| |
| |
| |
Gezelle's zwijgen
Mijn Eerw. Heer en Vriend,
Op uwen artikel, in Dietsche Warande en Belfort, wilde ik antwoorden; maar ziekte en dood in mijne familie stoorden mijn werk, en alleenlijk nu, in Oogstmaand, kan ik naar het Tijdschrift de bladzijden sturen die sedert zoolang half gereed lagen.
Ik schreef als volgt:
Uwe studie over Gezelle's zwijgen heb ik met aandacht gelezen en met genoegen ook, om reden van den eerbied en de liefde jegens den Meester, en de genegenheid jegens zijne leerlingen, die overal dóórstralen.
In den beginne, - ik moet het wel bekennen, - was mijn gevoelen, mijne ‘impressie’, niet goed, en ik zei aan mijnzelven: Gaat Aloïs Walgrave nu ook trachten te bewijzen dat Gezelle niet gezwegen heeft? - Maar, neen. - Er waait wel door de studie een windeke dat dit zwijgen zou willen verzoeten, maar toch... Hij heeft gezwegen.
* * *
Uwe kwestie is: Hoe lang heeft dat zwijgen geduurd?
Op bladzijde 152 lees ik:
‘Op de vraag: Hoe lang zweeg Gezelle? zijn de antwoorden niet éénsluidend.
Dr Gust Verriest, en de meesten hem na, zeggen: Volle dertig jaar.
Pastor Verriest geeft drie verschillende antwoorden: In Dietsche Warande en Belfort... Gezelle heeft twintig jaar gezwegen.
In de Voordrachten: De Dichter heeft gedurende meer dan twintig jaar gezwegen.
En twee verslagen over de voordracht te Hilversum spreken van vijf en twintig jaren.
Waaraan hangt men nu zijn zegel?’
| |
| |
En dan, na dat windeke, waarvan hooger, nog twee drie bladzijden te hebben laten waaien, schrijft gij bl. 159:
‘Zoodat men het eigentlijke zwijgen van Gezelle ten hoogste op twaalf of dertien jaren mag schatten (1862-73 of 74)’.
Dat komt dus hierop uit:
- Dr Gust Verriest zegt: Volle dertig jaar.
- Past. Verriest zegt: Twintig jaar; meer dan twintig; 25 jaren.
- Prof. Aloïs Walgrave: Ten hoogste twaalf of dertien jaren.
Mijn Eerweerde Vriend, er is nóg iemand die daarover geschreven heeft; iemand die het verre best weten moest. Het verwondert mij dat gij het woord van dien vierden man niet geboekt en hebt.
Guido Gezelle spreekt daar zelf van en zegt klaar wat ervan is.
In 1878, 79 en 80 worden zijne Gedichten herdrukt, en hij schrijft aan Dr Gust Verriest:
‘Ik heb al werk genoeg met de heruitgave van de nagelaten dichtwerken van den - litterariter si non litteraliter - overleden.
Guido Gezelle.
In die jaren, dat is na twintig jaar, is hij dus nog voor de letterkunde overleden. Hij peist dat, de Dichter; hij zegt dat; hij schrijft dat; en Gij, gij drukt dat hij hoogstens gezwegen heeft tot in 1873-74.
Waar vaart gij daarmede?
De uitleg over dat verschil ligt wel in een woord dat ik hoorde uit Styn Streuvels mond. Wij waren samen aan 't klappen over al die ‘Studiën en opiniën en theoriën en zegsels’ en al met eens: - Peizen zij misschien, zeide hij, dat het met Gezelle gegaan is gelijk met een kloefkapper, die zijn werk weg zet en herneemt op bepaalden dag en ure?
1o Dr Gust Verriest:
Dr Gust Verriest was de leerling van Guido Gezelle, en heeft hem van heel bij gekend. In den artikel van het
| |
| |
Belfort waaruit gij zijne woorden haalt, spreekt hij over het Rousselaarsch tijdvak; dat is: van den vijf en twintigtot dertigjarigen dichter; - en anderzijds van het Kortrijksch tijdvak, als de dichter in den ouderdom van zestig tot zeventig jaar Tijdkrans dichtte en Rijmsnoer.
‘Het eerste tijdvak, schrijft hij, loopt over van gemak en weelde.....
Dit weten wij nog, die zijne leerlingen waren. Dag voor dag, 's morgends, 's avonds, werden ons gedichten gezonden, even de penne ontsprongen, of haastiger nog, in potlood geschreven met dit hellend loopend naaldgeschrift, zoo zuiver, als inhoud en vorm van 't gedicht zelf’.....
In dat eerste tijdvak, in die vijf, zes jaren geeft Gezelle uit:
De Boodschap aan de vogels;
De Kerkhofbloemen, terwijl de Dichtoefeningen onder druk lagen.
De Dichtoefeningen;
De Kleengedichtjes;
Het Kindeke van de dood,
en laat hij uitgeven in 1862, Gedichten, Gezangen en Gebeden. Daarmede sluit de eerste tijd; en van hem komt geen boek gedichten meer uit tot in 1893.
Dat is volle dertig jaar, niet waar? en meer.
Gij antwoordt misschien: Jamaar zijne Liederen, Eeredichten et reliqua..................
De titel zelf zegt genoeg wat Gezelle er van peisde; en terwijl hij aan 't uitgeven was schreef hij dien brief: ‘Litterariter overleden’.
Gij voegt daar nog bij: - Eer hij Tijdkrans uitgaf waren de Gedichten gedicht en geschreven.
Meent gij dat Dr Gust Verriest dat niet gepeisd of het vergeten heeft? Hij weet wel dat Tijdkrans op geen zomerachternoen geschreven wierd. In dien artikel staat het klaar genoeg.
‘Diep versluierd in den grond van 't hert, ingeslapen gelijk de natuur in heur winterarmoede, zoo lagen die
| |
| |
wonderbare krachten roerloos neer. En kwam na lange dagen de koesterende zon eens weer uit, wekte zij eenen stonà het leven in de borst, bestand had zij niet, en na een korten ademtocht viel alles weerom stil’.
‘Mijn hert, .... mijn hert is krank, en broos
en onstandvastig in 't verblijden;
maar als 't hem wel gaat eenen stond,
't kan dagen lang weer honger lijden’.
‘En later als de krachten langzamerhand wakker schieten gewis in 't geheugen van den langen winterslaap, en in 't gevoel der naderende lente (Tijdkrans 84).’
‘'k Zal mij van te dichten zwichten,
zoo 't mijn hert niet wel en gaat.
Wie kan rijpe bezen lezen
van nen tak die drooge staat?’
Die tijd van ‘langzamerhand wakker schieten’ doet Dr Gust Verriest duren tot in dejaren negentig. Hij citeert in Belfort eenige Dichtjes aan hem zelf en aan vrienden, in dien tijd gezonden. Maar ‘met de jaren negentig geraakte hij volop aan het dichten. In 1893 verschijnt Tijdkrans.... nog sterker treedt in 1896 Rijmsnoer op’.
Ik doe U bemerken dat, indien uit Tijdkrans 1893 geweerd wierden de Eerste communie-Gedichtjes (32 bladzijden), de Feesten en gelegenheden (25 bladz.); de Priesterwijdingen (17 bladz.), de Brugsche en Kortrijksche, Leeuw, Sporen, en Vlamingsgedichten er nog maar een halve boek zou volstaan: het dichtwerk van 13 jaren, 1880-1893; daar Rijmsnoer drie jaar later reeds een zwaar eivolle boek geworden is.
Dat legt het woord uit van Dr Gust Verriest. Volle dertig jaar.
2o Pastor Hugo Verriest.
Er blijft mij weinig te zeggen, niet waar?
Ik heb geschreven: twintig jaar, meer dan twintig jaar en
| |
| |
kan wel in eene voordracht gezeid hebben: 25 jaar. Dat wete ik nu niet meer; doch het is wel mogelijk; en ik zou het ook nu nog herzeggen; kwestie den kloefkapper, en den uitleg van Dr Gust Verriest's dertig jaar.
En toch begeer ik nog een blad twee drie hier bij te voegen over hetgene ik geschreven en gezeid heb, en over hetgene gij zelf schrijft en drukt.
Gij drukt blz. 153:
‘Hoe men dan ook de voortbrengselen van de negentien eerste jaren na 1861 beschouwe, zwijgen kan men dat, zelfs in dichterlijk opzicht, toch niet noemen. Gedurende al dien tijd levert Gezelle allerlei, soms zeer dichterlijk prozawerk, en daartusschen, al te zelden in de krisis - en kwijnensjaren, meer en meer den laatsten tijd, dicht hij wezentlijk.’
Ik schreef en drukte in 1901 en 1902 in de Nieuwe Tijd, en in Twintig Vlaamsche Koppen, 1903:
‘Een mist, een smoor, een doovende donkerheid, hing over hem, omhulde geheel zijn uitwendig dichterlijk wezen en doffelde alles dood. Daaronder bleef er gelijk een slapende macht. Er smeulde wel iets, en eene vonke knetterde en spetterde soms uit mulle duisterheid, maar aanstonds was het weder zwijgen onder stille, droeve, wakke verlatenheid.’
- Ik wilde wel die bladzijden overnemen, maar 't ware te lang en schrijve het slot alleen. -
‘Dáar staat zijn heerlijk prozawoord.... zijne prozadichten en zijne studiën over tale. - Dichtweerdigheid bleef hem ook bij; maar het was voor een gelegenheidsvers; of een luimig woord. Gelijk bijna altijd en overal, bleven bij hem luim en lichte monkel de diepten bovenzwemmen: nood van zijnzelven te vergeten. Schuim van zeebaren dat de diepten bovenvlot.
Zoo schreef hij veel rijmkens in nieuwe en oude tale’ Dat spreekt bijzonderlijk van zijn Brugschen tijd. Van zijn verblijf te Kortrijk schreef ik verder:
‘Stillekens aan, te Kortrijk, in zijn eenzaam leven, door rust en vrede, door genoegen en onbreekbare vereering van het volk, door trouwe vriendschap, rezen lang- | |
| |
zamerhand zijne gezonken krachten omhoog. De binnenziel keek uit, en mocht lucht en zonnestraal genieten. Zij botte en priemde weer los, en men zag en hoorde den dichter weer herleven. In den beginne van verren tijd tot verren tijd, dapper en dapperder later, en eindelijk altijd weerklonk zijn alles overhelmende lied boven Vlaanderen en 't grooter Nederland.
Meent gij oprecht, als gij dát en 't vervolg daarvan herleest, dat uwe studie veel daaraan heeft moeten terecht wijzen, en veel nieuws heeft bijgebracht?
Na de Nachtegaalstrofen die hij weerzendt naar Karel de Gheldere, drukt hij in Loquela, 1882:
en aderslag mijns levens...
Ik herdenke nog met vreugde dien jubel in onze herten, als wij, zijne leerlingen, naar malkander schreven: Jordane van mijn hert!
't Was 't herleven.
Hij dicht en zendt naar Dr Lauwers:
O wilde en onvervalschte pracht
der blommen langs den watergracht
Ik, niet den tijd van uiterlijk zwijgen, maar bijzonderlijk het zwijgen zijner binnenziel besprekend, ik schreef twintig jaar, en meer dan twintig jaar; dat is van 1861 tot 1881-82.
Die drie Gedichten immers:
1o | Laat mij naderen... |
2o | Jordane van mijn hart... |
3o | O wilde en onvervalschte pracht... |
Zijn de drie eerste vrome vaste vrije gedichten, geweld uit zijn herlevende ziel. Het zijn de grondtoonen van zijn vernieuwd woord.
En als Gij daarop wilt afdingen, bezie ik U, verwonderd. Dat ik daarna sprekend in Voordracht, met de oogen op dat langzaam en onbepaalbaar ontwaken, - van 1882 tot 1893 - gezeid zou hebben: 25 jaar, ja ik herhaal het dat is wel mogelijk, kwestie den kloefkapper.
| |
| |
Zoo ver zijn wij nu geraakt:
Dr Gust Verriest zegt: Volle dertig jaar, en begrijpt daarin die elf, twaalf jaar vóór 1893, gedurende dewelke, zwijgend voor het groot publiek, hij stillekes aan een halven Tijdkrans heeft geschreven, vóór dat hij in drie jaar, een geheel Rijmsnoer dichtte.
Pastor Hugo Verriest schrijft 20 jaar, en meer dan 20 jaar; dat is van 1861 tot 1881-82, tot Andleie en Gods Eerstigheid, en, peizend op dien sleep van ontwaking, kan gezeid hebben: 25 jaar.
Guido Gezelle zegt net dat na twintig jaar hij nog litterariter dood is.
Gij Mijn Eerw. Vriend, Gij schrijft eerst: Hoe men dan ook de voortbrengselen van de negentien eerste jaren na 1861 beschouwe, zwijgen kan men dat niet noemen. Die negentien jaren krempen dan tot twaalf, tot hoogstens dertien jaren.
Gij spreekt wel daarbij ‘van zijn allerlei dichterlijk proza, en van zijn meer en meer, den laatsten tijd, wezentlijke dichten’; maar als gij, tegen Gezelles woord, dat zwijgen verkort tot 1873, dan doet gij hem aan een halven Tijdkrans juist twintig jaar bezig zijn 1873-1893 en aan Rijmsnoer, drie jaar.
Dat is dat windeke dat om U waait, dat U de oogen verbijstert, en den wijzer van uw hert, op jaar- en dag- en uurplate versteekt, en doet naar volle herleven en herdichten wijzen, als het nog maar is ‘van verren tijd tot verren tijd zijn stemmeklank herproeven’.
Dat zullen wij veel klaarder nog bewezen zien als wij in dees laatste bladzijden uw lang werk van opzoekingen en citaten, van feiten en cijfers eens doorkijken.
Ei mij! hoe jammerlijk zijt gij misloopen.
Hadt gij mij daar een woord over gepiept, ik zou u veel dolen gespaard hebben.
Alzoo: dat vers op bladzijde 20 ‘als verklaring bij het prentje van eenen waterval’ doet mij monkelen.
Gij zegt: Het is nog geheel in Gezelle's eersten losloopenden trant; en gij teekent 1866.
| |
| |
Ei neen! Dat is geen oorspronkelijk gedicht van Gezelle. Het is een bijna letterlijke vertaling van een Schubertlied:
Ich hört' ein Bächlein rauschen
Wohl aus dem Felsenquell,
So frisch und wunderhell.
Ich weiss nicht wie mir wurde,
Nicht, wer den Rath mir gab,
Ich musste gleich hinunter
Ik hoorde een water gieten
'k En weet niet hoe 't mij aankwam,
Noch wie den raad mij gaf,
Maar 'k moest er achternagaan
Gegaan kwam, al zoo heldrer
Mij 't zoet gemurmel scheen.
Hebt gij mij heen gehaald?
Wat zeg ik murmlen, o dat
En kan geen murmlen zijn,
Dat is het zoet gezang van
En 't hert mij zingt en klopt
Waaronder 't water klokt.
| |
| |
Dat wierd, meene ik wel, in 1859, in prachtigen quatuor voor cantus, altus, tenor, bassus, geschreven door Sir John Sutton en gezongen te Rousselare onder 't bestuur van Johan Destoop. Gezelle, later, die hier en daar een plaatsken, in zijnen Rond den Heerd, vullen moest, zocht in zijn oude papieren, vond een verzeke, verschreef een woord of twee, en drukte.
Om dies wille van een printje, dat hij liggen had voor Rond den Heerd, wierden hier de vijf laatste verzen veranderd: De Waterminne mijn werd het water cristalijn en de schoone laatste strofe wordt voor de lezers:
Hier rust ik van de reize,
En schoon ge mij niet ziet,
Op U, die leest dit lied.
‘In 1866? - geheel in Gezelle's losloopenden trant?’
Alzoo wordt gij misleid en doolt van de waarheid weg.
Nergens verder misschien als bij dat ‘Harelbeke’.
Gij haalt het uit Liederen, Eerdichten en Reliqua en zegt: ‘Dan hebben wij zelfs echte lyrische stukken... Harelbeke en gij voegt daarbij: “Leest Harelbeke b.v. Zet de rijmen” eens dat men ze ziet en hoort, en bewondert.’
Die den vrijen pulsslag voelt
Vlaandren waar de Leije spoelt...’
En gij teekent op blz. 17 ‘uit den Kortrijkschen tijd, na 1872.’
Och neen! en wat ge daar in nota schrijft is weerom van de baan.
Geheel het stuk wierd geschreven in 1859. Gezelle wilde ermede de dichtveerdigheid wekken van een begaafden Harelbeekschen student. De jongen verstond en nam het kwalijk - une pièce pleine d'injures, zei hij; en de dichter, om niet weerom te kwetsen, behield alleenlijk in de uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden 1862:
| |
| |
Zoo doet dat zoeken om gedichten te vinden in de zwijgensjaren U wederom dolen.
En: Aan Edmond.
Op bladz. 18 zegt: Rond den Heerd, 1876.
Weerom: - Neen! volstrekt niet.
Edmond van Hee, student, had in 1859 een dichtje ontvangen van den Meester, en schreef op de keerzijde een vers van dank. Gezelle classeerde zijn dichtje zonder het om te keeren en bemerkte de antwoorde eerst drie weken later. Dan dichtte hij:
Ik schreef een dichtje en zond het U
een weke of drie geleden.....
in 1862 nam hij daar uit voor Gedichten, Gezangen en Gebeden de verzen die staan op blz. 144
O deugd van dankbaarheden
die diep en lang gedoken eerst
en nauwlijks eens gebleken
veel schoonder en veel liever zijt
en drukte geheel 't gedicht in Rond den Heerd 1876 en in Liederen, Eerd. Rel. in 1880.
Het ware te lang om geheel die historie te vertellen, maar verre 't meeste deel van wat gij aanhaalt, stelt gij buiten tijd, buiten oorsprong, buiten beteekenis en buiten waarheid.
Terloops teekene ik nog uit uwe tafels:
Morgenstond, blz. 16, is geen oorspronkelijk stuk, maar eer de verdietsching van 't gevoel dat aan Die Ruhe van Schubert te gronde ligt. Te Kortrijk bij mijn Broêr, wandelde hij door de kamer, en schreef op gezongen muziek: O morgenstond uw blij gelaat...
Kruislied schreef hij te Deerlijk, in mijn ouderlijk huis, bij nachte, op den voois van een lied dat door het
| |
| |
volk moest gezongen worden, in de missie, voor de sermoonen.
Gewijde Klok is herdichting van eene vertaling uit het Duitsch.
Hij had gelezen:
O klokkenklang vol zin en zang
Hoe luidt gij zoet en welgemoed.
O klokkenklank, gij rein geluid
Gij noodigt mij tot bidden uit.
En hij dichtte:
O avond-, noen- en morgenmate,
Ik vrij mij op uw klank verlate,
Uw hert is van metaal gegoten,
Toch blijft het voor geen mensch gesloten,
Jong Bloed is het oud overal bekend lied: ‘te Kieldrecht’ toegepast aan de Congregatiemeisjes van Bersaques poortjen.
In Liederen, Gedichten en Reliqua zou ik weerom moeten aanteekenen, als vallend buiten geteekenden tijd:
Heidensch Lied. Het is eene vertaling uit Horatius te passe gebracht in de Doolaards en komt uit de 58, 59, toen ook gedicht wierd dat drinklied:
Als vader Abraham blijde was,
Hij dronk, hij dronk 't is zeker,
En dronk hij uit geen pinteglas
Hij dronk uit zijnen beker.
De Eerste Ode Horatie gaf Gezelle als ‘compositiewerk’, als ons best; en Dr Gust Verriest vertelde mij nog, hoe, terwijl de studenten neerstig wrochten, zij opkeken naar het spel van zijn gezichtspieren, daar hij ook aan 't vertalen zat.
| |
| |
David was weêrom voor zijne leerlingen, proeve van vertaling uit latijnsche christene letterkunde.
Niet is halve vertaling uit het duitsch, komt ook uit vroegeren tijd, en zong eerst:
Daar wandelde op 'nen zomerdag
een neuswijs achter 't land, het land,
daar hij twee kleine meiskes zag
die speelden in het zand.
Ik wilde wel, met U, eens dat werk van den Meester doorloopen, en U dan vragen: Ware het dat Gezelle, de overvloedige dichter, t' elken jare, één, een enkel gedicht geschreven had, - één gedicht in twaalf maanden, - zoudt gij dat geen zwijgen heeten? Nogtans, dan vonden wij, in die twintig jaar, twintig ware Gezelle-Gedichten.
Wel, als ik nu de stukken bezie die gij opsomt om die twintig jaar, tot aan 1882, vol te krijgen, ik en vinde er, buiten de gelegenheidsverzen, de vertalingen en sommige kleengedichtjes, geen vijf ware gedichten in, die men Gezelle-Gedichten noemen mag.
Zal dat geen zwijgen zijn?
Ik vatte samen en zegge U: - Indien gij nu tegen Dr Gust Verriest die spreekt van laatsten boek tot eersten boek uit Gezelle's twee tijdvakken 1862-1893 en zegt: volle dertig jaar;
- tegen Pastor Hugo Verriest die meest het jaar van zijn stil ontwaken bespreekt 1882 en zegt: twintig jaar..... en meer;
- tegen Guido Gezelle die na twintig jaar schrijft: litterariter dood;
na uw menigvuldig misloopen wegens tijd, oorsprong en beteekenis der gedichten;
nog wilt staan houden dat de Dichter hoogstens twaalf of dertien jaar gezwegen heeft:
Ik zal opkijken, verwonderd, en peizen: Dién Aloïs Walgrave kende ik niet.
Groete genegen.
Hugo Verriest. |
|