Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Oude en nieuwe gezichtspunten in de taalkundeDe wetenschappelijke studie van de gearticuleerde spraak van den mensch maakt het voorwerp uit van de taalkunde. Op dit zeer uitgebreid gebied, dat veel vakken en onderverdeelingen telt (men denke slechts aan het getal talen en tongvallen die op de wereld gesproken worden), bekleedt de vergelijkende en historische studie der meestbekende taalgroepen eene bevoorrechte plaats en wordt dikwijls kortweg taalkunde genoemd. In de volgende bladzijden zou ik, uit dit oogpunt, eenige vraagstukken willen beschouwen en de verkregen resultaten aan eene korte bespreking onderwerpen. Een kwestie voorop: wat leert ons de Bijbel aangaande taalkundige vragen? Het antwoord moet zijn: uiterst weinig. De Bijbel is geen wetenschappelijk leerboek en allerminst een handboek voor taalkunde. Wat de oorsprong van de gearticuleerde spraak was, wat voor taal de eerste menschen spraken, of ze werkelijk spraken zooals wij met woorden, zinnen en volzinnen; ofwel of eene gebarenspraak, vergezeld door het voortbrengen van zekere klanken, zich langzamerhand ontwikkelde tot eene werkelijke taal gelijk de onze, waar de klanken hoofdzaak zijn en de gebaren slechts eene bijkomende aanvulling; over al deze punten weten wij niets. Al de hypothesen die wij dienaangaande kunnen maken zijn slechts gewaagde gissingen, die door den tekst van de H. Schrift noch gestaafd noch weerlegd worden. Vroeger heeft men wel dikwijls aangenomen dat het Hebreeuwsch de oudste taal, de oorspronkelijke taal van den mensch was. In een tijd toen men geen ouder geschrift dan den Bijbel bezat, kon het zeer aannemelijk klinken dat de taal van het eerbiedwaardige Boek, waarin de geschiedenis van den eersten mensch verhaald wordt, | |
[pagina 226]
| |
ook overoud moest zijn, ja, zoo oud als de mensch zelf. Nu is deze theorie valsch gebleken; uit den Bijbel is niet eens de schijn van een bewijs ten gunste dezer hypothese aan te voeren; en het onderzoek der talen van denzelfden oorsprong (de zoogenaamde Semitische talen) heeft uitgewezen dat het Hebreeuwsch met het Arabisch en Assyrisch-Babylonisch vergeleken een tamelijk jongen vorm der ontwikkeling van den Semitischen taalstam vertegenwoordigde. Over het menschdom vóór den zondvloed schijnt de Bijbel ons dus niets mee te deelen, wat voor de taalkunde bruikbaar kan wezen. Daarentegen moeten wij een oogenblik stilstaan bij de feiten vermeld in hoofdstuk X en XI van het boek Genesis. Het eerste geeft ons de geslachtlijst der afstammelingen van NoëGa naar voetnoot(1), het tweede verhaalt het oprichten van den Babeltoren en de geschiedenis der spraakverwarring. Uit de drie zonen van Noë: Sem, Cham en Japhet zijn, volgens den Bijbel (Gen. X), drie groote volksstammen gesproten. Semieten zijn de bewoners van Mesopotamië (Assyriërs en Babyloniërs), van Syrië, Arabië en de Hebreeuwen; Chamieten, de Egyptenaars, Ethiopiërs (Abyssiniërs) en andere volkeren aan de Middellandsche zee; eindelijk afstammelingen van Japhet, de Mediërs (westelijk Perzië) en de heidenen der eilanden, in dewelke men de Grieken (Ioniërs) terugvindt (naar Javan, zoon van Japhet). Al deze volkeren, voor zoover men hunne identiteit heeft kunnen vaststellen, zijn blanken en behooren tot de naaste omgeving van het Joodsche volk. Ten allen tijde werd dit tiende hoofdstuk der Genesis beschouwd als een kostbaar gedenkstuk, zoowel voor geschiedenis als voor volkenkunde. Nochtans dient opgemerkt dat de hier gegeven inlichtingen slechts een klein gedeelte van het menschdom betreffen. Wat de oorsprong was der verschillende niet blanke, der gele, zwarte en bruine menschenrassen, deze vraag is met den Bijbel niet op te lossen, te meer daar de meeningen zeer verdeeld zijn over de kwestie van den zondvloed. Eene hypothese echter meen ik te mogen vermelden, hoewel zij noch de meest algemeene noch de veiligste is. Volgens zeer orthodoxe bijbelverklaarders is men niet verplicht de uitdrukkingen ‘geheel het aardrijk’, ‘al | |
[pagina 227]
| |
de bergen die onder den hemel zijn’, ‘alle vleesch’ enz., die in het verhaal van den zondvloed voorkomen, in al te letterlijken zin op te vatten, er moet rekening gehouden worden met de Oostersche overdrijvingGa naar voetnoot(1). De meesten gelooven niet meer dat heel de aardbol overstroomd werd en sommigen beperken den zondvloed tot een deel van de menschheidGa naar voetnoot(2). Is deze opvatting gegrond, dan kan men aannemen dat alleen het blanke ras uit Noë voortspruit, en de andere menschenrassen zouden de ontwikkeling van het menschdom vóór den zondvloed vertegenwoordigen. Daardoor begrijpt men beter het enorme verschil tusschen Neger en Roodhuid, tusschen Chinees en blanke: eeuwen, duizenden jaren misschien vóór den zondvloed waren deze volkeren uiteengegaan, het is dus niet te verwonderen dat de afstand uitermate groot werdGa naar voetnoot(3). ‘En het aardrijk (in het Grieksch πσα ἡ γ, heel het aardrijk) had slechts éénen mond (lat. erat labii unius, Grieksch χϵλος ἕν, Hebr. saphah) en dezelfde spraak (of dezelfde woorden: lat. sermonum eorumdem, Gr. ϕωνὴ μία πσι Hebr. debarim). En daar zij uit het Oosten vertrokken waren, vonden zij een veld in het land Sennaar en zij namen aldaar hun verblijf... De Heere nu... zeide: Ziet, zij zijn | |
[pagina 228]
| |
maar één volk en zij hebben allen maar ééne taal (éénen mond: lat. unum labium omnibus).... Welaan dan, laat ons nederdalen en hunne taal zoo verwarren, dat elk den andere niet versta. Op deze wijze verstrooide hen de Heere van die plaats door geheel het aardrijk’ (uit Gen. xi, 1-8). Op 't eerste gezicht zal het voorkomen alsof men hier met een duidelijken tekst te doen had, van groote beteekenis voor de taalkunde. Wat nader beschouwd blijkt het verhaal der spraakverwarring zeer weinig op te leveren. Over de verklaring van de woorden waarom alles draait, labium en sermones in vers 1 en 6, zijn de exegeten het niet eens. Gelijk wij boven zagen, hoeft men de uitdrukkingen terra, πσα ἡ γ, universae terrae niet letterlijk op te nemen: de schrijver schijnt zelfs alleen de Semieten bedoeld te hebben, daar de verspreiding der afstammelingen van Noë in het vorige hoofdstuk vermeld wordt en Chamieten en zonen van Japhet verder niet meer ter sprake komen. Deze opvatting is weer gedeeld door zeer voorzichtige bijbelverklaarders. Zoo schreef P. Delattre in 1876: ‘l'expression toute la terre n'avait qu'un langage ne donne pas à l'événement [nl. de spraakverwarring] un caractère d'universalité absolue et on ne peut pas en inférer que toute la famille humaine y ait pris part...’ (Rev. des quest. histor. XI (1876), p. 33) en hij wordt gevolgd door P. Van den GheynGa naar voetnoot(1) en VigourouxGa naar voetnoot(2). - Wat nu de spraakverwarring zelve betreft, deze schijnt duidelijk wonderdadig, door eene bovennatuurlijke tusschenkomst van God veroorzaakt, een soort van tegenhanger van het mirakel van Pinkster. Waarin deze verwarring bestond leert ons de H. Schriftuur niet: of eene oorspronkelijk ééne taal zich in meer talen of dialecten splitste; ofwel bestond de verwarring voornamelijk in de gedachten, in eene slechte verstandhouding der menschen; daarover kunnen godgeleerden redetwisten, de bevoegdheid van taalkundigen gaan deze vragen te buiten. | |
[pagina 229]
| |
Alleen als al te eenvoudig en van het taalkundig standpunt volkomen onwaarschijnlijk moet ik de onderstelling afwijzen, dat ééne en dezelfde taal van het begin der wereld tot na den zondvloed onveranderd zou gebleven zijn om zich eerst door eene bovennatuurlijke tusschenkomst in verschillende talen te verdeelen. Hoe weinig er uit heel het verhaal voor de taalkunde te oogsten is, blijkt voldoende uit de opmerking dat er in den Bijbel nergens sprake is van het ontstaan van nieuwe talen na de spraakverwarring. Wij kennen tamelijk wel de talen der Semieten: het Hebreeuwsch door den Bijbel, het Arabisch dat een zeer rijke literatuur bezit, het Syrisch vooral als kerktaal der Syrische christenen. Deze verschillende talen vertoonen eene zeer groote gelijkvormigheid in hun grammatischen bouw en eveneens in den woordenschat, zoodat er geen twijfel kan bestaan of ze alle verwant zijn, uit ééne grondtaal ontwikkeld. In den loop der 19de eeuw is de kennis van den Semitischen taalstam nog uitgebreider geworden door het opdelven en ontcijferen van opschriften in Syrië en Phenicië, door ontdekkingen van papyrussen (zoo b.v. de oorkonden van Elefantina in Arameesche, dat wil zeggen, Oudsyrische taal)Ga naar voetnoot(1), maar vooral door de opgravingen in Assyrië en Babylonië, die eene heele nieuwe wereld openbaarden. Duizenden en duizenden leemen tafels bedekt met teksten in spijkerschrift werden aan het licht gebracht; met onverdroten ijver, met geniale schranderheid zette men zich aan het werk der ontcijfering dier teksten, waarvan taal en schrift even verborgen waren. Het is hier de plaats niet om de waarlijk wonderlijke geschiedenis dier ontcijfering te verhalenGa naar voetnoot(2). Wij kunnen volstaan met er op te wijzen dat men in het Assyrisch-Babylonisch een zeer ouden tak van den Semitischen stam herkend heeft. Een merkwaardige | |
[pagina 230]
| |
eigenaardigheid kenteekent de Semitische groep. Bijna alle woorden in deze talen kunnen teruggebracht worden tot wortels bestaande uit drie medeklinkers. Hoe afwisselend ook in hun vorm, bewaren de woorden die tot één grondbegrip teruggaan, bij alle veranderingen der klinkers de drie consonanten ongewijzigd. Een voorbeeld uit het Arabisch. Wortel q-t-l zal de algemeene beteekenis ‘dooden’ te kennen geven. Daarvan kan men met verschillende klinkers afleiden: qatlun ‘moord’, qitlun ‘de aanvaller, de vijand’, qutlun en qatûlun ‘veel doodend; qitâlun beteekent veldslag, qatîlun ‘gedood, vermoord’, enz. Verder verleenen voor- en achtervoegsels middel om den wortel allerhande nieuwe wijzigingen te doen ondergaan (qitl-at-un ‘de wijze waarop gedood wordt’, ma-qtal-un ‘de plaats des moords’, enz.). Deze zelfde eigenaardigheid in de woordvorming vertoonen eveneens de andere Semitische talen. Ook is de verwantschap dier talen in alle opzichten zoo klaarblijkend, de overeenkomst in den woordenschat en de gelijkenis der taalvormen zoo volkomen, dat men eerder van verschillende dialecten eener zelfde taal dan van verscheiden talen moet spreken. Juist als bij eene zeer onvoldoende bekendheid met Italiaansch, Fransch en Spaansch iedereen honderden punten van overeenkomst tusschen deze drie talen kan bemerken, zoo ook is zelfs voor een oppervlakkigen waarnemer de eenheid van oorsprong der Semitische talen een klaarblijkelijke waarheid. In vergelijking met de nog aanzienlijke rol die de Semieten in onze hedendaagsche wereld spelen - een groot gedeelte der Mohamedaansche wereld, van Algiers tot aan de Perzische grens, spreekt Arabisch - maken de tegenwoordige Chamitische talen geen zeer schitterend figuur. Weinig menschen vermoeden zelfs het bestaan van talen als die der Gallas, Bogos, Agau, Saho en Somali stammen ten Zuiden van Egypte, in AbyssiniëGa naar voetnoot(1) en Somaliland. Nochtans werd weleer door Chamieten een | |
[pagina 231]
| |
oud en wijdvermaard rijk gesticht, dat in de geschiedenis der beschaving en zelfs in de algemeene geschiedenis eene allerbelangrijkste plaats inneemt. In taalkundig opzicht zijn namelijk de oude Egyptenaars broeders van de half of geheel wilde stammen der Somalis en Gallas op de oostkust van Afrika, en er bestaat geen twijfel of de bewoners van Egypte tot de afstammelingen van Cham moeten gerekend worden. Lang is het eigenaardig schrift der Egyptenaars, dat benevens eigenlijke schrijfteekens ook afbeeldsels van dieren of van voorwerpen gebruikt, een niet op te lossen raadsel gebleven; eerst in 1822 is Fr. Champollion, een Fransch geleerde, er in geslaagd een opschrift in twee talen, Egyptisch en Grieksch te ontcijferen en daarna ook andere opschriften te lezen en te verklaren, vooral met de hulp van zijne kennis der Koptische taal. Deze is een jongere vorm van het Egyptisch, die heden niet meer gesproken wordt maar nog dient als kerktaal bij de Egyptische christenen. Op den huidigen dag zijn de taalkundigen in de Egyptische taal zeer goed te huis, en de ontginning van het ruime veld door de ontdekkingen van Champollion geopend is ver genoeg gevorderd om ons een tamelijk volledig beeld te verschaffen van de taal der oude Chamitische stammen. Buiten het Egyptisch omvat de Chamitische taalstam nog eene Libysche groep, waartoe het oude Numidisch behoorde, nu vertegenwoordigd door de Berbersche talen (in Tunis, Algiers, Marokko en Sahara onder de Kabylen, Toeareg en andere stammen in gebruik) en eene Ethiopische groep (Galla, Somali, enz.). Eene gesloten eenheid zooals de Semitische vormen de Chamitische talen niet: eenvormigheid van bouw, treffende overeenkomst in den woordenschat is er niet te vinden, ten minste niet in denzelfden graad als bij de Semieten. Dit is gedeeltelijk te verklaren doordat de omstandigheden veel minder gunstig zijn voor het opsporen van eene Chamitische eenheid, daar de tongvallen der Libysche en Ethiopische groepen eerst onder een zeer jongen vorm bekend zijn. Wat er ook van zij, er bestaan overeenkomsten genoeg om allen twijfel uit te sluiten. In de vorming van naam- en werkwoord, in den vorm der wortels, in den zinbouw zijn allerlei aanrakingspunten te vinden die op | |
[pagina 232]
| |
een gemeenschappelijken oorsprong wijzen, en geen enkel geleerde zou er aan denken de verwantschap der Chamitische talen onderling en het bestaan van eene Chamitische groep in twijfel te trekken. In welke verhouding nu staan de talen der afstammelingen van Cham tot de Semitische eenheid? Is elk spoor van gemeenschappelijken oorsprong uitgewischt ofwel kan men in de twee taalgroepen nog eenigszins herkennen dat Cham en Sem gebroeders waren? Op deze vraag zal het antwoord der mannen van het vak luiden: ja, er bestaat eene betrekking tusschen Semitisch en Chamitisch. Maar vraagt men naar eene nadere omschrijving der punten van overeenkomst, dan moeten zij bekennen dat de moeilijkheden groot zijn, dat de oplossing ver van eenvoudig is. En dit is gemakkelijk te begrijpen. Hoe treffend de eenvormigheid in bouw ook moge wezen, hoe duidelijk de verwantschap der Semitische talen ondereen ook moge blijken, toch heeft de vergelijkende studie van dezen taalstam nog niet den vasten vorm gekregen die aan alle wetenschappelijke eischen voldoet. Zoo ver zijn de geleerden nog niet gekomen, dat zij in staat zijn te zeggen: ‘Dit is de Oorsemitische grondvorm; naar eene algemeene wet van déze taal (b.v. het Arabisch) wordt hij op deze manier gewijzigd, en in gene andere taal (b.v. het Hebreeuwsch), naar eene andere wet, op géne wijze veranderd; tusschen dit woord en geen woord bestaat er verwantschap, en wel omdat deze bepaalde tusschenschakels bestaan; enz.’ Op zulke strenge en vaste methode berust de Indogermaansche taalwetenschap, waarover wij later nog spreken. Maar deze werkwijze op de Semitische grammatica toe te passen of ze in de Chamitische philologie in te voeren is tot hiertoe niet mogelijk geweest. Eerst wanneer de studie dier beide taalstammen zoo ver zal gevorderd zijn dat men de wetten van elkeen afzonderlijk en van beide gemeenschappelijk in bepaalde termen zal kunnen omschrijven, eerst dan zal men er aan kunnen denken hunne onderlinge betrekkingen duidelijk voor te stellen en uit te leggen. Intusschen moeten wij volstaan met op te merken dat de verwantschap niet goed kan betwijfeld worden. De overeenstemming bestaat minder in den woordenschat, die | |
[pagina 233]
| |
in de twee groepen tamelijk uiteenloopend is, dan in de taalvormen. En dit is van meer belang: oude woorden geraken in onbruik en worden door nieuwe vervangen, soms ontleend aan vreemde naburen. Maar als wij persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in twee anders zeer verschillende taalgroepen op dezelfde wijze uitgedrukt vinden; als overeenkomstige achtervoegsels op gelijke wijze aan naamwoorden gehecht worden om juist dezelfde functie in den zin aan te duiden; dan kan de gelijkenis niet voor toevallig doorgaan. Korte woordjes als ik en gij, mijn en uw worden immers niet aan vreemde talen ontleend; evenmin een klank of een partikel dat als achtervoegsel dient. Overeenstemming op zulke punten is geen bewijs van ontleening maar veeleer van gemeenschappelijken oorsprong. Zulks nu is het geval met de Semitische en Chamitische overeenkomsten. Dat er op het gebied van beide taalgroepen nog veel, zeer veel te onderzoeken en misschien te ontdekken blijft is vrij zeker; maar het is niet te verwachten en zelfs zeer onwaarschijnlijk dat men redens zoude vinden om hunne oorspronkelijke eenheid in twijfel te trekken. Over de afstammelingen van Japhet, derden zoon van Noë, verstrekt ons de Bijbel slechts korte inlichtingen; ook treden de Japhetieden in de geschiedenis veel later op dan de Egyptenaars en Babyloniërs. Gewoonlijk herkent men in Madai (zoon van Japhet) de Mediërs en in Javan de Grieken: de oostelijke Grieken heetten Ioniërs (Ἰάονϵς) en zijn onder dien naam (Javnan, Yavana) in het Oosten bekend. Als deze identificatie juist is, moet men de Indogermanen of IndoeuropeërsGa naar voetnoot(1) als de nakomelingschap van Japhet beschouwen, daar Grieken en Mediërs ongetwijfeld tot de Indogermanen behooren. Wat waren nu deze Indogermanen? Over hun oorsprong, over het stamland waaruit zij afkomstig waren weet men zeer weinig, en de meeningen zijn omtrent de meeste dezer punten zeer verdeeld. Nochtans | |
[pagina 234]
| |
schijnt het vast te staan dat eeuwen, duizenden jaren misschien vóór onze tijdrekening, de Indogermanen een groot volk vormden, later gesplitst en verdeeld in verschillende stammen die elk hun eigen weg opgingen. Zekere Indogermanen trokken naar het Oosten; men vindt ze gevestigd op den oostelijken oever der Kaspische zee. Van daar uit verhuisden ze naar Iran en nog verder oostwaarts naar Indië toe: onder de namen Perzen, Mediërs en Indiërs zijn reeds in zeer oude tijden Indogermanen in deze streken bekend. Een andere stam kwam uit Europa naar de bergen van Armenië en vormde er het volk der Armeniërs. Op gelijke wijze werden Griekenland en Italië bezet door Indogermanen afkomstig uit centraal Europa; eveneens de Kelten in Gallië (Frankrijk) en in de Britsche eilanden. Kortom, geheel West-, Midden- en Zuideuropa en in Azië zulke aanzienlijke gedeelten als Perzië en Indië werden in vroege tijden door Indogermanen bezet en bleven tot op den huidigen dag door hen bewoond; in al deze streken worden heden nog Indogermaansche talen gesproken. De verwantschap der Indogermaansche talen onder elkander, van Perzisch, Indisch, enz., met Latijn, Grieksch, Keltisch, Germaansch en nog andere talen is thans voor de taalwetenschap eene uitgemaakte zaak; dat nog te willen loochelen zou even dwaas zijn als aan te nemen dat de aarde eene platte schijf is, of het feit van den bloedsomloop in twijfel te trekken. Toch is de vraag niet zoo eenvoudig dat men de oplossing klaarblijkend mag heeten als iets dat van zelf spreekt; integendeel het heeft langen tijd geduurd eer men kwam tot een juist inzien van den stand van zaken. Eerst nadat de geleerden in Europa meer algemeen bekend werden met het Sanskriet, de taal der brahmanen in Indië, begonnen zij zich af te vragen of Grieksch, Latijn, enz. misschien niet gemeenschappelijk met het Sanskriet uit ééne (nog onbekende) bron moesten afgeleid worden. Door de vraag onder dezen vorm te stellen was het ware standpunt bereikt en het bleek spoedig dat onderzoekingen in deze richting vruchtbaar en winstgevend zouden zijn. In 1816 werd dan door een jongen Duitschen geleerde (hij was pas vijf en twintig jaar) den grondslag gelegd van de vergelijkende spraakkunst der Indogermaansche talen. Franz | |
[pagina 235]
| |
Bopp liet in dat jaar een boek verschijnen onder den titel: Ueber das Konjugationssystem der Sanskritsprache in Vergleichung mit jenem der griechischen, lateinischen, persischen und germanischen Sprache. Door den bouw en de vorming van het werkwoord in 't kleine na te gaan bewijst Bopp de oorspronkelijke eenheid van vervoeging van een aantal Indogermaansche talen. De stichter der Indogermaansche taalwetenschap bleef op den ingeslagen weg niet stilstaan. In 1833 verscheen het eerste deel van eene Vergleichende Grammatik des Sanskrit, ZendGa naar voetnoot(1), Griechischen, Lateinischen, LitthauischenGa naar voetnoot(2), GothischenGa naar voetnoot(3) und Deutschen; in eene latere bewerking vermeldt het titelblad de Slavische talen en eveneens het Armenisch. Tot aan zijn dood in 1867 werkte Bopp voort aan zijn reuzenwerk, de vergelijkende spraakkunst van alle Indogermaansche talen; hij liet er eene tweede volledige uitgave van verschijnen in 1857, en kort voor zijn dood werkte hij nog mee aan eene Fransche uitgaaf door Bréal bezorgd. Hoe geniaal ook Bopp het onafzienbare gebied der Indogermaansche taalwetenschap had weten te beheerschen, toch bleef er nog na zijn dood werk in overvloed voor honderden opvolgers. Hun arbeid bestond meermaals hierin dat zij strenge bewijsvoering brachten waar hun voorganger als het ware door directe aanschouwing de waarheid had geraden. Zekere zijden van de vergelijkende spraakkunst had Bopp stiefmoederlijk behandeld: alleen bedacht op den bouw van het spraak-organisme had hij zijne volle aandacht aan de uitlegging der vormleer geschonken; klankleer en etymologie bestonden voor hem bijna niet. Tegenwoordig beslaan de klankwetten, waardoor klankwijzigingen verklaard worden, lijvige boekdeelen; de | |
[pagina 236]
| |
etymologie steunt op vaste, bijna wiskundige formules; elk onderdeel van het grammatisch gebouw is innig verbonden met de andere deelen, en het geheel berust op een aantal waarschijnlijkheidsredeneeringen, die vereenigd onomstootbaar zijn. Waar eene stelling door tien, twintig wel niet afdoende maar toch aannemelijke redens gestaafd wordt, daar kan hun samentreffen op één enkel punt niet toevallig zijn. Dit nu is het geval met de vergelijkende spraakkunst. Op de grondvesten weleer door Bopp gelegd staat de Indogermaansche taalwetenschap onwankelbaar; als het gebouw wijzigingen ondergaat, dan zijn het uitbreidingen op den ouden grondslag, en geenszins kan er sprake zijn, zooals menig oppervlakkige waarnemer gelooft, van eene omwenteling die al het bestaande zou omverwerpen. Voor een buitenstander zal het dikwijls ongelooflijk klinken, als men hem wil diets maken dat b.v. Nederlandsch en Latijn, Engelsch en Russisch, en andere talen nog die uiterlijk evenmin op malkaar lijken, alle ongetwijfeld van eene gemeenschappelijke bron afgeleid zijn. De reden is dat zeer kleine klankwijzigingen voldoende zijn om een woord of een vorm onkennelijk te maken, en dat bijgevolg na een paar eeuwen het uiterlijk aanzien van een aantal woorden totaal kan veranderen. Wat zal het zijn na de duizenden jaren verloopen sedert de Indogermaansche tijden? Maar als men overal de oudste gedaante der woorden opspoort, zal men overeenkomsten ontdekken tusschen termen die onder hun lateren vorm volkomen ongelijk geworden zijn. Daardoor komt men tot het ontdekken van algemeene wetten waarop de klankwijzingen berusten. Zulke algemeene wetten zijn b.v. dat aan o van het Grieksch en Latijn een a beantwoordt in de Germaansche talen. Zoo lat. longus met o, germaansch lang met a; domāre ‘temmen’ met o, ndl. tam met aGa naar voetnoot(1); lat. rota ‘wiel’, germ. rad; lat. octo, grie. ὀκω, germ. acht; kam beantwoordt aan een Grieksch γόμϕος, enz. Eveneens bestaan er soortgelijke wetten voor de consonanten (zoo heeft het Germaansch een t waar de meeste talen d hebben: domāre, ndl. tam; en k voor g, b.v. in γόμϕος, ndl. kam). Willen wij aan één voor- | |
[pagina 237]
| |
beeld de heele methode der Indogermaansche grammatica toetsen, dan kunnen wij daarvoor ons woord gast kiezen. Dit wordt in verband gebracht met een Oudslavisch gosti, dat hetzelfde beteekent, en met lat. hostis ‘vijand’. Hoe kan men twee zoo tegenstrijdige begrippen als ‘gast’ en ‘vijand’ onder één hoofd brengen? Zeer eenvoudig: men klimt op tot de oudste beteekenis, die is voor hostis ‘vreemdeling’. Iedereen zal toestaan dat de overgang van den zin ‘vreemdeling’ tot dien van ‘gast’ gemakkelijk en natuurlijk is. Eveneens begrijpt men zonder moeite dat de strijdlustige Romeinen in iederen vreemdeling een vijand hebben kunnen zien. Wat den vorm aangaat, lijken hostis, gast en gosti wel opeen, vooral als men in 't oog houdt dat de o in het Germaansch a geworden is en dat bijgevolg gast een ouder vorm gost vertegenwoordigt. Om de zaak eenvoudiger te maken zullen wij zonder meer aannemen dat het oorpronkelijke Indogermaansche woord ghostis luidde, en dat gh regelrecht in 't Latijn h, in 't Germaansch en Slavisch g wordt. Er blijft ons nog ééne moeilijkheid over: waarom heeft het Nederlandsch den uitgang is verloren, dien het Latijn bewaart? Weer moeten wij opklimmen tot den oudsten vorm; in het Gotisch (4e eeuw na Christus) is het woord gasts, alleen met verlies van de i. Om het verschijnsel te begrijpen moet er gelet worden op eene kenteekende eigenaardigheid der Germaansche talen. Doordien de eerste lettergrepen met een zeer sterken nadruk uitgesproken worden, krijgt het einde der woorden een veel dofferen en zwakkeren klank, wat geleidelijk het verlies van heele lettergrepen meebrengt. Het Gotisch vertoont ons hier zulk een geval van verdoffing van gastis tot gasts, en het Nederlandsch gaat in dezelfde richting nog verder, daar het niets meer bewaart van de lettergreep is. Buiten de tot nu toe besproken punten levert nog de verbuiging van gast en hostis verdere stof op ter vergelijking: aan den nominatief meervoud hostês beantwoordt een got. gasteis; de genitief meervoud hostium (ouder hostiôm) is in eene andere oudgermaansche taal gastio, gestioGa naar voetnoot(1), met verlies | |
[pagina 238]
| |
van de slot-m. Waar de punten van overeenkomst in klanken vormleer zoo nauwkeurig in 't klein kunnen worden nagegaan, daar is de kans van toevallige gelijkenis zoo goed als uitgesloten. Uit de wetenschappelijke grammatica zijn streng gebannen de etymologieën die alleen op uiterlijke gelijkvormigheid steunen. Niemand zou meer durven Hoogd. Feuer met Fra. feu in verband brengen, daar de Duitsche f noodzakelijk eene vroegere p veronderstelt (deze p vindt men terug in het Grieksch πρ ‘vuur’), terwijl aan eene Fransche en Latijnsche f in het Hoogduitsch b zou moeten beantwoorden (frâter = Bruder, ferre = [ge]bähren, enz.) Eveneens worden thans voor onmogelijk gehouden lat deus=θϵός, sanskriet lokas ‘plaats’, lat. locus, en talrijke andere vergelijkingen die aan de klankwetten niet voldoen. | |
IIIs de onderstelling gegrond dat de Indogermanen de nakomelingschap van Japhet vertegenwoordigen, dan zal van zelf de vraag oprijzen: in welke verhouding staat de Indogermaansche taalgroep tot de Semitische en Chamitische? A priori zal men verwachten dat de derde stam uit Noë gesproten zich ook in zijne taal met de twee andere verwant uitwijst, daar de laatste twee, hoe afwijkend ook van elkander, toch eene zekere gelijkvormigheid vertoonen. Nochtans moet men bekennen dat de meeste pogingen in deze richting gewaagd mislukt zijn. Dit was ook niet te verwonderen, daar men over 't algemeen een verkeerden weg opging: zoolang men Latijn of Grieksch van het Hebreeuwsch wilde afleiden kon men noodzakelijk tot geen goeden uitslag komen. Nadat de taalkundigen het verkeerde van dit standpunt hadden leeren inzien en tot de gevolgtrekking gekomen waren dat de Indogermaansche en Semitische groepen nevens elkander moesten geplaatst worden en niet uit elkander afgeleid, bleven zij nochtans langen tijd zonder eenigszins verder te geraken. Men erkende alleen eene zekere gelijkvormigheid van bouw tusschen Chamitisch Semitisch en Indogermaansch, die alle drie tot de inflecteerende taalklasse behooren, terwijl de andere talen der | |
[pagina 239]
| |
wereld ofwel isoleerend (zoo b.v. het Chineesch) ofwel agglutineerend zijn. In isoleerende talen zijn al de woorden onveranderlijk en alleen hunne plaats in den zin geeft hunne onderlinge betrekkingen te kennen: een woord ‘groot’ gevolgd door een woord ‘man’ kan in het Chineesch beteekenen: ‘een (of de) groote man’; in omgekeerde volgorde zullen de twee zelfde woorden beteekenen: ‘de (of een) man is groot’, ofwel ‘des mans grootte’. Moeilijker is het verschil tusschen flexie en agglutinatie duidelijk te maken, daar in veel inflecteerende talen gevallen van agglutinatie zich ook voordoen. Iedereen die Nederlandsch kan, zal een woord vriendelijkheid ontleden in vriend+lijk+heid en op soortgelijke manier dankbaarheid, enz.: dit aaneenhechten, aaneenlijmen (lat. gluten ‘lijm’) van elementen die elk hunne waarde afzonderlijk bewaren heet agglutinatie: veel talen kennen geen ander middel van woordvorming en ontwikkelen op hetzelfde model vervoegingen en verbuigingen. De eigenlijke voorbeelden van flexie zal men vinden in vormen zooals: ik geef, hij geeft, wij geven, gevend. Wel kan men hier ontleden geef+t, gev+en, gev+end: maar (hij) geeft is niet hetzelfde als (ik) geef, plus een verdere wijziging die door de t aangegeven zou zijn; evenmin is er eene reden waarom de infinitief geven denzelfden vorm zou hebben als (wij) of (zij) geven; het tegenwoordig deelwoord is niet infinitief + d, want het begrip geven is niet een deel van het begrip gevend; enz. De eigenlijk geflecteerde woorden vormen dus eene veel hechter eenheid dan de geagglutineerde, wortel en affix (voor- of achtervoegsel) maken te zamen één blok uit. Deze hechtheid van het geheel wordt nog verhoogd door de buigzaamheid van den wortel, die niet onveranderlijk blijft in de verbinding met alle voor- en achtervoegsels, maar in aansluiting met de verscheidenheid der affixen ook de kleur van zijn vocalisme kan wijzigen. Indogermaansch zijn klinkerafwisselingen zooals Ndl. band, bond, binden, Grieksch δέρκομαι, ἔδρακον, δέδορκα, enz.; het Semitisch kent eene nog grooter verscheidenheid in afwisselingen als qitlun, qatlun, ma-qtalun, enz. (zie boven blz. 230). Deze gemeenschappelijke eigenaardigheden der inflecteerende talen brengen de drie taalgroepen der Semieten, | |
[pagina 240]
| |
Chamieten en Indogermanen in zekeren zin nader bij elkander. Maar dat ze eene eenheid zouden vormen is daardoor nog niet bewezen, en men mocht er aan twijfelen of zulk een bewijs ooit zou kunnen geleverd worden. Nu heeft in den laatsten tijd een Deensch geleerde, Hermann Möller, de vraag opnieuw aangegrepen in een boek dat als titel draagt Semitisch und Indogermanisch (Kopenhagen 1907). De kennis der verschillende Indogermaansche talen en de vergelijkende studie dier talen is op den huidigen dag genoegzaam gevorderd om ons een vrij duidelijk beeld te verleenen van hetgeen het Indogermaansch was: onze handboeken bevatten volle lijsten van Indogermaansche vervoegingen en verbuigingen, de woordenboeken vermelden talrijke Indogermaansche woorden en wortels. Deze berusten wel is waar op de hypothesen en berekeningen der geleerden: maar veel van deze constructies komen de volle zekerheid zeer dicht nabij. Möller vond hier de stof klaar, voorbereid door vroegere taalkundigen. Op Semitisch gebied echter was de taak niet zoo gemakkelijk. De mannen van het vak hebben het daar nog niet zoo ver gebracht dat ze kunnen zeggen: zóó en niet anders was de grondvorm van dit woord, deze is de oorspronkelijke verbuiging, enz. Möller heeft hier eerst zijn eigen weg moeten banen, verscheiden problemen der Semitische klankleer op zijn eigen manier oplossen, eer hij voorwaarts kon gaan. Pas nadat hij aldus zijn terrein had schoongevaagd en de bouwstoffen door hem zelf bewerkt bijeen had gekregen, kon hij den eigenlijken arbeid aanvangen, zijn gebouw optrekken. Een eerste deel van zijn boek vergelijkt de consonanten in het Semitisch en het Indogermaansch; een tweede deel, waarvan slechts de hoofdpunten zijn meegedeeld in een tijdschrift, behandelt de klinkers. Het werk van den Deenschen geleerde heeft in de taalkundige wereld veel opgang gemaakt. Allen zijn het eens dat de schrijver voor zijne taak volkomen berekend is en dat hij in alle opzichten de uitgebreide stof beheerscht die hij heeft willen behandelen; van den lof die aan zijne methode, aan de zekerheid van zijne beginselen te beurt viel is er niets af te dingen. Ernstige specialisten in Semitische talen erkennen dat de oplossingen door Möller | |
[pagina 241]
| |
voorgesteld voor drie gewichtige vraagstukken van het Semitisch consonantisme, de kwestie zeer wezenlijk verder brengen. En wat zijne vergelijkingen van Semitische en Indogermaansche woorden en wortels betreft, daar is hij er in geslaagd zoo'n treffende overeenkomsten voor te stellen, dat toeval als uitgesloten mag gelden. Dit zijn de woorden van F.N. Finck, anders geenszins gunstig voor Möller gestemd, en hij voegt er bij dat zijn indruk bij het lezen was: ‘Wo haben wir denn unsere Augen gehabt?’, zoo klaarblijkend hem veel van de resultaten van Möller toeschenen. Andere beoordeelaars getuigen eveneens van den diepen indruk dien het boek op hen gemaakt heeft. Men zou echter ongelijk hebben, liet men zich door de geestdrift meevoeren en moest men gelooven dat Möller nu voor goed het Semitisch met het Indogermaansch heeft verbonden. In de eerste plaats moeten wij opmerken dat de tijd nog niet gekomen is om Möller's onderneming te beoordeelen, daar slechts een deel van zijne onderzoekingen het licht gezien hebben en de uitgegeven deelen van zijn werk alleen resultaten en nog geen bewijsvoering geven. Verder hebben verscheiden critici op zwakke punten in zijne theorie gewezen. De betrekkingen tusschen Semitisch en Chamitisch en bijgevolg de verhouding van dit laatste tot het Indogermaansch zijn heel en al buiten beschouwing gebleven; eene zeer belangrijke zijde van het vraagstuk is dus verwaarloosd geworden. Het drieconsonantisch wortelstelsel van het Semitisch wordt door Möller niet uitgelegd. Wel heeft hij de moeilijkheid ontweken, door zulke wortels in kleinere wortelstukken te ontleden en deze wortelstukken met eveneens korte Indogermaansche wortels in verband te brengen. Maar waarom de drieconsonantische wortel in het Semitisch het grondtype der meeste woordvormingen is geworden blijft een raadsel. Groote moeilijkheden bereidt hem ook het vocalisme. Om de ver afwijkende klinkerstelsels van Semitisch en Indogermaansch tot eene eenheid terug te brengen, waagt Möller zich op een zeer onvasten grond: accentvoorwaarden van vóór-Indogermaansche tijden. Wie weet hoe hypothetisch onze kennis van het accent is in historische tijden, zal moeilijk door deze theorie overtuigd worden. | |
[pagina 242]
| |
Deze korte schets van de licht- en schaduwzijden, die men op het eerste gezicht in de onderneming van Möller kan ontdekken, zal ons genoegzaam doen inzien dat de vraag zelve nog langen tijd stof zal leveren tot strijd onder de geleerden. Velen reeds hebben zijne poging als voorbarig gebrandmerkt. 't Is te vroeg om het Semitisch in eene nieuwe verwantschapsvraag te betrekken daar men met de Chamitisch-Semitisch eenheid nog in de war zit; te vroeg om zich met de betrekkingen der Semitische talen naar buiten te bemoeien, wijl men nog niet in staat is op bevredigende wijze de stamtafel en de historische ontwikkeling der Semitische talen op te maken en te beschrijven; te vroeg daar allerlei vragen van het Indogermaansch (b.v. de ablaut, dit wil zeggen de klinkerafwisseling in een zelfden wortel) nog op een antwoord wachten. Zoo spreken specialisten; en van hun standpunt hebben zij gelijk. ‘In philology’, zegt H. Sweet, ‘... it is the specialist who most strenuously opposes any attempt to widen the field of his methods. Hence the advocate of affinity [tusschen talen die voor niet verwant gelden]... must not be alarmed when he hears that the majority of... philologists reject the hypothesis. In many cases this rejection merely means that our specialist has his hands full already, and shrinks from learning a new set of languages - a state of mind which no one can quarrel with’Ga naar voetnoot(1). Onder deze droogjes-humoristische beschrijving der stemming van de vakmenschen schuilt in den grond eene weerlegging van hun standpunt. Het wetenschappelijk onderzoek mag den mensch niet kleiner maken, zijn geest niet verengen. Ieder specialist is, evenals een mozaïekwerker, een kunstenaar zoolang hij zijn ideaal voor oogen houdt, zoolang hij bezield blijft met heiligen ijver om een edel kunstgewrocht, het monument van het menschelijk weten, hooger op te trekken en te volmaken. Anders is hij niets meer dan een dwaze haarkliever, een onnutte steentjesslijper. Daarom moet de rechtgeaarde geleerde elke gelegenheid te baat nemen om zijn blik te verruimen en elke uitbreiding van het gebied zijner kennis met geestdrift | |
[pagina 243]
| |
begroeten. 't Zal altijd te vroeg zijn om nieuwe vragen te stellen, daar er nog altijd oude vragen onbeantwoord zullen blijven. En men begrijpe mij wel: ik wil volstrekt niet zeggen dat iedere nieuwe gissing voor eene geniale ontdekking zal moeten aangezien worden. De combinatiën van Möller mogen stout, ja vermetel schijnen, luchtkasteelen zijn het niet, hij steunt altijd op eene grondige kennis van het onderwerp. Geleerden, die goed op de hoogte zijn van de behandelde stof, spreken van den diepen indruk dien Möller op hen gemaakt heeft, van hunne verbazing voor den omvang der verkregen resultaten. Moge het morgen blijken of niet dat met al zijn vernuft en al zijne schranderheid de schrijver op een dwaalspoor geraakt is, moge hij gelijk hebben of niet, zijne grootsche hypothese dwingt onzen eerbied af en verdient de aandacht van ieder ontwikkelden mensch. De Chamitische beschaving in Oud-Egypte, de Semitische wereld die het oude Assyrië, Jerusalem en het volk van Israël, het aloude Damascus, Arabië en den Islam omvat, de Indogermaansche volkeren in Indië en Perzië, in de meeste landen van Europa en zelfs in Amerika, zouden alle teruggaan tot drie broederstammen naar luid van de eenheid hunner talen. De grootschheid dezer opvatting kan niemand ontkennen. Niets is zoo vluchtig, zoo vergankelijk als de spraak. Als ijdele rookwolken sterven onze woorden weg in de onmetelijke ruimte. Wie zal een vervlogen klank opvangen? En toch aan die vlugge bewegingen van onze spraakorganen, aan die zwakke geluidsgolven, door het trillen onzer stembanden veroorzaakt, houdt de mensch vast met hart en ziel. De klank van heden bootst dien van gisteren na; het woord van den vader gaat over tot den zoon en met taaie gehechtheid blijft het kind getrouw aan zijne moedertaal. Laat eeuwen, laat duizenden jaren voorbijgaan; elke herinnering aan een misschien roemrijk verleden is uit het geheugen der menschen uitgewischt. Maar iets blijft onuitwischbaar, de stempel op 's menschen tong en lippen gedrukt door zijne eerste stamvaders. Zieners uit de geleerdenwereld hebben het raadsel van dezen zegel ontcijferd, hun scherp gehoor heeft er een flauwen nagalm uit vervlogen eeuwen vernomen. Wijd en zijd waren de stukken verspreid; lange | |
[pagina 244]
| |
tijd en onvermoeibare volharding waren noodig om schakel voor schakel de verbroken keten weer op te smeden. Nu snoert één band geslachten en eeuwen aaneen, van den grijzen stamvader van ons ras tot aan de jongste nakomelingschap. Als wij den Deenschen geleerde mogen gelooven, spreken nu nog na duizenden jaren Cham, Sem en Japhet ééne en dezelfde taal, heerscht op eene helft van onzen aardbol hetzelfde woord als na den zondvloed. Bij deze voorstelling verdwijnen als in een breed visioen alle grenzen en scheidingsmuren en de taalkunde opent hier voor onze oogen een heerlijk vergezicht van statige eenheid, waarin oud en nieuw, heden en weleer, Oost en West in harmonieuse grootschheid versmelten. | |
IIIDe afstammelingen van Noë's zonen zijn slechts een gedeelte van tot menschdom; en buiten de drie taalfamiliën die wij tot nu toe beschouwd hebben worden door de verschillende volkeren honderden verschillende talen gesproken. Eene belangrijke plaats bekleedt in Noord- en Oosteuropa de zoogenaamde Oegro-altaïsche groep: daartoe behooren het Finnisch en Esthnisch aan de Baltische zee, het Laplandsch, en verder het Hongaarsch en het Turksch. Daarenboven telt de groep talrijke verwanten in Azië, vooral in Siberië en Turkestan. Dikwijls is de vraag geopperd of deze taalstam niet in eenige betrekking tot den Indogermaanschen stond. Ongelukkiglijk is het probleem nooit grondig onderzocht, zoodat wij voorloopig ons van oordeel moeten onthouden. De overige talen der wereld zijn tot hiertoe slechts weinig tot onderwerp gemaakt van diepgaande taalkundige studie. Zekere groote groepen heeft men herkend: de Maleisch-polynesische eenheid in Oceanië, de groep der monosyllabische of isoleerende talen (Chineesch, Annamitisch, Siameesch, Birmansch, Tibetaansch), de wijdverspreide Bantoe-talen in Afrika. Maar men is er nog zeer ver vanaf eene bevredigende en afdoende classificatie aller talen gevonden te hebben. Zoo staat b.v. het Baskisch volkomen alleen aan beide zijden der Pyreneeën, zonder het | |
[pagina 245]
| |
minste verband met om 't even welke Europeesche taal. Wat zijn bouw betreft, lijkt het nog meest op zekere Amerikaansche talen. Eveneens zijn de talen van den Kaukasus ook alleenstaande groepen, zonder verwantschap met andere talen, voor zoover men tot nu toe kan weten. Gelijk wij boven uiteenzetten, zal er nog wat tijds verloopen eer de vraag naar de betrekkingen tusschen Chamitisch, Semitisch en Indogermaansch een vasten vorm gekregen heeft, laat staan op afdoende wijze opgelost is. Als men dit in aanmerking neemt en bedenkt dat buiten deze drie groepen de meeste talen heel onvoldoende bestudeerd zijn, dan zal men met een zeker scepticisme neerzien op eene onderneming om alle bestaande talen tot ééne enkele grondtaal terug te brengen. Welnu zulk een waagstuk heeft een taalkundige aangedurfd en, men moet het bekennen, met een betrekkelijk succes. Een professor van Bologna, de heer Alfredo Trombetti meent in zijn boek l'Unità d'origine del linguaggio (Bologna 1905) het bewijs geleverd te hebben dat alle talen der wereld uit ééne enkele bron voortvloeien. Er moet met nadruk op gewezen worden dat de schrijver geenszins een dilettant of een grappenmaker is. Talrijk zijn de liefhebbers die, steunende op een paar goedkoope (meestal verkeerde) waarnemingen, de ware uitlegging der menschelijke spraak meenen gevonden te hebben. Dit is nu het geval niet. Specialisten in verschillende onderdeelen der taalkunde hebben zijn werk aan een ernstige, soms onmeedoogende critiek onderworpen; allen zijn het eens om de verbazend uitgebreide kennis van Prof. Trombetti te prijzen en eenparig te erkennen dat zijne informatie altoos aan de beste bron geput is, dat zijn materiaal echt is en van het zuiverst allooi. In het opzicht der methode kan den schrijver ook geen verwijt treffen. Hij gaat uit van het princiep dat men altijd eerst moet opklimmen tot den oudsten vorm voor ieder behandelde woord; dat in de eerste plaats naast-verwante, en alleen later verder afgelegen taalfamiliën vergeleken moeten worden; dat men de woorden moet ontleden tot in hunne laatste bestanddeelen om alleen den blooten wortel voor de vergelijking te gebruiken; enz. Kortom Prof. Trombetti is goed beslagen ten ijs getrokken; niets | |
[pagina 246]
| |
ontbrak hem om zijne taak op schitterende wijze te vervullen,... als deze te vervullen was. En dát juist is de vraag, of de opgaaf die Trombetti zich gesteld heeft, wel op te lossen was. Het is geenszins onmogelijk dat alle talen uit ééne enkele grondtaal gesproten zouden zijn; evenals geheel het menschdom met zijn sterk van elkander afwijkende rassen toch tot één paar terug gaat, zoo is het volstrekt niet uitgesloten, geenszins onwaarschijnlijk zelfs dat de zeer verschillende spreekwijzen van het menschelijk geslacht een gemeenschappelijk uitgangspunt zouden hebben. Maar zooals een taalkundige wiens woorden ik reeds aangehaald heb, Fr. N. Finck, opmerkt, kan men zeer goed de mogelijkheid van Trombetti's stelling toegeven en toch blijven twijfelen of het mogelijk is ze te bewijzen. Hoe methodisch hij ook zijn onderzoek voert, hoe voorzichtig hij zich toont om uit zijn betoog alle twijfelachtige argumenten te verbannen, toch bevindt zich de Italiaansche professor dikwijls tot hypothesen gedrongen, voor welker stoutheid de menschelijke geest terugschrikt. In twee verschillende groepen, die blijkbaar nooit iets gemeens gehad hebben, zijn woorden met ongeveer dezelfde beteekenis zeer gelijk in klank: als Trombetti deze nu vergelijkt, dan neemt hij stilzwijgend aan dat zij sedert het begin der menschheid in bijna onveranderden vorm zijn blijven voortleven. Hij schijnt er geen bezwaar in te vinden, een vorm tali ‘steen’, uit de Bantoe-talen (in Afrika), te verbinden met een ander tali ‘kei, vuursteen’ in eene Kaukasische taal. Bij de vergelijking tusschen Semitisch en Chamitisch poogt de taalkunde eene kloof van verschillende eeuwen te overbruggen; hier staat Trombetti voor een gapenden afgrond van meer dan twintig duizend jaar, daar de mensch op onze aarde, naar zijne eigen berekening, tusschen drie- en vijfhonderd eeuwen oud kan zijn. Is de huidige taalwetenschap wel bij machte over zulke onmetelijke afstanden heen eenige waarheid te ontdekken? Geen taalkundige zal deze vraag bevestigend willen beantwoorden. Hoe weinig overtuigend vergelijkingen als die van de twee woorden tali zijn, zal iedereen duidelijk worden, die bedenkt hoe groot het getal is der toevallige overeenkomsten tusschen woorden, welke zeker niet ver- | |
[pagina 247]
| |
want zijn. Zulke valsche etymologieën zijn legio: Engelsch bad, Nieuwperzisch bad ‘slecht’; taal van Samoa tala (vertelsel), Eng. tale; Ndl. boud, Russ. bodryj ‘levendig’ (dit woord heeft wel Nederlandsche verwanten, juist niet boud, maar bieden, gebieden die weinig verschillen in beteekenis van Russ. budit' ‘opwekken’). Trombetti zelf haalt aan lat. sudor (zweet), gr. ὔδωρ (water), eveneens valsch. Ndl. sintel (ook sindel, zinder uitgesproken) lijkt wel op Fra. cendre: geene de minste betrekking. Nu welken waarborg hebben wij dat een beetje meer kennis der geschiedenis niet de valschheid van de meeste etymologieën van Trombetti zou doen uitkomen? Als men zich door zorgvuldige ontleding overtuigd heeft dat hostis wel degelijk aan gast beantwoordt, daar vaste klankwetten, gesteund op lange reeksen voorbeelden, de volkomen overeenstemming van h en g, van o en a, van st in beide groepen, en ook van is met den verloren uitgang van gast bewijzen; als er verder groote waarschijnlijkheid bestaat dat de verbuiging van hostis en die van gast onder haar oudsten vorm in den grond gelijk zijn; dan blijft er voor toevallige gelijkvormigheid zeer weinig plaats, en de waarschijnlijkheidsgraad klimt zoo hoog dat men bijna van zekerheid mag spreken. Eveneens rechtvaardigt de overeenkomst in den bouw de hypothese der oorspronkelijke eenheid van Chamitisch, Semitisch en Indogermaansch. Maar als men inflecteerende met agglutineerende en isoleerende talen vergelijkt, dan zou men moeten uitleggen hoe deze zeer verschillende typen van spraakbouw uit de ééne oorspronkelijke taal zich ontwikkeld hebben. Deze uitlegging geeft Trombetti weer niet. Ook meenen wij het recht te hebben de hoofdstelling van Trombetti, de eenheid der menschelijke spraak, zoo niet onwaarschijnlijk, toch onbewezen te achten, en voor langen tijd nog onbewijsbaar. Wellicht zal aandachtiger studie der taalgroepen die tot nog toe verwaarloosd bleven, nieuwe gezichtspunten openen en verwantschap aan het licht brengen waar de hedendaagsche wetenschap nog geen samenhang kan vermoeden. Te dien aanzien kan Trombetti een voorbode blijken te zijn van nieuwe tijden; wat hij aanvoert om te betoogen dat alle talen bijeenhooren zal misschien eens dienst kunnen doen als bewijsgrond voor een verband | |
[pagina 248]
| |
tusschen twee groepen die voor niet verwant gelden. Heel en al verloren zal zijn arbeid niet geweest zijn; maar over 't algemeen is zijne poging als mislukt te beschouwen. De taalwetenschap moet bescheidenheid leeren; de verbazende uitslagen op dit gebied bekomen moeten ons eerder tot eene zekere terughoudendheid stemmen. Als men Cham, Sem en Japhet in ééne taalfamilie kan vereenigen, als wat nu nog maar is eene stoute hypothese, eens eene op wetenschappelijken grondslag gesteunde waarheid wordt, dan zal deze ontdekking wel eene der schoonste veroveringen mogen heeten die de studie van het zwakke menschelijke woord heeft aan te wijzen. Laten wij daarmee tevreden zijn; hooger opklimmen tot aan den oorsprong des menschdoms is ons, ten minste voor dezen tijd, ontzegd. Een ruim veld blijft ter ontginning nog geopend. Als de talen der Semieten, Chamieten en Indogermanen geene stof meer zullen opleveren voor navorschingen van taalkundigen - en daar zijn wij nog ver vanaf - dan zal er toch nog werk genoeg aan den winkel blijven om verscheiden geslachten van geleerden bezig te houden. Wat kent men eigenlijk van de overige groepen, zooals Maleisch-polynesisch, Oegro-altaïsch, Noordamerikaansche Indianentalen en zooveel andere? Wie weet welke verrassende uitkomsten men zal verkrijgen, als ook deze taalstammen met de machtige werktuigen der vergelijkende spraakkunst bearbeid en evenals de Indogermaansche talen naar streng methodische beginselen ontleed en doorvorscht worden? Wij hebben het recht van de taalwetenschap veel te verwachten. Misschien zal later licht schijnen waar nu de diepste duisternis heerscht en zullen toekomstige Trombetti's, met meer grond dan thans, het voor en het tegen kunnen wegen in de moeilijke vraag van de oorsprongseenheid van de gearticuleerde spraak.
Joseph Mansion. |
|