzondering. Leggen wij dus de verzen en de noten in de weegschaal, dan blijken de laatste gewoonlijk het zwaarst. Ik ken zelfs maar weinig uitzonderingen voor het lied. De gedichtjes van Goethe, doorgaans lyrisch en kort, werden echter niet door de muziek van een Schubert (Wanderer's Nachtlied) of een Mendelsohn (Suleika) in de schaduw gesteld. Hetzelfde kan gezegd worden van de bondige en diepgevoelde stukjes van Heine, al lokten zij de geniale muziekbewerking van Schumann uit, vooral in het nooit volprezen bundeltje, Dichterliebe, een schrijn met zestien wonderschoone pereltjes. Nog enkele uitzonderingen worden gevonden bij Strauss, die, in zijn allerlaatste werken, zich resoluut wendt tot de Duitsche dichters van het sociale wee: Mackart. Dehmel, von Liliencron, evenals bij de huidige Fransche componisten, die gaarne de voorkeur geven aan moderne gedichten van de grooten, als Verlaine, Moréas, | |
[pagina 253]
| |
Vieillé-Griffin, Leconte de Lisle, Sully Prudhomme. Vooral uit Fêtes Galantes en La Bonne Chanson van Verlaine werd dikwijls geput: Verlaine, immers, voelde niet enkel diep, maar leerde dat in een vers behoorde ‘de la musique avant toute chose’. Ja, gerust mag men zeggen, dat de teksten, die in den allerlaatsten tijd gekozen werden, gewoonlijk wat meer om het lijf hebben dan die van vroeger. De vraag is nu deze: welke hoedanigheden moeten de verzen aanbieden, om voor een muziekbewerking geschikt te zijn? Duidelijkheidshalve heb ik een vergelijking noodig. Vooraleer de schilder een onderwerp op het doek brengt, maakt hij gewoonlijk een schets met krijt of kool. Al deed Rembrandt dat niet altijd en al acht onze Leo Frédéric dat ook gewoonlijk overbodig, bij de meeste schilders gaat het toch zoo. Zij hebben omtrekken noodig. Welnu, verzen voor de muziek geschreven, dienen niet veel meer te zijn dan omtrekken, dan schetsen. De toondichter moet maar zorgen voor kleur. Een andere vergelijking? De dichter levert het geraamte, de muziek schept het vleesch en de kleederen. | |
II. Aard van het LiedDat het lied houdt van lyrische ontboezemingen, zal wel niemand vreemd vinden. Het lied is de lyrische vorm bij uitmuntendheid. Verhalende liederen, die de regel waren in de middeleeuwen, worden op onzen dag weinig gecomponeerd. Men lette echter wel: hartstocht kan soms gewettigd zijn op het tooneel, hier wordt hij niet verlangd. Wel hetgeen de Duitschers noemen Innigkeit en Gemüthlichkeit. Het woord innig staat boven talrijke liederen van Schumann en wat later treffen wij het ook aan boven die van Benoit. Een geweldigen indruk moet het lied niet maken: een stille ontroering, een oogenblikje weemoed, een snik, een illusie, een blik naar hooger, - meer niet. Het is overigens noch in den schouwburg noch in de concertzaal, dat het thuis behoort: het moet vooral gezongen worden bij den huiselijken haard. ‘De minnezangen, ten gehoore gebracht door X, klonken weleens wat week en leden aan een hinderlijk bravoure in de voordracht, welke de grand' aria der oude Italiaansche opera de noodige verve verleent, maar allerminst past bij de simpele reinheid dezer rustige zangen, die alle theatrale druk- en mooidoenerij missen kunnen’. (N.W. Van Onzen Tijd. 1901). | |
[pagina 254]
| |
III. Het MysterieDe muziek houdt ook van het mysterie, gelijk het mysterie leeft in rustelooze golven, in ruischende boomen, bengelende klokken, droomende kerkorgels, knappende vlammen, toetende hoornen; gelijk het mysterie zich voordoet in den heiligen avondvrede, in den bangen nacht, de pinkelende ster, den kuischen morgen, de zeilende wolk, de deinende rogge, den bloemigen tuin; gelijk men het raadt in vreugde en smart, in haat en toorn, in twijfel en heimwee, in hoop en extaze, in leven en dood. Waar het woord te kort schiet, vult de muziek aan. Zij vertolkt het onvertolkbare. Zij kan droomen, nabootsen, concreet maken, raden, voorspellen, idealiseeren, openbaren. Laten de verzen den toondichter zulks beproeven te doen, zeker zullen ze hem welkom zijn. Zij moeten hem, gelijk men zegt, gelegenheden aanbieden. ‘Dat doen ook wel eens verzen, die niet voor de muziek bestemd zijn!’ zal de lezer zeggen. Inderdaad, en die zijn misschien de beste, maar de toondichter moet ze kunnen vinden. That is the question! Is kiezen een kapitaal punt in alle kunst, in de muziek is het uiterst moeilijk. Al te dikwijls nemen de componisten teksten, die niet door de muziek kunnen versterkt of hoeven geïdealiseerd te worden, ja, wier waarde ook wel eens door de muziek verminderd wordt. De verzen van Gezelle zijn dikwijls in dit geval, zijn Kleengedichten uitgezonderd. Soms knippen de componisten eenige regels uit een gedicht en voegen die samen tot een geheel; maar dat is een gevaarlijk spel. Daarom mag er opzettelijk voor de muziek geschreven worden. Ik beweer zelfs dat de moderne liederdichter nog moet geboren worden. Die is noch De Cort, noch De Geyter, noch De Clercq, noch Gijssels, noch Broeckaert en ook onder de Hollanders Heye, Honingh, Redingius, Cohen, Adama van Scheltema moet men hem niet gaan zoeken. Er zal zelfs een zekere dosis moed toe noodig zijn, om zich geheel en gansch naar de eischen van de muziek te schikken, want de schrijver weet op voorhand, dat zijn gedichten door zijn collega-literatoren, die hem niet zullen begrijpen, licht, mager, fragmentarisch, droog, dikwijls onecht zullen bevonden worden en dat hij, van den anderen kant, door de musici, voor wie hij zich opoffert, onverbiddelijk dood zal gezwegen worden, - ja, ze zullen hem misschien nog spottenderwijze ‘un fruit sec de la littérature’ noemen. Geen ander loon zal hem te wachten staan dan de hoop, dat uit de omarming der beide zusterkunsten nieuwe schoonheid zal geboren worden! Volgend stukje late mij duidelijker zijn. | |
[pagina 255]
| |
Verbeidend1.
Zwijg, booze Noordzee! Staak uw wraakgehuil!
Weer stoot ge uw stormen door uw reuzenkuil
En giert, of elke golf een roofdier werd!...
Mijn zoon, ik druk hem nooit meer op mijn hert!...
2.
En toch, verdient de zee wel haat en hoon?
Daar zingt ze nu op vromen orgeltoon,
Als loofde zij den naam van God den Heer!...
Ik wanhoop niet: mijn zoon komt eenmaal weer!...
3.
Haar golfjes krullen in den wabberwind;
Zij jokt en kalt gelijk een dartel kind.
Hoor toch: wat of dat zoet geruisch bediedt?
Mysterie!... 't Lijkt een nakend schipperslied!...
4.
Mij dunkt, zij is met barnend goud getooid!
Haar wegen zijn met rozenloof bestrooid,
Alsof zij feest wou vieren!... Daar, een zeil!
Het is mijn zoon! Heil, trouwe Noordzee! Heil!...
5.
Gered, mijn zoon! Juich nu! En dank met mij
De goede zee! Dat zij gezegend zij!
Een vluchtige lezing kon volstaan, om de overtuiging te krijgen, dat den toondichter hier tamelijk veel stof geboden wordt. De eerste strophe kan hij met een stormige begeleiding schrijven; de tweede kan religioso behandeld worden; de derde geeft aanleiding tot een scherzo, de vierde tot een gondelbeweging; de slotverzen leiden tot een machtig maestoso. De componist zou zelfs een enkel thema kunnen gebruiken en dat in vijf verschillende vormen laten optreden. Het spreekt van zelf, dat de muziek een doorgaanden (dùrchcomponierten) vorm boven een gesloten melodie in dergelijke gedichten dient te verkiezen. De modernen meenen, dat het totaal onmogelijk is tweemaal dezelfde zangwijze voor heel verschillende woorden te gebruiken, daar een van beide, muziek of poëzie, er noodzakelijk door moet lijden. De onnatuurlijke en eentonigheidwekkende refreinen kunnen maar in zeldzame gevallen geduld worden, b.v., in een drinklied of een kinderlied of ook om een obsessie of iets dergelijks te schilderen. Eenige toondichters geven hun liederen dan ook uit met de vermelding ‘zang en klavier’. Vroeger zette men: ‘zang met begeleiding’. Daar de medewerking van een gepast klavierspel de emotie kan ver- | |
[pagina 256]
| |
sterken, zou het een dwaasheid zijn er aan te verzaken. De begeleidingen van Strauss zijn dikwijls echte klavierstukken, die wel eens de grenzen kunnen overschrijden, maar doorgaans wekkers zijn van schoonheid. Slechts onontwikkelde lieden luisteren niet naar de begeleiding. Kufferath beweert wel, dat, dank aan den overweldigenden invloed van de moderne symphonie, het lied door orkest mag begeleid worden. Van daar de talrijke uitvoeringen en uitgaven van liederen met orkest: Lamento (Fauré), Les Roses d'Ispahan (id.), La Procession (Franck), Sea-Pictures (Eldar), Erlkönig (Schubert), In de Duinen (Waelput). Dit verschijnsel blijkt zelfs een regel te willen worden bij Strauss, ofschoon veel critici blijven beweren, dat het lied meer eenvoud behoeft. | |
IV. De AfwisselingHooger aangehaald voorbeeld, Verbeidend, brengt ons tot een tweede vereischte: de afwisseling. Geen kunst houdt meer van tegenstellingen dan de muziek. Die noodzakelijkheid is vooral dringend geworden - meer in den schouwburg natuurlijk dan in de huiskamer, - sedert het repoussoir van den romantischen Wagner en dat van de moderne Franschen, die zijn kunst voortzetten. Daarom zou een liederdichter, gelijk een Heije of een Boïto, zelf de compositie moeten kennen en op voorhand in zijn verbeelding, een Andante na een Allegro, een Presto na een Allegretto of andere verbindingen van dien aard moeten hooren. Ja, vooraleer hij een vers op het blad neerschrijft, zou hij wel woorden als de volgende op de bovenzijde moeten plaatsen: marcia funebre, giga, mazurka, rondedans, pastorale, menuetto, notturno, enz. Dichter en toondichter zouden gedurig met elkander moeten omgaan, elkander moeten begrijpen, raden, vervolledigen, ja, een geestelijk huwelijk met elkander moeten sluiten en samen moeten wonen. Is zoo iets mogelijk? Kan zoo een dichter-musicus, zoo een tweeslachtig wezen gevonden worden? - Waarom niet? Men zegt wel, dat de Muze van Hiel zich naar al de eischen van Benoit schikte en dat beiden op meer dan ééne wandeling in het vrije veld samenwerkten. Benoit sprak, b.v. als volgt: ‘Ik zou uw gedicht. Het Molenrad, willen bewerken en eigenlijk is de muziek al grootendeels gereed in mijn hoofd. Doch ik vrees voor eentonigheid. Zie, na het achtste vers zou een klein Andante moeten komen. Kunt gij den molen niet even stil doen vallen? - Wacht!’ riep de dichter. En dadelijk werd een kwatrijntje in 't leven geroepen, dat den toestand redde. - ‘Ook verder dreigt het | |
[pagina 257]
| |
stukje langdradig te worden. Mij dunkt, Mane, dat ge niet goed kunt eindigen. Die zes verzen zouden tot een enkel moeten versmolten worden. - Laat zien!’ En met een kleine inspanning werd het gewenschte doel bereikt.... Dergelijk werk kan, zonder de tusschenkomst van den toonzetter, verricht worden. B.v. een Redingius, die tot een kunstenaarsfamilie behoort, voor wien de muziek dagelijksch brood is, moet spontaan, als hij een regel schrijft, er de muziek bij kunnen denken. Maakwerk zal het niet worden omdat hij aan regels denkt: de dichter, immers, die een sonnet schrijft, loopt ook in een gareel! Zoo de componist echter zelf ook nog dichter is, dan is de moeilijkheid opgelost. Dergelijke voorbeelden zijn schaarsch bij ons: Van Rennes, Lambrechts-Vos, Gilson, Ontrop, Mathieu waagden het soms, doch zelden op een zeer gelukkige wijze.... De poëzie moet zich het woord van Kùndry herinneren: ‘Dienen! Dienen!’ Zij behoeft daarom wel niet geheel en gansch de slaafsche dienares der muziek te worden, neen, want het tegenovergestelde kan ook wel beweerd worden. In de kerk dient de muziek het woord; en Grétry, Glùck en Wagner eischten hetzelfde voor het tooneel. ‘La véritable fonction de la musique est de seconder la poésie, pour fortifier l'expression des sentiments et l'intérêt des situations.’ (Glùck) En toch is het de muziek van Glùck en niet de poëzie van zijn medewerkers, die de menschen naar den schouwburg lokt. ‘La musique s'exhale du poème comme le parfum s'exhale des fleurs et des feuilles d'un arbre.’ (H.S. Chamberlain). ‘Le musicien est l'élément féminin, et par sa nature même, cet élément, s'il n'est pas secondaire, est du moins subordonné; il ne crée qu'autant qu'il a été fécondé par l'élément mâle: le poète.’ (id.) Kufferath spreekt Schopenhauer op de volgende wijze na: ‘La musique n'est pas l'élément secondaire de l'expression, elle en est le générateur. C'est justement le caractère d'universalité qu'elle imprime à la traduction de nos sentiments, qui fait qu'elle ajoute tant de force aux paroles... Il serait plus naturel que le texte fût écrit sur la musique et non la musique composée sur le texte.’ Toch leidde dit laatste stelsel, dikwijls beproefd, maar zelden tot een goed resultaat. De meeningen over den voorrang van het woord of de muziek zijn dus nog al verdeeld. Degene, die de beste versmelting betracht - en bekomen - heeft, is Hugo Wolf. Men raadplege, b.v., zijn Spaansch Liederboek, waarvan sommige nummers bijna onuitvoerbaar zullen blijken en den musicus in mindere mate dan den literator zullen bevallen. Hier is het woord bijna alles. De muziek kruipt, kronkelt, wipt en woelt, sist en blaft, om al de | |
[pagina 258]
| |
mogelijke schakeeringen van het vers weer te geven, eilaas, dikwijls ten nadeele van de muziek zelve en dan nog in spijt van de onverbiddelijke aandacht, welke van de meewerkende begeleiding geëischt wordt. Wolf gaat veel verder dan Wagner en overschrijdt de grens meer dan eens, al onderteekende hij verscheidene meesterlijke liederen: Verborgenheit, Lied van Weylas, Anakreon's Grab, Herz, verzage nicht geschwind! Wij weten, ten andere, uit de brieven van den krankzinnig gestorven man, dat hij zich den geest op de vreeselijkste wijze folterde, om zijn ideaal te kunnen bereiken en te zien wie de overhand zou behalen, de muziek of de poëzie. En eindelijk moest hij tòch nog tot het besluit komen, dat een volledige versmelting niets anders dan een utopie is, ja, dat in vele gevallen de toondichter een woord, een wending, een heel vers mag verwaarloozen, om stoutweg een mooien muzikalen volzin door te zetten. De Bussy, de leider der schola novissima, gaat nog wat verder dan Wolf en ook nog wat verder dan de naïef-grillige, gedurig verspringende Muze van den genialen nihilist der muziek, Moussorgsky, die zooveel als De Bussy's geestelijke vader is. Dat wij bij De Bussy met een ziekelijke kunst te doen hebben, - evenals bij Beardsley, Hein, Sokolof, Mussatow en andere moderne schilders, - lijdt geen twijfel. Met de oogen toe zou men die fijne, ragfijne dingetjes, die droomzoete begeleidingen, die zoogenoemde buée sonore moeten aanhooren. De akkoorden loopen echter zoo buitensporig dóoreen en óvereen en íneen, dat zijn liederen weinig kans hebben in België te behagen. Ik zet een punt en kom terug op de liederteksten: of zij hoofdzaak heeten of niet, zij moeten bruikbaar zijn, zij moeten hoedanigheden aanbieden, die men in de esthetiek noemt: ‘des rapports de convenance.’ | |
V. De EenheidMen lette wel: om wille der bedoelde afwisseling, mogen gedachten en gevoelens niet de trilbeelden van een kinema noch de kleurwemeling van een kaleïdoskoop vóór den geest roepen. De schrijver moet met breede trekken te werk gaan. Meer dan eens hoorde ik door toondichters de meening uiten, dat de grillig subtiele stemmingen van Karel Van de Woestijne moeilijk tot een goede muziekbehandeling aanleiding kunnen geven. De onmisbare tegenstellingen moeten weinig in getal zijn, daar anders de eenheid in de verscheidenheid! - een der hoogste wetten die de kunst voor kan schrijven, - uit het oog zou verloren worden. Slechts twee gevoelens, droefheid en hoop, komen voor in volgend versje en zij wisselen elkander geregeld af. | |
[pagina 259]
| |
De Dag des Heeren1.
Wie vaak van in den morgenstond
Gebogen op den akker stond,
Hij morre niet, -
Daar, na den zesden dag, zal wederkeeren
De blijde dag des Heeren!
2.
Wie twijfelt of zijn hart wel rein
Als bloesem mocht gebleven zijn,
Hij toeve niet:
Met innig rouwen doe hij wederkeeren
Den blijden dag des Heeren!
3.
Wie luttel liefde in 't leven vond,
Wie leed tot in zijn laatsten stond,
Hij jammer niet:
Hij noem dien stond, die al zijn wee doet keeren,
Den blijden dag des Heeren!
| |
VI. StemmingsliederenUit liefde voor die eenheid schrijven de toondichters, vooral de Duitsche toondichters, gaarne stemmingsliederen, die nagenoeg als een sonnet van Perk moeten opgevat worden: eenige regels beschrijving en een korte indruk. Anders gezegd: het stemmingslied is een klein natuurtafereeltje, waarin de dichter iets van zich zelf heeft gelegd. Het volgt het Fransche voorschrift: ‘Le paysage est un état d'âme.’ Talrijke gedichten van Heine en verscheidene nummers uit Sagesse zijn echte stemmingsliederen. Waren de laatste gedichten van Gezelle wat korter, vele zouden in deze lijst passen. Sommige Kleengedichten hebben Mortelmans, Ryelandt en Van Rennes uitstekend gediend: 't Is de Mandel, 't Avondt, Het strooien Dak, Tuitend' Hoornen, Ik stond op eenen Berg, Het ruischend Riet, enz. Een der schoonste voorbeelden, die ik ken, - wat moeilijk echter. - is Brume du Soir van Gilson, naar een knap versje van André Van Hasselt. De beroemdste meesters hebben het stemmingslied altijd gaarne beoefend: De Stad (Schubert) Lentenacht (Schumann) Veldeenzaamheid (Brahms) Am schönsten Sommerabend war's (Grieg) Clair de Lune (Fauré) L'Heure exquise (Hahn). Hier kunnen zij het mysterie laten spreken en naar hartelust schilderen, hetgeen zij zoo gaarne doen. Evenals de doeken van de impressionisten in de huidige schilderkunst, - Monet, Pissaro, Renoir, Sisley, Heymans, Claus, - kan de muziek hier weemoedig, zonnig, | |
[pagina 260]
| |
hoopvol, schaterend, doezelig, donker, tragisch, akelig, enz. zijn. Ook zijn de stemmingsliederen heden legio. Al meer en meer treffen wij titels aan als de volgende: zeeliederen, heideliederen, woudliederen. Denderliederen, croquis, impressions, enz. Hierbij een proeve. | |
Avondstem1.
't Is de avond vóór den eersten Mei
En op den drempel zitten wij.
Een vrome meisjesstem verkondt
Maria's lof met blijden mond:
Sancta Maria!
2.
Een heilig-stille nacht vangt aan.
Wij dralen, eer wij binnen gaan.
Ons houdt het kuische lied geboeid,
Dat voort blijft galmen, onvermoeid:
Sancta Maria!
3.
Onzichtbaar worden dak en tin...
Wij slapen eindlijk rustig in,
Dat schoon gejubel in het oor.
Het zindert nog ons droomen door:
Sancta Maria!
| |
VII. De BondigheidEen andere wet voor liederdichters is de bondigheid. Enkel voor comische liederen worden best meer dan drie strophen gebezigd. Twee is doorgaans voldoende voor een kunstlied. Uitstekende liederen van Grieg en Brahms hebben zelfs maar een enkele strophe, - meer dan eens maar een dertigtal maten. Het getal verzen dient uiterst beperkt te zijn. En die beperking doet hier, meer dan in een ander kunstwerk, aan het spreekwoord denken: ‘De kracht van den boog berust niet in de lengte maar in de kortheid van de pees!’ Een lied vertolkt doorgaans maar een enkele trilling van 't gemoed: het spreekt van zelf dat de vertolking daarvan niet veel tijd kan vergen. De uitvoering duurt gewoonlijk maar twee of drie minuten; een lied, dat vijf minuten duurt, is een groote uitzondering. Wij zijn dus ver van de Fransche romances verwijderd, waarvan de uitvoering het geduld van den toehoorder soms een kwartier - en meer nog - op de proef stelde. Men denke maar | |
[pagina 261]
| |
aan sommige veel verspreide stukken van Bordèse: David chantant devant le roi Saül, Jeanne d'Arc, Le Sacrifice d'Abraham, La Jalousie d'Orosman, La Mère du Déserteur, (grande scène, 10e édition) enz. enz. Sedert eenigen tijd zijn zelfs liederreeksen in de mode gekomen onder den titel, Chansons brèves, waarvan de nummers gewoonlijk alle achtereen gezongen worden. Een Nederlandsch voorbeeld daarvan vinden wij in de pittige, soms gulle, doorgaans vrome Gezelletjes van Catharina Van Rennes. Hieronder een staaltje in dien aard. | |
De Les van 't Leed1. In de Laan
Een minnend paartje doorwandelt de laan,
Zoo lichtjes, - ze raken den bodem nauw aan.
Ze lachen het lokkende leven toe
En worden het praten en proesten niet moe.
... Hoe droevig wie doornen na rozen betreedt!
Ach liefje, hoe waart gij mij toch zoo wreed!
2. Drinklied
In de oude taveerne schatert een lied.
‘Getergd het lot! Vermand het verdriet!’
Ironisch besluit het refrein: ‘Ha ha!’
En machtig bauwen de drinkers het na.
... Mij martelt het waar ik ga of sta.
Voort! Satan sart in dat hoonend ‘Ha ha!’
3. De Regen
Hoor hoe zachtjes de regen valt.
Muziek ontwelt het donkere asphalt.
Van levend kristal rinkelt de boom.
Melodisch mysterie! Een sprookjesdroom!
...Geen meisje meer luistert, geen mondje meer lalt:
‘Hoor hoe zachtjes de regen valt!’
4. De Jacht
Paardengetrappel en stormig getoet.
Door 't angstige dal rent de moordende stoet.
Arm wild! Hier helpt geen gevleugelde poot!
Ter diepste verhulling beloert u de dood!
... Ook mij vervolgt hij zonder gena!
Wijk, grimmig spook, of wurg mij dra!
| |
[pagina 262]
| |
5. Kinderronde
Dartele kinderen dansen vóór 't huis
En zingen een lied van de vledermuis.
Zij sluiten den dag met schaatrende pret,
Wel wetend: spoedig dreigt hen het bed!
... Mij schenkt de schemering slaap noch vree.
Geen engel brengt balsem voor 't vlijmende wee!
6. Het Orgel
Ik treed in 't kerkje langs de baan,
Waar de orgelmonden openstaan,
En leer: ‘De mensch wordt gelouterd door leed!
Hij zaait zich een Eden wie zingt en vergeet!’
... Het zij!... ook zing ik, terwijl ik ga,
Doorhuiverd door hoop: ‘Halleluja!’
| |
VIII. De OnmiddellijkheidWat ik vooral in een lied wensch te vinden is hetgeen de Hollanders noemen - de onmiddellijkheid. Dit wordt vooral bij de anonyme middeleeuwers aangetroffen en is even onmisbaar in een modern lied. De indrukken moeten direct van den zanger op den toehoorder overgaan. Daarom moet deze dadelijk verstaan, - en vooral zonder tekstboekjes, die de bekoorlijkheid der verrassing zouden wegnemen. Zoo hij niet verstaat, is hij misnoegd: hij kan de woorden niet vastgrijpen en tegenhouden; hij kan den zanger niet gedurig doen herbeginnen, terwijl de lezer kan lezen en herlezen zoo veel het hem lust. Is het reeds verkeerd te beweren, dat een vers voor het oog zou geschreven worden, een lied bestaat enkel voor het oor, - en moet daarom gemakkelijk gevat worden. Ook moet de toonkunst talrijke teksten versmaden. Verzen die te diepzinnig, te afgetrokken, te subtiel zijn, of die te veel beelden bevatten, of die overladen zijn met epitheta, werkwoorden, bepalingen, bijstellingen, - zijn weinig geschikt voor de muziek. De muziek is geen kunst voor denkers. De stoutste gedichten blijken hier de slechtste. De Zee van Kloos zou wel wat klanknabootsing kunnen verwekken, doch moeilijk tot een goed lied kunnen dijen: men zou den zin niet vatten, dien u al moeilijk genoeg is! La Fête du Blé, dat puikstukje van Verlaine, werd door een talentvol musicus bewerkt, doch, gelijk te voorzien was, de muziek is verre beneden de poëzie gebleven. Heel zelden hebben verzen van Vondel, Dante of Hugo een meesterlijk lied | |
[pagina 263]
| |
in het leven helpen roepen. Om tot eenige vaste deducties te komen, laat ik een lijst der allerberoemdste liederen volgen. I. Mozart: Das Veilchen (tekst van Goethe), Wiegenlied (van een ongenoemde).Ga naar voetnoot(1) II. Schubert: Erlkönig (Goethe), Heidenröslein (id.), Wanderers Nachtlied (id.), Gretchen am Spinrade (id.), Der Wanderer (Schmidt von Lübeck), Frühlings-Glaube (Uhland), Die junge Nonne (Graigher), Ave Maria (Naar Walter Scott), Der Tot und das Mädchen (Claudius), Die Stadt (Heine), Der Doppelgänger (id.), Der Atlas (id.), Ständchen (Rellstab), Der Lindenbaum (Müller), Nachtstück (Mayerhofer). III. Schumann: Ich grolle nicht (Heine), Die beiden Grenadiere (id.), An den Sonnenschein (Reinick), Der arme Peter (Heine), Du bist wie eine Blume (id.), Die Lotosblume (id.), Der Nussbaum (Mosen), Die Stille (Eichendorff), Mondnacht(id.), Frühlingsnacht (id.), Frauenliebe und Frauenleben (von Chamisso.) IV. Brahms: Liebestreu (Reinick), An ein Veilchen (Hölty), Meine Liebe ist grün (Fred. Schumann), Feldeinsamkeit (Almers), Vergebliches Ständchen (volkslied), Der Gang zum Liebchen (volkslied), Sapphische Ode (Schmidt), Der Tod, das ist die kühle Nacht (Heine), Vier ernste Gesänge (Bijbel). V. Mendelsohn: Auf Flügeln des Gesanges (Heine). VI. Löwe: Archibald Douglas (Fontane), Heinrich der Vogler (Vogl), Tom der Reimer (Bauer), Der Fisscher (Goethe). VII. Wolf: Mörike-Lieder. Gedichte von Goethe. Spanisches Liederbuch (nach Heise und Geibel). VIII. Strauss: Ständchen (Von Schack), Wasserrose (Dahn), Heimliche Aufforderung (Mackart), Traum durch die Dämmerung (Bierbaum), Caecilie (Hart), Der Arbeitsmann (Dehmel), Der Morgen (?), Lied an meinem Sohn (Dehmel).Ga naar voetnoot(2) IX. Grieg: De jonge Prinses (Björnson), Uw Raad is wel goed (id.), Solveig's Lied (Ibsen), Een Zwaan (id.), Ik heb u lief (Andersen), Liefde (id.), Wiegelied (Munch), Het oude Lied (Heine). X. Berlioz: L'Absence (Th. Gauthier), Surles Lagunes (id.). XI. Franck: La Procession (Brizeux). XII. Fanré: Les Berceaux (Sully Prudhomme), Lamento (Th. Gauthier), Les Roses d'Ispahan (Leconte de Lisle), Le | |
[pagina 264]
| |
Parfum impérissable (id.), Dans les ruines d'une abbaye (V. Hugo), Mandoline (Verlaine), Clair de Lune (id.). XIII. Chausson: Nanny (Leconte de Lisle), Le Cantique à l'Epouse (Jounet).Ga naar voetnoot(1) XIV. De Bussy: Mandoline (Verlaine), Colloque sentimental (id.) XV. Peter Benoit: Mijn Moederspraak (Klaus Groth), Mijn hart is vol verlangen (Hiel), Heeft het Roosje (id.), Denderliedeken (id.), Het lied der Vlamingen (id.) XVI. Waelpui: Stabat Mater (Van Oye), Jeugd en Liefde (id.), Aan u (id.), In de Duinen (id.) XVII. Mortelmans: 't Pardoent (Gezelle), 't Is de Mandel (id.), De Vlaamsche Tale (id.), 'k Hoore tuitend' Hoornen (id.) Ik besluit: 1o Heine houdt het record. 2o Zelden gaf een vers van een der liederdichters, die een naam in de letterkunde hebben, - Burns, Béranger, Nadaud, Dupont, Jouy, Botrel, Petöfy, Arnt, Heije, De Cort, De Clercq, - aanleiding tot een muziekwerk van blijvende waarde. 3o Met uitzondering van Goethe, schijnen de genieën geen groote aantrekkingskracht op den musicus uit te oefenen. 4o Zonderling genoeg: gaarne werden de teksten benuttigd van de Fransche parnassianen, die nochtans dikwijls van koelheid beschuldigd worden. 5o Hiel en Van Oye werkten mee aan de schoonste liederen van de Nederlandsche taal. 6o Zichtbaar leven de toondichters den regel van Molière na: ‘Je prends mon bien où je le trouve’. | |
XI. Locale LiederenOok op locale hoedanigheden zou kunnen gewezen worden, ofschoon dit heden zoo min noodzakelijk blijkt in muziek als in letteren en schilderkunst. Het doet ons nochtans aangenaam aan, wanneer wij een exotisch karakter hooren in vreemde melodieën. De keuze der onderwerpen mag locaal zijn, althans wanneer deze de algemeen menschelijke hoedanigheden niet uitsluiten: met genoegen zien wij Bretanje leven in de verzen van Botrel, op de doeken van Cottet, in de muziek van Bourgault-Ducoudray. Zoo zou een Bruggeling ons de ziel van het | |
[pagina 265]
| |
mystieke Brugge knnnen weergeven; een toondichter van Gent, la grande usine, zou werkmansliederen kunnen aanheffen of de bloemen van de bloemenstad bezingen; de Kempenaar zou zijn indrukken kunnen zoeken op de bloeiende heide, langs de droomende venen, in de ruischende dennenbosschen. Daar kunst echter een zake van individuën is, mogen hier geen strenge regels voorgeschreven worden. Internationale onderwerpen hooren wij heden de beste noemen, meer in de muziek dan elders, en verscheidene kunstenaars behooren eigenlijk tot geen enkele natie. Zij beoogen hetgeen zij noemen ‘universeele schoonheid’ en die is natuurlijk de beste. Al te eng locale onderwerpen als De Leie, De Schelde en de meeste gelegenheidscantaten zullen slechts tot weinigen spreken. Goethe schreef reeds aan Eckermann ‘dat de nationale letterkunde uitgediend heeft, dat de tijd eener wereldliteratuur in aantocht is en dat wij allen moeten meewerken om het aanbreken van dien tijd te bespoedigen.’ Een kunstwerk bestaat voor heel het menschdom en niet voor een bepaalde menschengroep, niet voor de inwoners van een enkele stad. Al wie ontvankelijk is voor schoonheidsindrukken kan heerlijk genot danken aan de Victoria van Samothrace, aan de Venus van Arles, aan den Amazonenslag van Rubens, aan de Lansen van Velasquez, aan Hamlet van Shakespeare, aan de Vijfde Symphonie van Beethoven, aan de beide Passies van Bach. Aangenomen dat die meesterwerken wat luider zullen spreken tot menschen van een zekere streek; toch zijn zij genietbaar voor velen. Hugues Imbert schreef zelfs: ‘La musique devient un trait d'union entre les nations’. Het spreekt van zelf, van een anderen kant, dat ware meesterstukken altijd nationaal werk zullen zijn. Antigona kon slechts geschapen worden door een Griek, De Dochters van Leucippus door een Vlaming, de binnenhuisjes van De Hoogh door een Hollander, Les Femmes savantes door een Franschman, Jagersverhalen door een Rus, Peer Gynt door een Noor. ‘Seules les oeuvres profondément nationales sont universelles!’ zegt Ernest Van Dijck. Nationalismus is voorzeker niet alles, verre van daar, maar het is ook geen tarra; het sluit noch breedheid noch persoonlijkheid noch algemeen menschelijke hoedanigheden uit. Het geeft zelfs een merkteeken van authenticiteit aan een kunstwerk. Kinderachtig zou de bewering zijn dat de tot schepping nopende emotie niet van den geboortegrond zou kunnen komen! Welhoe, ze zou kunnen spruiten uit strijd en leven, uit bespiegeling en droom, uit standbeelden en lichtekooien, - en niet eens uit de milde aarde, die vriendin, die troosteres, die tweede moeder? Ik meen, dat de liefde tot die | |
[pagina 266]
| |
moeder wel eens warmte aan het hart geeft, die in andere gevallen dikwijls ontbreekt. Al hooren we heden zoo veel met nationalismus spotten, toch huivert het heerlijk in tal van muziekwerken: De Tooverfluit (Mozart), Dichterliebe (Schumann), Die schöne Müllerin (Schubert), Die Meistersinger (Wagner), Hänsel und Gretel (Humpferdinck), Carmen (Bizet), La Marseillaise (Rouget de l'Isle), de rapsodieën van Liszt, de balladen van Chopin, de symphonieën van Glazounof en Borodine, de opera's van de Italianen, de liederen van Grieg, Wolf, Fauré... en tutti quanti! Wagner kon weenen van geluk, omdat hij de ziel van Duitschland voelde leven in Weber's Freyschütz. Bij de inhuldiging van zijn schouwburg te Bayreuth sloot hij zijn korte toespraak tot de menigte nagenoeg met de woorden: ‘Laat ons op den ingeslagen weg voortgaan en weldra... haben wir eine Deutsche Kunst’. Bij ons groeten wij nationale hoedanigheden in De Schelde (Benoit), Kermisdag (Blockx), La Mer (Gilson), Godelieve (Tinel) en in een heele reeks oude en nieuwe liederen. Onder deze laatste dienen vermeld te worden, de eene om hun Vlaamsche hoedanigheden, de andere om onderwerp en karakter beide: De Strijdkreet (Benoit), Het Lied der Vlamingen (id.), Denderliedeken (id.), Beiaardliedje (id.), de herschepping van het Hasseltsch Meilied (id.), De Vlaamsche Tale (Mortelmans), 't Is de Mandel (id.), De Mandel (Ryelandt), Groeningeveld (id.), De Karrekiet (Wilford), Aan de Schelde en Dender (Gilson), Arteveldelied (Gevaert), Filips van Artevelde (id.), Het Geuzenvende, op de Thuismarsch (Van Duyse), Het Kerelslied (id.), Drie Ridders (Tinel), Mijn Vlaanderen heb ik hartlijk lief (Antheunis), Ons Vaderland (Blockx), De Schelde (Mestdagh), Kerlingaland (Hullebroeck), De Noordzee (id.).. De lijst zou kunnen verlengd worden. Wanneer ik, een geboren Limburger, van nationalismus hoor gewagen, denk ik onwillekeurig aan mijn droomende heide. Voorzeker mag een vonkje van haar schoonheid leven in poëzie en muziek. Misschien zal een toondichter het tikje nationalismus in meegaand vers noch ongepast noch overdre ven vinden. | |
Van Niemand beluisterd1.
Wat was het er goed op de bloeiende heide!
Van niemand beluisterd, van niemand gezien,
Stond ik er uren en uren te zingen,
Vol zalige weelde de minnende borst!...
Wat was het er goed op de bloeiende heide!...
| |
[pagina 267]
| |
2.
Wat was het er stil op de droomende heide!
Van niemand beluisterd, van niemand gezien,
Lag ik er uren en uren te snikken,
't Gelaat in de rozige bloempjes gedrukt!...
Wat was het er stil op de droomende heide!...
| |
X. Het Dialect in de LiederenHet is hier ook het oogenblik, om een woord te zeggen over het gebruik van dialect in de liederen. Mate moet hierin een regel zijn, want, bezigt men te veel gewestelijke woorden, dan zullen slechts weinig lieden lust gevoelen tot luisteren, tot mee- of nazingen. De verspreiding wordt op die manier bijna onmogelijk. Als Fontaine Min Modersprak voordraagt, die geniale bladzijde van Benoit, zijn er altijd misnoegden in de zaal, die zeggen: ‘Waarom zingt hij den Nederlandschen tekst niet?’ Die menschen hebben gelijk en ongelijk. Zij vergeten dat geene taal ter wereld de tooverij der oorspronkelijke schepping kan weergeven en zie, een zanger mag toch wel de voorkeur aan den schoonsten vorm geven, he! Den tekst van een muziekstukje vertalen is een heksenwerk en heden duldt men in Fransche vertalingen niets anders meer dan rythmisch proza. Hier vooral geldt het spreekwoord: ‘Tradutore, traditore!’ Er is een even groot verschil tusschen het oorspronkelijke en de overzetting als tusschen een schilderij en een ets naar die schilderij. Volney zegde reeds dat vertalingen schoone tapijten zijn, die men van den verkeerden kant ziet. Tot heden werd nog maar ééne vertaling van Wagner's werken voldoende genoemd, de Engelsche, het werk van den talentvollen Corder. Wie Lohengrin op een degelijke wijze in het Fransch kan vertalen, - zal fortuin maken. Ga eens verzen overzetten als de volgende: Wij wilden wat was recht en wonnen wat wilden.
(P. Benoit: De Strijdkreet). (De Mandel) lacht omdat hij vrank en vrij is,
Lacht omdat hij blank en blij is.
(Gezelle & Mortelmans). Macht uns, Männer, das Mahl.
(Wagner: De Walkure). Prachtvoll prahlt der prangende Bau!
(Wagner: Rheingold). Wild im Walde wuchs ein Baum.
(Wagner: Siegfried). | |
[pagina 268]
| |
Van een anderen kant zeggen de Nederlandschlievende dilettanten met recht: ‘Wat? Van de moedertaal gaan zingen - en dat in een vreemde taal? Dat lijkt uitzinnig!’ Inderdaad, maar Peter Benoit had het toch anders voor. Te goeder trouw meende hij, met Dr. Hansen en anderen, dat het zoogenoemde Aldietsch, meer verwant met de taal van Groth dan met die van Vondel, de letterkundige taal kon worden van de lage landen bij de zee, - van Duinkerken in Frankrijk tot Riga in Rusland! Ook Brahms zette verzen van den idyllischen en zeer muzikalen Klaus Groth op muziek: - Komm' bald, Wie Melodien zieht es mir, Es hing der Reiff, O wüsst ich doch den Weg zurück, - evenals Raff, - Kein Sorg' um den Weg, - en Hinrichs, - Prinzessin, - doch al die liederen komen enkel met den Hoogduitschen tekst in de meeste verzamelingen voor en heden haalt men, zoo wel in Antwerpen als in Duitschland, de schouders op, als men nog toevallig van de utopie der Aldietschers hoort gewagen. Een onschuldige manie, als die van de pasticheerders of du-dijners, - Hoffmann von Fallersleben. Dautzenberg, van Duyse, Pol de Mont, Servaes Daems, - die eveneens instemming, vêel instemming zelfs, bij onze voortvarende Vlaamsche toondichters vonden. Ook het vuur der félibres is heden zoo goed als gebluscht. Bijna nooit wilde trouwens een Fransch toondichter een Provençaalsch versje op muziek zetten. Erger, de veelgezongen Chant provençal staat op Fransche woorden! Andere estheten beweren nochtans, dat de muzikaalste tongval de beste voor de muziek dient genoemd te worden en dat de Nederlandsche toondichter beslist de voorkeur aan het Westvlaamsch zou moeten geven. Sommigen bevestigen weer dat het dialect een ietwat banalen indruk teelt. ‘Foei! roepen de Hollandsche dames; 't is plat!’ | |
XI. De StofZiedaar dus, met korte woorden, eenige der vereischten, waarmee een modern liederdichter rekening houden moet. Voldoen zijn verzen aan die vereischten, dan zullen zij den toondichter, - zonder twijfel, - de taak vergemakkelijken. Wat de stof der liederen betreft, - die is onuitputbaar! Edgar Poë heeft, in een overheerlijke bladzijde, de onderwerpen opgesomd, die poëzie-zwanger zijn: de zee, de wolken, het licht, de liefde enz., enz. Als algemeene regel kan gelden: waar poëzie schuilt, leeft ook muziek. Beide kunsten worden immers zusters genoemd. - Negenmaal op tien maakt de liefde schering en inslag van een lied, doch ziehier een vijftigtal rubrieken, die in de | |
[pagina 269]
| |
studie van het Nederlandsche lied voorkomen: minneliederen, vensterliederen, wachterliederen, verhalende liederen, (romancen, balladen, legenden enz.), drinkliederen, meiliederen, vaderlandsche liederen, geuzenliederen, martelaarsliederen, kerst-, nieuwjaar-, driekoningen-, paasch-, hemelvaart-, advent-, Maria-, heiligen-, bedevaart-, passieliederen, feestliederen, dansliederen, rondedansen, kinderliederen, satirische liederen, lokale liederen, stap-, soldaten-, kermis-, herder-, spot-, leugenliederen, studentenliederen, wiegeliederen, gelegenheidsliederen, gondelliederen, ambachtsliederen, zedelijke liederen, stemmingsliederen, fantastische liederen, dierenliederen, raadselliederen, kusliederen enz. enz. - Vele van die vakken zijn heden uitgestorven; andere worden weer gewekt. Naar het voorbeeld van enkele katholieke Duitschers beijvert zich Moortgat om het mystieke lied bij ons in eere te herstellen. - In de middeleeuwen heeft de ballade en de romance onsterfelijke meesterstukken voortgebracht en onze Bloemenmaker is misschien wel het schoonste exemplaar, dat de wereldliteratuur kan aanwijzen! In onzen tijd van stoom en electriciteit vinden wij echter, dat de 54 × 4 of 216 verzen van dat verhaal wel wat veel zijn - en het vak wordt heden niet meer beoefend. De literators kunnen immers niet meer vertellen, de musici nog minder. In Duitschland heeft de ballade in den tijd der romantiek nog een korten nabloei beleefd en iedereen kent Schubert's Erlkönig en Schumann's Beiden Grenadiere. Carl Löwe schreef bijna uitsluitend balladen, waaronder eenige meesterstukjes, doch wij vinden hem heden vervelend. In het Nederlandsch treffen wij bitter weinig moderne balladen aan. Drie Ridders (Tinel), Het Geuzenvendel (Van Duyse), Twee Kerelen (Benoit), Filips van Artevelde (Gevaert), verdienen nochtans lof. Sedert het wereldsucces van de kranige Rondes enfantines van Jaques-Dalcroze, schijnt het kinderlied weer een nieuwen bloei te gemoet te gaan. - De mooie dansliederen van Bruneau vonden ook navolging. - Liederen met een sociale strekking worden bij de aristocratische Franschen minder geduld dan bij de Duitschers, ondanks de groote gaven van dien zelfden Bruneau, den zingenden tolk van de Fransche socialisten. Over de laatste liederen van Strauss lezen wij bij Moermans (Nieuw Leven, 1909): ‘Nu geen romantisch-overgevoelige poëzie meer. In de meeste gedichten, die de toondichter voortaan op muziek zal zetten, worden de tegenwoordige tijden bezongen, de tijden van intens leven, van strijd en van socialisme, de tijden waarin de twijfel soms de harten in ijzeren vingers knelt en waarin het zoo dikwijls noodig is de ziele met een beetje hoop weer op te beuren.’ - Stemmingsliederen hooren wij op alle con- | |
[pagina 270]
| |
certen en zij vallen in den smaak. - Gaarne verplaatsen de toondichters ons naar vreemde streken en soms bouwen ze hun melodieën zelfs op uitheemsche motieven: men denke maar aan de Schotsche Liederen van Beethoven, aan Mélodies persanes van Saint-Saëns, die meesterstukjes bevatten, aan Poêmes de Jade van Gabriël Fabre, chineezerijen die niet te versmaden zijn, Croquis d'Orient van Huë, Spaansche en Italiaansche Liederboeken van Wolf, enz. - Al heeft Willem Kloos de onder-onsjes onmeedoogend neergehaald, toch blijven zij de toondichters aanlokken, in Holland zoo wel als in Frankrijk en Duitschland. De Hooghe zal overigens zoo min vergeten geraken als Rembrandt en een der geniaalste meesters van den modernen tijd, Carrière, schildert heden bijna niets dan huiselijke onderwerpen. Kloos kan zeggen wat hij wil: zoolang de moeders hun kinderen zullen wiegen, - en dat zal nog lang duren! - zullen er wiegeliederen gezongen worden. Ten andere, het spreekwoord leert: ‘Oude mode wordt nieuwe mode.’ Na de vele buitensporigheden der moderne muziek onderzocht te hebben, komt een Fransch criticus tot het besluit: ‘Er is niets beter dan een oud onderwerp, - maar men moet het verjongen.’ Hoe kan dat? Door een persoonlijke opvatting, door een nieuwen kijk op de dingen, door het bezigen van andere dan de gewone factors. Dat doel heb ik pogen te bereiken in eenige wiegeliederen als: De wiegende Mijnwerker (Hullebroeck), Het Piknikje (O. De Hovere) en De Wielewaaltjes. Dit laatste versje volgt:
De Wielewaaltjes
Op het mossig perelaarken
Vlocht de wielewaal een mandje -
Met een fijne zilverketen
En een gouden kousebandje.
Moet me dat een mooie peluw wezen
Voor de kleine wielewaaltjes!...
Niet zoo mooi, meliefken, als uw zijden wiegje,
Glanzend in de zonnestraaltjes!
Als een koeier in de beemden
Zit hij daar te lierelauwen
En zijn vrienden en vriendinnen
Zottigheden toe te snauwen.
Moet me dat een kermisleute wezen
Voor de kleine wielewaaltjes!...
Niet zoo gul, meliefken, als de troetelwoorden
Van mijn liedjes en verhaaltjes!
| |
[pagina 271]
| |
Schittrend in de zomerzonne,
Vliegt hij op zijn gouden wieken
Naar het mossig perelaarken,
Met den bek vol roode krieken.
Moet me dat een lekker brokje wezen
Voor de kleine wielewaaltjes!...
Niet zoo malsch, meliefken, als mijn volle borsten
Bij uw milde morgenmaaltjes!
| |
XII. MiddeltjesHet spreekt van zelf dat een vers, bestemd om gezongen te worden, zangerig behoeft te zijn. Bij uitzondering kan een stroef vers ook wel dienst bewijzen, meer echter in de tooneelmuziek dan in het lied. Hardheden als uit 't huis, op 't twijgje, kunnen moeilijk gezongen worden. Zekere kleine middelen mogen aangewend worden, om de waarde van een tekst te verhoogen. Stafrijmen versterken de uitdrukking en laten het gezongen woord op een betrekkelijk grooten afstand verstaan. Daarom is het, dat Wagner er zoo veel in zijn Nibelungen gebruikt. Ook voor kinderliederen dienen zij aangeprezen te worden, daar zij, naar het woord van Prudens Van Duyse, de kleinen kunnen doen schateren van pret. Overdaad aan stafrijmen geeft echter een schijn van geleerdheid aan het vers, dat het spontane meermalen schaadt. - Kortregelige verzen zijn de beste, ofschoon de Franschen dikwijls alexandrijnen kiezen en ook in de middeleeuwen komen veel lange verzen voor. In een zelfde gedicht is niet overal dezelfde verslengte vereischt en de toondichters zien zelfs heel gaarne korte regels afwisselen met lange. Om daarvan overtuigd te zijn, moet men even een blik werpen op een cantate van Hiel of een lyrisch drama van Wagner. - In een strophe, bestemd voor de volksmuziek, mag het getal verzen niet te groot zijn: vier, zes, acht, zelden meer, dikwijls maar twee. In een kunstlied vindt men er soms tien, twaalf, weleens zestien, Een snedige gedachte wordt liefst in een korten regel, een weemoedig gevoel in een langer vers uitgedrukt. - Zucht naar klankexpressie, - b.v. woordenreeksen met doffe of klare klinkers, - kan als een voorloopige orkestratie beschouwd worden en verdient natuurlijk niets dan lof. - Mooie verkleinwoorden, vragen en antwoorden, herhalingen, - niet zooveel nochtans als in den tijd van La Dame blanche, - uitroepingen, aansprekingen mogen door den liederdichter niet uit het oog verloren worden. - Al hoeft de e niet met den volgenden klinker te versmelten, - de middeleeuwers deden het ook niet altijd, - toch is het geraden niet van | |
[pagina 272]
| |
den regel af te wijken. - Zinlooze en verlammende kreten, als ‘Hoho! Falderi! Lala!’ waarmee de Italianen zoo kwistig omgingen, worden, sedert Wagner, al minder en minder geduld. Eenige steden, die den volkszang willen aanmoedigen, schijnen zich te beijveren om weer een aantal van die woorden, - Klop klop! Klapetterklapet! - in de mode te krijgen. - Men vergete de hypnotische kracht niet, die van een mooien titel uit kan gaan: En als ons kindeke braaf wil zijn, In 't zonnig hoveken, Ik lees in uw oogen zoo geren, Mooi Grietje, Gewichtige gebeurtenis, Schemerliedje, Vergebliches Ständchen, Les petites Vieilles de chez nous, Pastorale des cochons roses. - Schilderachtige rijmwoorden, - vlokske en klokske, spoeleke en sjoeleke, pioentje en kapoentje, - kunnen, meest in comische en naïeve liederen, gepaste effecten voortbrengen. In kunstliederen is hun rol minder belangrijk: doorgaans hoort men ze niet, althans niet in trage muziekbewegingen. Worden ze gehoord, die lichte botsing brengt zelden een hoog artistiek genot te weeg. Aan het rijm mag de onmiddellijkheid der uitdrukking niet opgeofferd worden. Ook begrijp ik niet waarom, in een vierregelig stroofje, niet enkel het vierde vers met het tweede, maar ook nog het derde met het eerste in eenklank zou moeten zijn. Dat is onnoodige moeilijkheden opzoeken. Rijmen mogen overigens gerust door assonnancies vervangen worden. Blanke verzen zijn, voor het kunstlied, bijna even goed als andere en sedert Wagner's Nibelungen gebruikt men in de gezongen drama's bijna niets anders meer dan lyrisch proza, zelfs in het Fransch, waar de rythmus nochtans minder sterk is dan in onze taal. (L'Etranger van d'Indy, Louise van Charpentier, Cecilia van Reylandt, Herbergprinses van Blockx). Ook proza is geschikt voor de muziek, als het niet overladen is en met geen lange volzinnen voortsukkelt. Niet enkel in de kerk kunnen wij tal van voorbeelden aanwijzen, - de mis, - maar verscheidene opera's en liederen werden in de laatste jaren op prozastukken geschreven. Zie Le Jongleur de Notre Dame van Massenet, de tooneelstukken van Bruneau, als Messidor, L'Ouragan, L'Enfant Roi, evenals de bekoorlijke Poèmes de Jade van Gabriël Fabre. Ook verscheidene bladzijden uit de dichterlijk-wulpsche Chansons de Bilitis van Pierre Louys werden door Fransche componisten gekozen. Uitstekende liederen van Reylandt en Brahms werden naar prozabladzijden uit den bijbel en de Navolging Christi geschreven. Hierbij een schetsje in dien aard. | |
VoorgevoelDe mijnwerker stapt van den trein en haast zich naar zijn hutje op de heide. Gisteren was zijn kindje ziek: zal het heden nog leven? | |
[pagina 273]
| |
Zie!... Een zwarte spookwolk schuift door de lucht: kil schiet hem een huivering door de borst! Hoor!... De kiewit gilt op den vijverplas: het lijkt hem de stem van een stenend kind! Brommend gaat de wind om door de sombere dennen: zoo treurt het orgel in de kerk! zoo zingt de priester vóór de lijkbaar! De man versnelt den stap; hij vliegt door de dorre kruiden - en nadert het hutje, ademloos, wellicht te laat... Vóór den drempel blijft hij staan... Hij luistert... Een teeder wiegeliedje treft zijn oor: ‘Nina!... Nina!’ Hoe zoet! Hoe schoon!... Hij springt binnen en zie: zijn kindje ligt lachend in 't wiegje! Het klapt in de handjes, zoodra het hem ziet. ‘Gered!’ roept de moeder. Hij bukt neer, zoent, streelt en snikt: ‘Mijn kind! Mijn dierbaar kind!’ | |
XIII. De RythmusHet spreekt van zelf dat, voor een kunstlied, niet al te sterk op rythmische vereischten mag gewezen worden. De natuurlijke rythmus van het proza is doorgaans voldoende. Een componist kan overigens zoo veel verbindingen van rythmen scheppen als hij maar wil; immers, in een symphonisch werk of een klavierstuk moet hij ze wel heel alleen in 't leven roepen! Naar het blijkt, houden de moderne toondichters, zoowel als de moderne letterkundigen, meer van een weeke, losse, natuurlijke deining dan van den ijzervasten stap der oude versbeweging. Accentverzen, b.v. worden uitmuntend genoemd, en reeds onder de gedichten van Goethe, die door de musici uitgekozen werden, treft men bijna geen andere meer aan. Waar René De Clercq zoo veel zorg aan den rythmus besteedt, moet hij slechts geprezen worden, omdat hij voor het volk, niet voor geletterden, veel minder voor overbeschaafden, dicht. In het volkslied speelt de rythmus immers een veel grooter rol en al de strophen moeten nagenoeg naar één zelfde schema gebouwd zijn, (al vindt men in de middeleeuwen maar bij uitzondering een geregelde opeenvolging van zwakke en sterke sylben). Afwisseling is hier onmogelijk, daar de toondichter slechts ééne melodie, - een gesloten melodie natuurlijk -, componeert. Voor die en voor andere redenen is het dan ook zoo moeilijk een goed volkslied te schrijven. Het kan overigens niet geloochend worden, dat een sterke rythmus den toondichter krachtig steunt: deze hoeft er niet veel meer bij te voegen. Peter Benoit verklaarde, dat de met den hamer gerythmeerde | |
[pagina 274]
| |
verzen van De Geyter de muziek door al de poriën van zijn huid deden zijpelen. Wanneer de rythmus bekomen wordt door een geregelde verbinding van jamben of trocheeën met trippelvoeten - een procedeetje, dat Hiel dikwijls aanwendde, - zullen de verzen natuurlijk de muziek gemakkelijker helpen in 't leven roepen. Onderstaand gedichtje werd geschreven naar het schema: v-vv-v-vv-. | |
Spelevaren1.
Ze ontroeien getwee de zwoegende stad,
Omspat door het spel van 't sprankelend nat.
Zij gichelen lief en zingen een lied,
Op maat en cadans van 't mollig gedein.
Nooit hoorde de zon, nooit hoorde de maan,
Een liedje zoo gul, een liedje zoo fijn!
2.
Ze dobberen voort in 't droomende dal;
Geen koeier die roept, geen horengeschal.
Wat praten ze druk, hoe plagen ze elkaar,
Bij 't grijpen naar lisch en vochtige roos.
Nooit hoorde de zon, nooit hoorde de maan,
Na praatje zoo prettig, praatje zoo loos!
3.
Ze drijven terug ter zwijgende stee,
Omzwateld door stilte en heiligen vree.
Zij lachen niet meer, hun liedeken zwijgt;
Van vleiend gefluister huivert de vloed.
Nooit hoorde de zon, nooit hoorde de maan,
Gefluister zoo lief, gefluister zoo zoet!
| |
XIV. De VormEen bepaalde vorm wordt voor het lied niet voorgeschreven. De Franschen gebruiken zelfs gaarne sonnetten, b.v. Le Parfum impérissable (Leconte de Lisle en Gabriël Fauré) en rondeelkens, b.v. L'Hiver a jeté son Manteau (Charles d'Orleans en Ryelandt, De Bussy enz.) Wat zij noemen poésie fugitive en wat bij De Banville odelette heet, kan uitstekende diensten bewijzen. Eveneens korte gedichten van elegischen, idyllischen of huiselijken aard. Ook vele kleinere versvormen, door de Parnassianen in Frankrijk en elders tijdelijk in de mode gebracht: madrigaal, sestet, quatrijn, siciliane, villanella, triolet, seguedilla, stanze, sapphische strophe enz. Hieronder een voorbeeld. Lyrische gedichten van korten adem, die gewoonlijk liederen genoemd worden, | |
[pagina 275]
| |
al hebben zij geenszins den vorm van het oude lied, al zijn zij noch balladen, noch romancen, noch volksliederen, al bieden zij noch koepletjes noch refreintjes aan, die mogen den toondichter gerust aanbevolen worden. Heine schreef er onsterfelijke in Das Bùch der Lieder. Wat heden eigenlijk het bastaardlied of het gelezen lied is, dient het ware lied van de modernen te worden. | |
Stormnacht
|
|