| |
| |
| |
De ware schuldigen
Komt mee met mij, naar ginder, broeders. Ziet gij
den haat, de nijd, de geile drift gerot
om de' armen man, dien zij luid-lachend martlen
omdat Hij zegen spreidde en sprak van God?
Ziet gij den trots, ziet gij den hoogmoed? Donker
drommen ze opeen, in eindeloozen stoet,
langs doodschen hemel naar den Schedelheuvel,
met op hun romp een valen gloed van bloed.
Ziet gij 't genot in ruischende gewaden,
bij Hem, dien men van 't laatste heeft ontbloot?
Hoort gij den zang van 't liedrijk-dartel leven,
terwijl Hij snakt in worstling met den dood?
Komt! Komt! We gaan naar ginder. 'k Vind geen ruste.
Jeruzalem is stil. De tempel staat
zoo aaklig leeg. De poorten zijn verlaten,
daar ieder met den stoet naar 't bloedfeest gaat.
Pilatus, lafaard, wee! Wee uwer, Judas!
Wee, Farizeeërs! Ach, daar is de Vrouw.....
Is 't nog een vrouw? Is 't niet vermenschte smarte,
wier brandende oogen zinke' in krans van rouw?
Komt voort, komt voort. Zij hebben Hem geheven.
Daar hangt Hij, Hij, ge weet...? Hij ziet naar ons.
Er is nog gloor van liefde in bloedge blikken,
Er suist nog troost in bevend beegegons.
Hij is 't, Hij is 't. Weg, weg, gij, geile machten.
O ramp, o ramp, Hij stuipt, Hij snakt, bezwijkt;
en uit zijn hart, met scherpe speer doorstoken,
welt nog de stroom, door wal noch dam gedijkt.
Mijn zwaard! Mijn zwaard! Gij, die zijt meegekomen,
te wapen ál. We pletten 't goor gebroed
dat hier het leven moordde, en smachten 't haten
in drabben stroom van éigen gallig bloed.
We hakken af de handen die Hem sloegen.
We kerven op den mond die Hem bespoog.
| |
| |
We boren door de voeten die hem schopten,
en foltren tong die voor wat zilver loog.
Harop, de wraak! Hij hangt daar dood, zij leven.
Vooruit, o gij die mint. Dat nu uw daad
getuige, en dat hun schrei de rots doe wanklen,
waarop het kruis met zwijgende Onschuld staat.
Een stonde..,. Schouwt nog eens naar Hem, en stempelt
in uw geheugen diep hun wreedheid. Ziet
nog eens dit hoofd, waar-rond de doornen kronklen,
en 't bloed dat uit de duizend wonden vliet.
Ziet nog eens hoe zijn leden zijn verrokken,
hoe ieder been ontwrichtte en zenuw sprong.
Ziet nog eens hoe de geesels 't lichaam scheurden,
hoe plompe bout door hand en voeten drong.
Ziet, ziet: Er is geen wee dat hij niet proefde
met wrangen gal, geperst op paarsen mond.
Er is geen pijn die niet in Hem volgroeide,
geen vezel die gena voor 't lijden vond.
Ziet, ziet: De lucht is zwart. De winden huilen,
en de aarde, koud en roerloos anders, beeft.
Wee, wee aan hen die 't waagden! Wee den moorders!
Nu is 't alleen de wrake die nog leeft.
Hoort ge ook die stem, mijn broeders?... Hoort ge 't?... Riep er
daar niemand?... Kwam dit fluistren niet van 't kruis?...
Waart Gij het, Heer, die nog, in dood verloren,
uw zonen roept naar 't leve' in Vaders' huis?
Hoe licht om 't hout. De waarheid laait. O jammer.
O broeders, ziet, ziet toch... Is 't dwaling? Neen,
't is waarlijk zóó. Wij waren het die bonden,
wij waren 't voor wier vierschaar Hij verscheen.
Wij waren 't die Hem geeselden, Hem smaadden,
Hem kroonden en dan stuwden naar de rots,
wij waren 't die Hem op den schandboom spanden,
en nagelden met nijdgen hamerbots.
Wij waren 't, wij, die om zijn klagen lachten,
Hem edik laafde' en dobbelden om 't kleed,
en ook ten laatst' met stalen speere staken,
wier scherpe punt door borst en harte sneed.
| |
| |
O broeders, legt, als ik, het zwaard der straffe
terug ten gronde, en buigt bij heet getraan.
Want wat gebeurde en wat onz' wraakzucht wekte,
o broeders, wij, wij hebben 't al gedaan.
|
|