Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Over letterkundeHaspels: Boete. - Eeckels: De Strijd. - Swinburne †. - Meredith †. - Arthur van Schendel: Een Zwerver verliefd, Een Zwerver verdwaald. - Jozef Arras: Gekke Sprookjes. - Ed. Brom: Verzen. - Al. Walgrave: Zingende Snaren. - Caes. Gezelle: Leliën van Dalen.Ik wenschte woorden te vinden om op den lezer iets te doen overgaan van 't genot dat ‘Boete’Ga naar voetnoot(1) mij gaf. Al zegt ook het versje: ... Ter wereld is geen stof
Die zoo weinig kost als lof...
dat versje zal wel eigen lof bedoelen. Eenieder weet wel hoeveel gemakkelijker men kwaad spreekt dan goed. Dat ligt zoo in der menschen aard. En wijl ik ook van ‘Boete’ kwaad weet zal ik dus daarmee - met het gemakkelijkste - beginnen. Vooreerst heb ik nog altijd niet beet waarom deze roman ‘Boete’ moet heeten, en niet ‘Beproeving’. Evenmin kan ik raden waarom Haspels van zijn tweedeeligen roman niet liever twee romans heeft gemaakt; of beter, waarom hij dat niet bekende, want feitelijk deed hij het wél. Deel I is Bertha van Heesele, deel II is Carel Dubarcq; tusschen beide deelen liggen twintig jaar of meer; en een brug, over de diepe kloof hier door den tijd getrokken, bespeur ik niet. Wel komen dezelfde personen weer; maar voor wie niet uitstekend kennis draagt, zijn ze niet meer te herkennen. En wijl we plots een doodsbericht krijgen van een persoon, die in 't eerste deel belangwekkend geworden was, rijst in deel II als hoofdpersoon iemand op, die in deel I nog in fieri was. Stevig is het raam van elk deel op zichzelf; maar - derde grief - ondanks de overvulling er van op zekere plaatsen lag op andere het legwerk van 't plan bedenkelijk bloot: dan werd het getooid met een provisie dorre ranken van plantkundige wetenschap of met een lastig aangebrachten blaai van romantische onwaarschijnlijkheden: Hoe kon b.v. Marietje van Essen, | |
[pagina 163]
| |
het opgewonden Nieuwe Gids-lezertje, zoo traditioneel braafjes blijven? Waarom moet Marietje zelf en de lezer verveeld worden met die ontvluchting naar de stad? dat ze mooie brieven kan schrijven was wel te gissen. Zie verder hoeveel schoons er door dat onechte siersel bedorven wordt deel II, blz. 86-88. Vierde en grootste grief: de detailkunst is onredematig ver gedreven. Hier hebben we weer eens 't verkeerde van de Heimatkunst te pakken. 't Spijt me zeer voor 't schoone woord; maar in den laatsten tijd werd het erg misbruikt. Minder te onzent, ofschoon ook te veel; meer in Frankrijk en Duitschland. 't Is niet meer het recht van het ‘milieu’, 't is de tyrannie, de overrompeling, door het milieu, van de andere, grootere kunstbestanddeelen. 't Oogenblik is gekomen dat de ‘Heimatkunst’ het meer houdt met de Heimat dan met de kunst. In Frankrijk verwart men 't begrip met een soort ethisch provincialisme dat men wil opleiden tot een deugd om ze te zetten in de plaats van een, helaas, langs om erger ondermijnde vaderlandsliefde; daar wordt in veel gevallen die kunst eenvoudig politiek. In Duitschland, waar het woord omstreeks 1895 een slagwoord werd, ging men uit van een zuiverder kunstinzicht. 't Gezond verstand had genoeg van de decadenten, van die Groszstadt-kunst met haar afgodisch-verfijnde vormen en haar atheïstisch-brutalen inhoud. Ziek was de kunst, en ze vroeg genezing; en men wilde heen daar waar de zieke altijd heen wil; naar den buiten, waar de mensch, zoowel als al 't andere, wortelde en groeide. De kunst moest weer naar heur geboorteland, naar 't geboorteland van den mensch. En zoo werd haar de nieuwe wet gesteld: weer te geven de vaderstreek met al 't eigenaardige van land en lieden, van zeden en ziel. Dat was inderdaad een bekeering, de ware weg naar de ware kunst. De beste kunstenaar is de beste mensch, en hij moet leveren dat wat hij als mensch vat, wat hij zelf heeft gezien, gedacht, gevoeld, doorleefd, datgene waaraan zijn geest is gewijd en zijn hart verknocht. En in zooverre is alle ware kunst Heimatkunst. Maar men is veel verder gegaan: Men kreeg Heimatsmanie in de kunstidee, en Heimatsdolheid in de kunstpraktijk. Alles werd gebruikelijk en bruikbaar in de kunst, als 't maar van de Heimat was. Al wat buiten en boven de Heimat lag bleef liggen, onaangeroerd; men verzaakte den grooten regel, waar in alles, in de wijsbegeerte en in de wiskunde, dat het geheel staat boven het deel, en dat bijgevolg katholiek b.v., ατ'ολης γς ruimer is dan geboortelandsch. 't Besef van het transcendentale vervluchtigde: de groote vraagstukken, de groote ontroeringen, | |
[pagina 164]
| |
de schatten waarop tegelijkertijd het heele menschdom teert, bestonden niet meer. Geen idealen buiten de gouwgrens, geen heldendichten, in vers of proza, die de oude geschiedenis kronen of de moderne sociologie, geen dramas meer, waarin zielewerelden op malkander botsen, zoodat het dreunt en kraakt onder de hemelgewelven. De mensch geen vliegende vlammengeest meer, de mensch een staande moesgewas. 't Geen vroeger, in de kunstsoorten, tot elks voldoening en veler verrukking, prijkte, op zijn eigen eerlijke nederige plaats, nr 4 of 5, begon te zwellen en ging, in zijn leegpomping aan 't stijgen, zoo 't meende, naar nr 1. Kunstenaars als Conscience, Theuriet, Rosegger, Keller, Anzengruber, waren meesters, en ze wisten dat ze 't waren, maar binnen hun sfeer, die een lagere is, en die ze als een lagere erkenden tegenover die van hun tijdgenooten Hebbel, Dickens, G. Eliot, Tolstoj, Mevr. Browning. Maar - 'k noem verder geen namen - vraag eens aan een modernen Heimatzanger of -beschrijver of hij gereed is op een rang te gaan staan, die niet is de bovenste troon. De Heimatkunst is geworden in de letterkunde, wat het Gallicanisme was in de Roomsche Kerk. Let nu wel, en laat me toe daarop te steunen, dat dit kunstbegrip volstrekt niet evenwijdig loopt met de vaderlandsliefde; het aesthetisch begrip van thans en het ethisch begrip - dat een eer is voor 't menschdom - dekken malkander hoegenaamd niet. Het eene is een exclusief begrip dat de kunst verarmt, het ander is een deugd die de ziel verrijkt, een gevolg van, geen tegenstrijdigheid met, een hooger gevoel: vaderlandsliefde is een natuurlijk uitvloeisel van godsdienstzin, een der edelste toepassingen van 't vierde gebod, en wel de ruimste. De vaderlandsliefde is een onmisbaar element in de groote kunst - bewust of onbewust. Want een groot kunstenaar is een groot hart, en daarin is altijd plaats voor de vaderlandsliefde: Waren Vondel, Potgieter, en de nu zoo gevierde Rodenbach Heimatkünstlers? Waren ze geen vaderlanders? Was de groote vaderlander Gezelle het sterkst, ik zeg niet als woordkunstenaar maar als dichter, waar hij meedeed aan Heimatkunst? Hoeveel mannen uit de Heimatschool geven redenen in hun werk om er op te zweren dat ze, als de noodklok klept, naar de grenzen zouden vliegen? Dit alles geldt de idee, in haar wezen revolutionnair, strijdig met de wettige orde. - Maar in de praktijk stelt ze juist door haar grootdoende onmacht, zich heel wat kluchtiger aan. Inderdaad alles onmacht voor een grooter gevoel, onmacht om te synthetiseeren, te scheppen; alles ontleding, alles detailleering op zijn oud-Egyptisch en zijn modern-Chineesch. Nauwkeurig kijken en nauwkeurig schrijven: all right; maar zijn kunstenaarsgaven | |
[pagina 165]
| |
verspillen aan een pier of een pee omdat het een Heimatpier of een Heimatpee is, dat wordt een decadentie zoo erg als deze die de Heimatkunst in al de heerlijkheid van haar leuze te keer wilde gaan. En een kunst die uitkomt op zulk een praktijk is niet een zegen, maar een vloek voor de vaderlandsliefde. De letterkunde, ook van een patriotisch standpunt uit, moet een kracht zijn in een land - en dit is een ontaarding. Spreek ik zoo uit gebrek aan Heimatsliefde? 'k Voel nochtans zeer wel den Wachtebekenaar in mij, en 'k ben er des te beter vaderlander om. Uren kan ik liggen luisteren in onze oude heide, op onze oude duinen, naar 't gezang onzer oude sparren, die 't mysterie van hun geruisch hebben opgevangen, uit de zee die hier zwoegde en zwalpte twee duizend jaren geleden, om de aarde te kweeken en rein te wasschen waarop Vlaanderen moest geboren worden en moest groeien in zijn glorie. O, 'k weet het wel, waarom de boomen niet meer zingen het oude zeelied, het wiegelied der verwachting bij de geboorte van een groot volk; ik vat heel wel de melancholie van het lied dat een lijkzang wil worden... Toch klinken telkens weer tonen die de hoop van vroeger over Vlaanderen dragen - en nooit keer ik troosteloos weer!... Maar mijn liefde voor mijn Heimat heeft nimmer mijn geestdrift aangevuurd tot een poging om in de letterkunde te verkonden de anders toch algemeen erkende vruchtbaarheid van de Wachtebeeksche konijnen. En zoo is in de praktijk de Heimatkunst niet eens meer als daar straks, een soort Gallicanisme in de Roomsche Kerk; maar ze staat, om in de godsdienstige vergelijking te blijven, als het slikken van paternosterbollekens tegenover de devotie van 't Rozenhoedje. Nu... 'k moet u over ‘Boete’ spreken en ik zit in mijn dorpje. Maar dit is echt: De groote kunst van ‘Boete’ heeft kleine kanten, en die kleine kanten zijn te wijten aan verloopen Heimatkunst. Nu kunnen we verder gerust aan 't bewonderen gaan. Maar eerst moet ge vernemen wat de roman vertelt: In een achterhoek van Holland: laat staan Noord-Oost-OverijsselGa naar voetnoot(1), ligt het veenlandgoed de Dullerdt. Op 't kasteel woont de oude heer Van Heesele met zijn dochter Bertha. Op éen van de vele boerderijen gaat het goed: op 't Schroevelde, dat allen aanleg vertoont om ‘tentaculaire’ te worden tegenover de kleinere: op deze zwoegen de boeren zich dom en dood. | |
[pagina 166]
| |
Onlangs kwam bij de Van Heesele's over, neef Dubarcq uit de Oost, zijn leeg hoofd gevuld met plans op de Dullerdt en op 't schoone nichtje. Hij wil vooreerst met den ouden rommel opruiming houden: de heide moet ontgonnen worden, en de Dullerdt en zijn afhankelijke boeren zullen de markegronden onder malkander verdeelen. Zoo kwalijk niet, maar Dubarcq acht het genoeg deze Oostersche.wijsheidspreuk met zich overal om te dragen, en verder heeft hij te fijne handjes om ze te vereelten en te witte gilets om ze te bevuilen. De oude Van Heesele gelooft in den heilbrenger Dubarcq als in zijn Bijbel; maar Bertha weet wel dat er niets goeds kan komen van een neef, die belooft de Dullerdt met weldaden te overladen terwijl hij haars vaders kelder leegzuipt... De oude Van Heesele mag meedrinken met Dubarcq, en drinkt zich zachtjesaan naar 't graf. Bertha, die zoo graag met den buitenjongen van 't Schroevelde, schoolmeester Van Essen had gehuwd, moet aan 't sterfbed van haar vader de belofte uit haar keel wringen, haar hand aan Dubarcq te schenken. 't Komt alles gelijk Bertha 't had voorzien. De Dullerdt gaat alle dagen achteruit. Liefde zoomin als overleg of werklust is bij Dubarcq te vinden. Met veel kosten worden kunstmesten naar de streek gesleept. maar niet half verbruikt; allerhande hedendaagsche machines worden besteld, maar in verkeerde aanwending dadelijk ontredderd... Eindelijk neemt een rijke Haagsche oom, die met financiën kan omgaan, de Dullerdt tegen een lijfrente over. Bertha gaat heen met haar man, en met een kindje onder haar gebroken hart. Nu de tweede roman, zooals ik het noemen moet. Dubarcq is dood, en Bertha's kind staat voor ons als landbouwingenieur, die de Dullerdt wil redden. Nu komen ze ook weer de Dullerdt bewonen, door den groot-onkel aan den kleinen Carel bezet. Middenin den ontredderden boerenboel van 't Schroevelde heeft meester van Essen, die in de streek bleef met vrouw en kinderen, een bloeiende school gesticht. Bertha ziet van Essen weer en de oude liefde is vriendschap geworden; toch zal de liefde weerkeeren; want Carel heeft Marietje, 's meesters dochter gezien. Maar eerst wil Carel door de wetenschap zijn Dullerdt veroveren: hij boort, hij ontleedt, en hij ontdekt onder de dorre lagen... mergel... voor hem méer dan een goudmijn. Maar de wetenschap is een gevaar voor het hart: ook hem maakt ze Stoïcijn. En wijl de welvaart van zijn ontdekking door heel de marke gaat, trekt hij zijn liefde, die hij toch al had laten spreken, zóo dat Marietje er verrukt naar luisterde, in barsche botheid terug. Met zichzelf te martelen komt deze natuur er toe ook anderen te | |
[pagina 167]
| |
martelen - een bewijs dat deze zelfkastijding geen christelijke is - en een van de boeren, door Carel's onmeedoogen in zijn domheid gesard, wordt gedreven tot zelfmoord. Nu is 't genoeg: Bertha doet gelden de rechten van 't gevoel en van de schoonheid in 't leven. En Carel zal weer beminnen: Te midden van de bloeiende Dullerdt, bloeien saamgestrengeld twee jonge levens op, bij den zegen van God, nu vijf en twintig jaar door Bertha's tranen afgesmeekt. Uit vroeger werk was gebleken dat niet in karakterteekening de sterkte van Haspels ligt. Maar, zijn 't nog niet alles eerepalmen die hij zich door dit boek verovert, zijn hardnekkige poging om ditmaal te bemachtigen wat hem niet zoo van nature werd meegegeven, wekt hooge waardeering. Niet omdat Bertha van Heesele zelf zoo goed zou geslaagd zijn. 't Is een engel zooals men er meer in de boeken- dan in de menschenwereld aantreft. En voor dezen engel, naar een bedenkelijke portie gefabriceerd uit het suiker-romantisme à la George Sand, is 't zelfs niet goed onder de menschen te leven. Ze doet immers een dwaasheid, om er op uit te vallen, met door haar vader dien ze zelf zoo verzwakt weet naar geest en naar lichaam, haar hart, dat een anderen weg uitwil, zoomaar schaapachtig te laten duwen naar Dubarcq. Zij, die zoo'n heerlijk ongerept natuurprodukt was, door God zelf gadegeslagen, zij die tot zending had dit heele boek van veel kommer onder de heeren en veel slavernij onder de boeren, met haar lachende blijheid te overgieten - ze zet zich nu voor jaren te schreien. Haspels heeft hier zijn romantischen zin laten begaan om aan Bertha de gelegenheid te geven, ook dit heel groot verdriet om te zetten in zieleschoonheid. Aandoenlijk is dit zeker; - maar 'k acht het een goed dat we in de controle van onze letterkundige aandoenlijkheid veel strenger zijn geworden sedert de laatste vijftig jaren - welnu, deze zieleschoonheid heeft een ondergrond die in tegenspraak is met een der gaven van Gods heiligen geest: met sterkte. En van deze buitengewone vrouw - 't begin en 't einde bewijzen het - mochten we op heel de linie sterkte verwachten. Het minst van al is Louis Dubarcq geslaagd. Een gemeene vent met het vernis van een gentleman, een doorjagend pierewaaier, die daar moet staan als contrast tegenover de edele echtheid van Bertha. In den grond is Dubarcq niet zoo kwaad, en hij moest een type worden van dezen - ze zijn legio thans - die met een minimum inspanning een maximum uitslag willen bereiken. Dubarcq werd bedorven door zijn omgeving en door de omstandigheden. En die man vermosselde zoo in Haspels' | |
[pagina 168]
| |
eigen oogen dat de schrijver niets meer overhield van de liefde die hem voor al zijn scheppingen bezielen moet. Il l'a laissé cuire dans son jus, en eindelijk vervluchtigt hij lijk een spiritistische verschijning, eventjes door een knap medium opgeroepen. Als een dwaallichtje zweeft ook de vrouw van meester Van Essen door dit boek; Veel beter is de meester zelf; 't fataal pedante van zijn vak wordt weggevaagd door zijn hartelijkgezonden levenszin en zijn brave inborst. Vader Van Heesele, de dominee en de andere nevenpersonen zijn over 't algemeen goed, zonder iets nieuws voor de kunst op te leveren. Marietje, die in 't begin niet meewilde, om 't zeer vreemde van haar samenstel, valt op 't laatste bijzonder mee door haar onbevangen durven. Maar een meesterstuk is Carel Dubarcq. Niet zoo zeer als kloeke greep, dan wel als mozaïekwerk. Haspels heeft geduldig steentje voor steentje ingelegd en geen enkel mochten we missen. Zijn lotgevallen kent ge al, lotgevallen, alle geboren uit hemzelf. Een flinke jongen is hij, met zijn geestdrift voor de wetenschap, met zijn hardnekkigen strijd tegen 't ‘olde gebruuk’, met zijn overwinnaars-instinct uit eigen krachten, met zijn prachtige liefdekwaal. Hij erkent geen anderen eeredienst dan dien van het werk, tot eindelijk een wreede les hem leert dat de liefde het hoogste is, en dat zijn moeder gelijk heeft met aan dat hoogste den naam van God te geven. Dit is nu een kerel naar Haspels' hart, want het talent van dezen dominee is een ideale verbinding van gezonde natuur en gezonde cultuur, op dit oogenblik misschien eenig te onzent, eene zooals men er gewoonlijk slechts in Engeland vindt. Zijn vindingrijkheid moge 't laten tempeesten in zijn roman zooveel als 't eenigzíns kan, telkens komt hij uit - hoe zalig een voorbeeld voor alle modernen! - op levensvreugde en levensmoed. Na zulk een Carel Dubarcq geeft het mij minder dat Haspels moeilijk met gezelschappen werkt; zoo deed hij verkeerd met ons te willen binnenleiden op den raout van 't Elderink; en hoe wondergeslaagd ook de portretten mogen zijn, elk op zich zelf, van die boeren in de keukenbijeenkomst op 't Schroevelde, en hoe geestig ook de vergadering der geërfden te Oolghem - wij hebben hier eerder museumgroepen dan levensgrepen. Beter loopt het huwelijk af in de kerk. 'k Vond een goede gelegenheid om het te waardeeren. Onder de dagen dat ik ‘Boete’ las, kwam de Revue des deux Mondes met Paul Acker's ‘Amie perdue’, en daarin ook zoo 'n trouwtooneel, goed, maar geen Haspels. Men wordt het wel gewaar: Hij is meer plastieker dan dramatieker; waar hij 't bewegende leven schildert moet hij zich inspannen, waar hij 't stagnante leven weergeeft, | |
[pagina 169]
| |
gaat het vanzelf met woorden die druipen van kleur. Daarom ook is hij vóor alles beschrijver. Wel is daar Carel Dubarcq om te bewijzen hoe diep Haspels kan dringen in de kern der dingen, maar liefst wandelt hij - geniaal schilder - al flaneerende door de natuur. Hij bestudeert ook de harten ja zeker, maar zijn passie is 't gezicht op de Hollandsche landschappen. Men kende hem reeds als de marine-meester, maar hier is hij de schilder der heide zooals het hem geen Courtens kan afdoen. Zeker heeft hij het in de psychologie der liefde ver gebracht. Maar dring dieper door in die heerlijke bladzijden 95 van deel I en 89, 92 van deel II, ge zult zien hoe hij door alles heen de schitteringen van het landschap ontdekt, en hoe de zielen maar stralen als buiten de lente en dat verrukkelijke Paaschweer het feest begon. Maar niet enkel een aesthetische uitspanning is deze roman. Hij is - even goed als de beste in de laatste vijftig jaar - een ernstige sociologische roman. Een boek dat niet alleen veel te genieten, maar ook veel te denken geeft. Bij Haspels nooit kunst zuiveruit om de kunst. Hij weet, en hij voelt bijna zonder falen, dat de kunst is het hooge gebod, maar ook dat alle groote vraagstukken die vat hebben op 't menschenhart, zonder tendenz te herleiden zijn tot kunst. Hier meer dan overal elders geldt Jacotot's ‘Tout est dans tout’. De maatschappelijke toestanden, de schoonheidsidëeen der modernen, de hedendaagsche begrippen over godsdienst en zedenleer: in ‘Boete’ doemt alles op. Haspels preekt veel; 't is zijn ambt; maar zonder te preeken hier, verstaat hij 't uitstekend ons mee te deelen wat hij wenscht over al wat het leven ernstig maakt en schoon en blij. Edelman en boer mogen niet langer in de verhouding staan van vlinder tot mier; de woestijnen van Drenthe kunnen door menschenvlijt en menschenvernuft in loonende landouwen worden herschapen; de wetenschap is een groot element der beschaving, maar in diezelfde beschaving mag ze dat ander element, dat hoogere, de poëzie, niet versmachten. Eigen streven naar hooger is voor eenieder de levenswet, maar nooit mag vergeten worden dat de eenvoudigen recht hebben op 't onderwijs van ons woord en de opvoeding van ons voorbeeld buiten alle scholen om. Huwelijken tusschen hoog en laag is een beste middel tot verzoening der klassen. Het oogenblik is daar voor 't protestantisme om de schoonheid van 't Roomsche leven te leeren kennen en begrijpen. Niemand kan zeggen dat iets van dit alles wordt voorgehouden in dezen roman. Toch hebt ge na lezing van 't boek dat alles mee in de plooien van deze rijke kunst. Rijk is ze inder- | |
[pagina 170]
| |
daad, evenzeer in haar taal. Ook in dit opzicht is Haspels een eenig schrijver heden. Dit mag wel eens worden gezegd, wijl toch de orakels in 't Noorden het nagenoeg eens zijn om dezen man, die met zijn blijden kunsternst en zijn hartelijk woord staat buiten alle school - dood te zwijgen. 't Geen Vaugelas eenmaal zegde van 't Fransch vind ik uitstekend op Haspels' Hollandsch toepasselijk: ‘Je ne connais aucune langue qui soit plus ennemie des équivoques et de toute sorte d'obscurité, plus grave et plus douce tout ensemble, plus propre pour toute espèce de styles, plus chaste en ses locutions, plus judicieuse en ses figures, qui aime plus l'élégance et l'ornement’ - maar 't slotwoord ‘qui craigne plus l'affectation’ - laat ik hier, om tal van gevalletjes, beter weg. Na dit alles is 't niet moeilijk de gebreken van den Heimatkünstler te vergeten en te vergeven. Proef nu zelf wat Haspels kan, in 't genre dat hem 't minst gemakkelijk valt. 't Is 't slot van ‘Boete’. Vindt ge de aanhaling te lang, sla ze over; maar dan beklaag ik u:
‘- Nu, dag mevrouw! U moet maar niets vragen. Hij zal 't u zelf wel vertellen. Hier vlak tegenover, ja? - Ja, op z'n kantoor! doch dan Marie's hand vasthoudend en haar tot zich trekkend, fluisterde ze: - Je weet toch, wat je moet zeggen? Je zult hem niet... Want, och, hij is zoo overprikkeld... Marie richtte zich op om die angstige oogen toe te lachen, knikte, doch staarde naar buiten, als afgeleid door iets moois. Bertha voelde zich even rustiger worden, hoorde echter dan weer als uiterste waarschuwing de kreet: ‘Neen! Neen! Zelf gaan! Zelf gaan! Hij kent mij 't beste!’ doch fluisterde heesch: - Ja! Ja! en herhaalde met moeite: - Ja, Carel is op z'n kantoor. Marie keek op, als verbaasd over onnoodige ontroering en terwijl Bertha met bevende stem haar nafluisterde: - Ik zal voor ons bidden! ging ze met 'n knik heen. Bertha hoorde haar de gang doorgaan, 't kantoor binnen, en luisterde, luisterde, voelde, als reeds telaat, 'n schreeuwende begeerte om toch zelve... om toch zelve... Doch wankelde naar den leunstoel en snikte, 't hoofd en de wijdgespreide armen op tafel: - O God, help ons toch! Help ons toch! Marie bleef staan bij de zacht-geopende en weer gesloten deur. Midden in de met kaarten behangen kamer zat hij naast 'n bureau, tegenover 'n werktafel met scheikundige praeparaten, in elkaaar gezakt, 't hoofd met de lange, woelige bruine haren gesteund op de hand, roerloos in den tuin te staren. | |
[pagina 171]
| |
Ze bleef staan kijken, en hoewel ze zich niet bewoog, bemerkte ze hoe haar liefde, haar heele wezen in dat verlangende zien door hem heen ging, zoodat ze zelve zag, hem aanziende in die diepe, donkere oogen... En schoon ze zich verwonderde nu nog niet z'n wedergroet te hooren, kon ze niet anders dan zien en wachten, wetende dat dit het eenige, het beslissende was... En ze wachtte, wachtte in de suizende stilte, wetende nu haar vonnis, of haar vrijspraak te hooren... Ze wachtte met vreugdestralende oogen, want 't ging om haar, om haar liefde, om haar geloof, om haar geheele leven, dat onmogelijk 'n leugen kon zijn... 't ging als om God-zelven... Ze voelde geen lichaam meer, geen omgeving, toekomst noch verleden; ze leefde alleen in haar vragende blikken... haar alleswetende blikken. Daar verschoof hij z'n voeten ongeduldig, en 'n verwensching verscheurde wreed met schreeuwende duidelijkheid de stilte. Als door 'n bons wakkergeschrikt uit haar zachte zieleleven in het dadelijke feitenleven, schreed ze in wilsverzekerdheid op hem toe, legde de vlakke handen op z'n schouders, en fluisterde over hem heen, als naar den tuin waarin hij steeds staarde: - Arme jongen! Carel voelde zich geschokt door die zilveren stem en hij drukte zich vaster in zijn bureaustoel. Hij verachtte haar! Haha, hij had haar weggeschopt, omdat ze hem voor den voet was geloopen - en als 'n vrouw dan weer terugkroop naar 'n man, wàs ze verachtenswaard! Hij moest haar wegvloeken, wilde 't ook... maar vreemd... er kwam 'n lamme loomheid over hem... hij kon geen vloek meer bedenken... Ging 't pantser van levensverachting, waarin hij z'n zelfvertrouwen had beveiligd, hem nu ontvallen? Stond de toren van zijn hoon, waarin hij als z'n eenige troost 't leven kon verwenschen en de menschen verdoemen, stond die toren open en stroomden door de poort nieuwe machten binnen, zacht, doch onweerstaanbaar? Ha, welke vreemde stemmen, wat zoete herinneringen!... De mooiste momenten van z'n leven schenen weer te komen, en 't werkte in z'n ziel, als wilde 'n vaag-vastgehouden verwachting antwoord geven op die stem... Dan echter trilde hij van begeerte de duur verkregen rust niet weg te werpen voor 'n sentimentaliteit, voor 'n waagstuk, en z'n zelfvasthoudendheid besloot: neen, duizendmaal neen! Hij vervloekte het! Direct 't gezien: moeder had Marie te hulp geroepen om hem te bekeeren. En hier was niets te bekeeren dan 't misdadig-domme, hem-verpestende leven àls ze dat kon- | |
[pagina 172]
| |
den! En met 'n woedegrom dook hij zich dieper in z'n stoel, als om haar zachten handdruk te ontkomen. - Arme jongen! Wil je me vergeven? - Je bedoelt natuurlijk 't omgekeerde! Haha, zoo zijn onze manieren! - 'n Vrouw doet niet, wat ik nu doe, met 'n bedoeling... Ik kòn 't niet laten... Je hebt nu mijn leven in je hand. Wil je me vergeven? 't Was leelijk van me, weg te gaan. O, die stem, die stem! 't Was weer hoogzomer, weer ruischten beuken en suisden dennen, weer fleurden de velden en kabbelde de Laarbeek, weer ging alles in harmonischjubelend rhythme. Zoo was 't geweest, om eeuwig te blijven, totdat die stem was heengegaan! Toen was 't gaan knarsen, en de machine gaan stilstaan. Toch niet, omdat die stem was heengegaan? Ja, ja, omdat die stem was weggegaan - neen, omdat hij - die stem had weggejaagd! Als hij 't eens niet gedaan had? En hij trok z'n hoofd tusschen de schouders, het kort, hevig heen en weer schuddend. Marie voelde 't verwijt in hem wakker worden, en ze vond het zoo innig-droef dat ze hem beschaamd maakte, dat haar tranen in de oogen schoten. En hem o zoo gaarne willende troosten, en 't ook kunnende, nu ze zichzelve daarvoor moest wegwerpen, legde ze hem de hand op 't hoofd, met bevenden mond fluisterend: - Als ik bij je gebleven was, hadden ze 't niet gedaan - niet omdat ik mooier ben dan jij - maar - maar - omdat we samen sterker wàren geweest - dan hadden ze 't niet durven doen... maar als je mij nu maar wilt vergeven - dan kun je de anderen ook vergeven; en is je leven weer mooi. Hij kòn die levende zilverstem niet hooren klagen... Had ze hem nu maar aangeklaagd... maar dit... Hij vergat zichzelf en al die ellende...en hoorde niets dan dat arme kind. Hij sprong op, liep naar 't raam. Ging ze nu maar! God, hij zou haar alles beloven, als ze nu maar ging! Maar ze bleef, en haar stem bleef doorklinken in hem, en o, o, 't was niet uit te houden! Hij moest zich omkeeren. En daar stond zij, in 't volle licht: de betraande, blauwe oogen groot-open en glanzend, als de zon-zelve, zij, 't blauwe vrouwke, dat hij van den eersten dag af gezien had als de vrouw, de eenige vrouw... Wat had ze geleden! Was ze niet kleiner geworden, zwakker? God, hij had reeds zooveel menschen ongelukkig gemaakt... Dat lieve kind nu ook... Neen, neen... Als zij nu heenging... Was 't niet of zijn levenszekerheid in haar scheen besloten?... Wee, als zij nu heenging... dan zou hij moeten doen als Obbelink... zich verdoen. En neen, hij wilde | |
[pagina 173]
| |
leven, hij snakte naar leven, naar vreugde... En leven, - nu zag hij dit als 't eindelijk gevonden geheim welks kennis vroolijk en trotsch maakte - vreugde was niet te dwingen, niet te maken, alleen te ontvangen als gave, enkel gave, genade. Hij zag zich, als 'n hongerig, hunk'rend kind, dat zich geen spijze, als 'n om zon smeekende zwakke, die zich geen zon kon maken - en die vertrouwen, weten dat 't begeerde toch zal komen bij verrassing, als 'n lieve goedheid. Zalig, verblind door dit gezicht trad hij nader, nam haar bij de hand van achter z'n stoel, leidde haar naar 't raam en zei: - Wil je mij vergeven, Marie? Ze hield 't hoofd gebogen: - Heerlijk! Nu heeft God ons alle schuld vergeven. En... nu zijn we weer goed met alle menschen. Dus er nu niet meer over spreken. 't Misverstand is voorbij - 'k wist het wel - en nu ook niet sentimenteel het grooter maken dan het was. We leven en spreken weer naar de gewone proporties, als was er niets gebeurd. - En zich dan dwingend, hem gewoon aan te kijken, zei ze, 't hoofd luchtig tot hem opgeheven, kalm: - Dus, dag Carel! Ik hoop, of 'k weet, dat 't je goed zal gaan. Dag Carel! Hij voelde van haar aangezicht het leven weer in zich stroomen. 't IJzeren pantser, de zware helm waren hem afgenomen; 'n hooge hemel vol zon en vogelengekweel stond boven z'n hoofd. Hij voelde zich zwak als 'n kind, 'n zieke, ook vroolijk als 'n kind, 'n genezende; bovenal bedremmeld, zaligbedremmeld; hij beefde van ontroering en gelukstranen welden uit de oogen - en nu ging zij, nu ging zij weg? Weg? Sprakeloos, roerloos zag hij haar heengaan... Daar ging ze... Weg?... Haar vaarwel klonk nog in z'n ziel...! ‘Dag Carel!’ als 't klokgelui der eeuwige lente... en weg? Wee, de deur reeds gesloten. Verwilderd keek hij rond, de wandkaarten langs, den tuin in, op zich zelf... Ja, ja, 't was De Dullerdt, met al wat er gebeurd was met hem - en toch 't was nieuw... Zie, 't had mooi leven, en hij keek met ontzag naar dat nieuwe, dat leven waarvan God schepper was, God op wien hij, zoo scheen 't nu, toch altijd vertrouwd had, van z'n eerste levensontwaken af... En zij, die hem nu weer teruggebracht had tot zichzelf, tot z'n eerste zuiverheid en levensontzag, die weg...? Met 'n ingehouden kreet vloog hij haar na, keek in de gang, in de vestibule, vloog eindelijk gejaagd de eetkamer binnen, en bleef verschrikt staan voor z'n moederke, och, z'n arm moederke! Bertha, in leege verlatenheid op tafel gelegen, dorst, hoewel ze deuren had hooren opengaan, niet opkijken uit angst | |
[pagina 174]
| |
voor nieuwe slagen. Daar voelde ze plots boven zich 'n groote schaduw, vol warm leven, als 't suizen aller dennen en 't schijnen veler zonnen, en hoorde: - Arm moederke! Wat heb ik 't u moeilijk gemaakt! Maar nu is alles best... Bertha bleef liggen, nu niet van leege verlatenheid, maar van overzalige vreugde, vreezend dat de minste beweging die zou verstoren, en hoorde verder: - Ja, u hebt altijd gelijk gehad, moederke! Marie heeft 't me laten zien. Maar nu is ze weg! O, moeder, ze is wég!! Ze is weg!!! Ze hief 't hoofd op, keek met stralende oogen in de zijne, die Goddank, weer week en inniger waren, doch wendde zich dan, bij beiden 'n zekere gêne bespeurend, af, en zei: - Is ze weg? Ja, ze zei 't straks al... - Maar moeder, waarom hebt u ze niet gehouden? U begrijpt toch... u weet toch... 'n Vreemde tweestrijd rees in Bertha. In haar liefde, haar kameraadschappelijke genegenheid voor Carel wilde ze Marie dadelijk terughalen en hem gelukkig zien; als moeder daarentegen pleitte ze dat 't nu immers zóó heerlijk was: haar Carel genezen, behouden; de levensharmonie bereikt; waarom alles nu weer in de waagschaal stellen? Carel kon toch nog evengoed 'n meisje naar z'n stand vinden, en nu vooral, nu Marietje 'n erfdochter was geworden, zou 't heeten dat Carel haar nam om 't geld - daarenboven: hij was nog jong genoeg; moest zich niet overijlen, en ze zag hem nu vol vertrouwen naar stad terugkeeren. - Ja, jongen, ik begrijp wel, aarzelde ze: - Maar je voelt toch ook, dat 'n meisje... zooiets... niet doet... - Wàt, moeder? verbaasde hij zich. Had Marie niet iets dergelijks gezegd? Zou ze dan niet meer van hem houden? Hij voelde zich trillen en wee worden van angst. Maar neen, nonsens; ze was van zelve, uit liefde dan toch tot hem gekomen: - Neen, ze moet van me houden! Ze móét! Je redt toch geen drenkeling om hem te verdrinken? Ik ga er dadelijk heen... direct! - Best jongen. Maar eerst wat eten... glimlachte ze om z'n ongekende, jeugdige voortvarendheid. - Nu, dan kleed ik me ondertusschen, want zóó kan 'k niet... Doch toen Janna binnenstatigde in haar mooi Zondagsch jak en Zondagsche muts met echte kant, en van alles vertelde, ook dat de meester 't Schroevelde wilde verfraaien en er misschien zelf gaan wonen, toen nam de vreugde in haar de overhand. Goddank, ze behoefde zich niet meer te schamen; | |
[pagina 175]
| |
alle smalende menschjes waren in den grond gezonken, haar jongen was een geliefd kind Gods; hij was er; hij was er!... O, vreugde, vreugde! En toen hij weer fleurig gekleed beneden kwam en met haastende vroolijkheid wat probeerde te eten, wist ze niet hoe ze 't had... Waar waren die donkere, nachten-lange dagen dat hij norsch en star tegenover haar gezeten had...! O, ze had haar jongen weer, en nu voor eeuwig... O, zaligheid! Ook hij voelde zich opgetogen in 'n wonder lenteland. Alles lachte om hem, en hij wilde alle menschen goed zien en gelukkig... En hoe nieuw was alles, hoe nieuw!!! Toch voelden ze nog wederzijdsch de gêne, dat nieuwe nog ongewend... hoewel heel zeker dat ze nu voorgoed gekomen waren op hun ware, hun eigen levensbasis. En er schalden wondere melodieën door huis, en er jubelden psalmen, waarnaar ze met gebogen hoofd telkens moesten luisteren, om dan, vluchtig glimlachend, elkaar even in de oogen te zien, als vragend of ze 't wel gehoord hadden. Carel schreed, tintelend van verlangen, naar Marie. 't Meisje, dat kwam vertellen dat de juffer niet thuis was, wou hij wel weglachen, doch zich bezinnende, zei hij meneer te willen spreken. Haastig vermaande hij nog zichzelf geen acces te vragen, voor Marie gesproken te hebben, en stond dan beteuterd voor van Essen. - M'n dochter is niet thuis, meneer Dubarcq. Van Essen stond bij den schoorsteen te turen op z'n sigaar. Hij had 't al vermoed: moeder de vrouw had 't stuur in handen genomen; Marie uit stad laten overkomen, en haar nu den jongen Dubarcq op 't dak gestuurd. Enfin, bracht ze dit in orde, dan zou hij z'n gansche verdere leven verkondigen dat vrouwen heelende handen hadden, en redden wat mannen bedierven. Maar, hij zou er zich tot zoolang buiten houden, want 't was hem te hoog, te wonderlijk. - U weet niet, waar ze heen is? - Misschien haar moeder halen, die bij den dokter is blijven koffiedrinken; misschien naar 't Schroevelde... - Zullen zien haar te vinden! Bonjour, meneer van Essen. Hij liep Oolghem rond, dacht elk oogenblik iets blauws te zien schemeren door de dennen, over de akkers, maakte tweemaal den toer om 't Schroevelde, en kwam thuis in onrustige vrees dat Marie was teruggekeerd naar stad. Doch moeder glimlachte fijntjes, dat ze den Zondag toch licht zou overblijven. | |
[pagina 176]
| |
In blijdschap en onrust liep Carel heen en weer. Er was zooveel te doen: hij moest naar weduwe Obbelink, hij moest naar Siemens en Hanske schrijven, hij moest naar Boksens-Diene, maar hij kon niets doen, of liever hij zou alles averechts doen, als hij niet eerst Marie.. En hij glimlachte om z'n zoete gebondenheid... En de wondere melodieën en jubelende psalmen bleven hem klinken boven z'n hoofd, zelfs toen hij 's nachts wakker werd, en glimlachende weer insliep. 's Ochtends, zoodra 't even kon, na het ontbijt, stond hij weer op den stoep bij van Essen. En toen 't meisje weer verteld had dat de juffer niet thuis was, zei hij weer meneer te willen spreken, en stond beteuterd voor z'n vrouw. - M'n man is op school, en m'n dochter is niet thuis, meneer Dubarcq. De rustige vrouw keek met haar grijze oogen hem doordringend aan, en voelde zich gerustgesteld. Ze had wel 'n waagstuk bestaan, zoo buiten den meester om, Marie te laten terugkomen, maar 't liep gelukkig goed. - U weet niet soms, waar ze heen is? - 'k Weet niet beter dan langs 'n omweg naar 't Schroevelde - gaat u den korsten weg, dan treft u ze nog, voor ze er is. Carel haastte zich terug. 't Had even gevroren. De bodem was hard; elke voetstap klonk duidelijk, en resonneerde in de klare atmosfeer. De egale winterlucht was één ineensmelting van regenboogkleuren, en hier en daar hing aan 'n grassprietje 'n diamant van ijzel te flonkeren. Carel schoot juichend, als langs 'n lineaal, dwars over den weg, 't dennebosch door, langs vijver en heuvel, den Marschdijk door en dáár... hoerah... dáár... - Marie! Ze bleef staan; bleek, maar kalm; en zag even achterom, als van plan door te wandelen. - Marie, waarom ben je toch gisteren heengegaan... 'k Heb je overal, overal gezocht... Je weet toch wel dat we bij elkaar hooren... lieveling. Ze maakte z'n hand die hij om 't middel had gelegd los, en voor zich ziende en langzaam voortwandelend zei ze: - Maar Carel, dat kan immers niet meer. - Heb je me dan niet vergeven? - Maar Carel!! - Ja zeker! Neen, dezen kant! en met zachten drang deed | |
[pagina 177]
| |
hij haar omkeeren den Marschdijk in: - Ja zeker, dat moet ik nu wel vragen, Marie. - Maar ik heb me immers als vrouw onmogelijk gemaakt Dat kùn je nooit vergeten! Dat kàn geen man vergeten! - Sst! Sst! En, ik ben ook geen man! Ik ben Carel! Weet je nog wel, die Carel... hier... In haar bedremmeldheid was ze voortgegaan zonder op den weg te letten, maar nu hield hij haar stil, precies voor dien eik, waar ze dien middag.. toen hij... Het bloed steeg haar in de wangen, uit medelijden met hem, en tegelijk klopte haar 't hart van bewondering dat hij zoo kloek haar hieraan herinnerde... En ze nam hem mede, ijlings voortwandelend en haastig fluisterend: - 't Gáát immers niet... Dat had ik dadelijk moeten bedenken... 't Gáát niet! - Weet je wat niet gáát, Marie? Dat Carel leeft zonder Marie. Gisteren en vandaag heb ik letterlijk geleefd van jou. Je wilt me nu toch niet ellendiger maken dan... dan vóór jij kwam? - Maar, en haastig stapte ze verder, al op den grond staend en niet bemerkend dat hij haar den Heuvel opleidde: - Maar, denk toch aan je toekomst, je vrienden, de menschen hier in de buurt... - Juist omdat ik aan m'n toekomst, onze toekomst denk, laat ik je niet gaan. Je zult je toch niet voor me schamen? Mijn lief vrouwke schaamt zich toch niet voor me?... Kijk me nog êéns aan... en kijk eens rond: herinner je je niet? Ze stond vóór op den Heuvel, en hij wees haar ginds 't plekje, waar ze dien maanlichtavond gezeten hadden, en in z'n innig-warme, bruine oogen ziende duizelde 't haar... Ze voelde zich in z'n armen in zaligheid wegzinken, en verblind liet ze haar hoofd loom achterover leunen, en uit de betraande oogen straalde 'n zon, 'n zon als er nooit nog geschenen had, noch immermeer zou schijnen, en met bevenden mond dankte ze: - O Carel, 't is ál te heerlijk! Met huivrend ontzag drukte hij haar tegen zich aan, en hun bevende lippen zochten en vonden elkander... Dan schreden ze gelijktijdig en plechtig-langzaam, van elken duim gronds genietend, naar 't bewuste plekje, en zagen tegen elkaar geleund zwijgend toe. Blank en roerloos lag de staal-blauwe vijver, waaruit onmerkbaar de Laarbeek verkronkelde in 't dennebosch. Vroolijk stond de roode Dullerdt met 't slanke hoektorentje tegen den parelig-blauwen hemel, en zonnige winternevel waasde over weide en geel-blinkende ontginning. In de hooge naakte beuken zong 'n winterkoninkje... | |
[pagina 178]
| |
Onbewegelijk stonden ze, en zagen, zagen... en 't was beiden als namen ze afscheid van dit nameloos lieve land, van dien moeilijken en toch verrukkelijken tijd dat ze elkaar zochten... - Kijk, daar is moeder, op mijn slaapkamer! En vroolijk wenkte hij haar toe. En Marie, wat verlegen zich tegen hem aandrukkend, wenkte en knikte mee... Bertha duwde 't slaapkamerraam open, wuifde met den zakdoek, wuifde nog eens - doch dan werd 't haar te machtig... Zenuwachtig na Carel's heengaan had ze 't geheele huis rondgeloopen, als hem zoekende. En eindelijk in vaders slaapkamer gekomen, zich op de canapé neergezet, en zich herinnerd, zich herinnerd. Tante - en vader - en Louis. En ja, ze was kalmer geworden; Marie was niet hun mindere... En in die kalmte had ze, hen daar plots in de verte op den Heuvel ziende en begrijpende, het venster opengeduwd, en haar jongen haar zegen toegewuifd. Tot het haar te machtig was geworden, en zij nu naar haar eigen kamer vluchtte. En voor 't raam staande keek ze in 't kale park, waardoor ze in de verte den Iemkeshof zag liggen in zon. Hoe goed was het, nu zoo rustig naar Obbelink's huis te kunnen kijken. Ja, de sfeer werd reiner, zuiverder, ze voelde zich vrijer ademen. Marie had toch een zegen in hun leven gebracht. Doch plots schrikte ze. Daar wandelden ze gearmd. Wat was hij toch knap en groot... Goddank, nu gingen ze samen naar Obbelink. Vreemd, niet eerst tot haar.. toch goed... eerst naar weduwe Obbelink... Daar gingen ze den Iemkeshof in. Harm en de vrouw waren thuis, natuurlijk. Hun eerste gang samen was wel moeilijk - om nooit te vergeten. Toch van geheel-eenige schoonheid. Wat bleven ze lang!.. Zóó lang behoefde toch niet... Gewichtige boodschappen duurden kort. Kijk, kijk, vrouw Obbelink en Harm zelf mee naar buiten. 'n Wonder nog nooit gezien in den Schepershoek, dat vrouw Obbelink mee naar buiten kwam, dat 'n boerin haar visite uitgeleide deed. En zie, hoe innig... hoe vroolijk! Doch wat nu? Nu liepen ze verder? Ja, den Heerendijk in. Waarheen? Naar de van Essen's, die nog niets wisten?... Ze verkilde. Ach; waarheen, dat was 't zelfde - samen gingen ze gelukkig de opene, nu-zuivere wereld in - en zij bleef alleen achter. Zij alleen? Verschrikt keek ze om, en zag in haar toiletspiegel haar gezicht, spookachtig. Wat was ze grijs en oud geworden. Nauwelijks vijftig - en reeds zóó! Haar leven voorbij! Voorbij? | |
[pagina 179]
| |
Ja, ja! En 't eenige wat haar was overgebleven ging nu, ging weg met 'n goed, ja, maar 'n vreemd, voor 'n paar jaar nog onbekend kind... Haastig spiedde ze weer naar buiten - maar niets te zien dan 't kale winterpark. Ze waren al weg. Hij, hij weg!... En plots schoten haar tranen in de oogen, en ze voelde zich vergeten... Maar hief dan 't hoofd, en glimlachte: - Nu ziet Gij toch eens, Heere, nu heb ik alles gekregen: m'n mooie Dullerdt, m'n prachtjongen, 'n lieve dochter - nu is de sfeer gereinigd en in plaats dus enkel dankbaarheid te zijn, nóg zelfzucht. Alles is goed; 't eenige wat me ontbreekt is dankbaarheid. U danken, dat is de eenige boete, geloof ik, van mij gevergd. En hoe makkelijk wordt me die gemaakt. Marie is een van die heel-zeldzamen, vanzelve dankbaar, zooals ik van zelve egoïste. O, hoe heerlijk, hoe om elken dag voor te danken, dat mijn jongen, dien ik mijn moeilijk, mijn zondig leven heb meegegeven, nu zulk een lieve vrouw krijgt! En door betraande oogen glimlachend naar buiten starend in 't ontluisterde, stilplechtige, zonnige winterpark, fluisterde ze als 'n geheime vreugde: - Marie zou zeggen: wat is dat alles mooi! Wat is dat alles mooi!’
* * *
Veel nederiger van opzet is de novellenbundel ‘Strijd’Ga naar voetnoot(1) van Constant Eeckels, veel minder een uitstalling van heerlijke kracht in 't verzinnen en voorstellen. 't Zijn overigens eerste novellenproeven van dezen dichter, een onzer beste. Al staat hij ver beneden Haspels, die thans de volle hoogte van zijn kunnen bereikte, toch is 't geen waagspel hem in 't gezelschap van den grooten Hollander te plaatsen. Omdat hij - en zonder de fouten van verwaterde Heimatkunst die hier en daar als ongroei woekeren op Haspels' werk - ook zijn geboortegrond viert, en met een gelijkaardig talent sociale bedoelingen weeft door zijn kunst. Eeckels is Antwerpenaar, en 't is Antwerpen dat leeft in zijn ‘Strijd’, de haven en de kleinere wijken. In ‘Van de Haven’ en in ‘Wraak’ waait er Scheldelucht en lawaait er Scheldebedrijvigheid. In 't eerste gruwt achter al die drukte de ellende van een vaderloos werkmanshuishouden; in 't laatste blinkt van onder de rauwe ruwheid der boevige bonken hun goede inborst en hun oerdeugd. Aan de oppervlakte van | |
[pagina 180]
| |
die twee novellen speelt de cinema van 't havenleven: het sjouwgezwoeg van mannen en vrouwen aan dokken en hallen; de tijdverkijkende lanterfanters, de gaarkeuken, de opruiing, de staking, 't gasthuis, St. Vincentius, de bond der vooruitziende vrouwen, 't gedachte- en gevoelsleven van die schijnbare werkjacht-machines. Want onder dit cinemaspel ligt een laag zielkunde, die Eeckels bezinken liet wijl hij 't bedrijf van zijn menschen bespiedde, en die hij bewerkte met een talent dat we doorgaans niet aantreffen bij hen die 't uiterlijke van menschen en dingen zoo levendig weten te snappen - dat we echter wel mogen verwachten bij dezen dichter, wiens wondere gave het blijft de angsten en de weelden te zingen van zijn eigen ziel, dat huis vol schoone krachten gestaald in den Strijd. Vooral Wraak is een kloeke greep, een echte brok leven, met meer natuurlijk vermogen, met minder inspanning om diep te gaan dan bij Haspels, met even kranige omvatting voor 't globale tevens, met even zekere, vaste ideeënbeweging, met nog christelijker gezindheid om ook de slechtst bedeelden te verzoenen met het leven. Wat een pracht van herkuul is die Jaak, en heerlijk noem ik 't openbotten van die gezonde ziel uit dat gezonde lichaam: Veel zal men in onze letterkunde niet vinden dat de natuurlijke fijnheid van toets evenaart, waarmee Jaak's verhouding tot Tistje's geliefde is geschilderd: Eén moment, het laatste, mag ik hier wel geven:
‘Nog stond de herkuul als een beeld, altijd maar de oogen op de twee gelieven die hij daar weer vereenigd zag, op hem dien hij terug aan haar had geschonken, op haar die hij zelf sinds zoolang betrachtte. Het schrijnend wee van voorheen was weer, en nijdiger, en grievender, opgewoeld in zijn benepen borst. Al het schoone en gelukkige van daareven was met één slag verwoest, en hij voelde een ledigte om zich zonder einde. De kasseireeksen liepen wemelend ineen voor zijne starre blikken, en het was of de hooge huizen rond hem wankelden en verpletterend gingen neerbonzen. Hij wilde weg van daar, weg van dit geluk dat door zijn hart sneed als een gescherpt mes, weg van die blije menschen wier betuigen van weerzijdsche liefde hem was als een gedurig, onbarmhartig schoppen tegen eigen gevoel, weg, heel ver weg, om niet meer te zien, niet meer te hooren.... Doch krachtige handen grepen hem, en twee lichamen versperden zijn loop. “Jaak”, snikte zij, en hij voelde heure zachte vingeren langs zijn ruig-behaarde hand glijden. “Jaak”, gij hebt Tistje | |
[pagina 181]
| |
uit het water gehaald? Och, als ik nu ook eens voor u iets doen kon, mijn goeie Jaak’. Een oogenblik werd het hem zoo zalig en zoo wonderlijk goed, dat een zoete lach over zijn hoekig gelaat rimpelde, en zijn glanzende oogen blij-hopend staarden naar het meisje. Zij was het die daar stond voor hem, zij, die vroeger nooit een vriendelijk woord voor hem had, die hem mijïg ontweek als hij moeite deed om haar tegen te komen, en hem telkens klaar had doen verstaan door heure koelheid dat zij hem niet lijden kon. Nu stond zij daar, voor hem. De innige druk heurer zachte handen, die nimmer de zijne hadden geraakt, was hem een nooit-geweten weelde, en uit haar beschreid gelaat, dat vertrouwelijk naar het zijne hief, blonken de bruine oogen, nog tranig overwolkt, hem dankbaar tegen. Hij voelde niet dat Tistje ook zijn anderen arm vast omklemde. Hij hoorde hem niet zeggen en herhalen dat hij zonder Jaak reeds lang een lijk ware geweest. Hij zag alleen Liza, Liza die daar bleef voor hem, dicht bij hem, Liza die naar hem opzag, die zijn hand drukte, die hem toelachte door heur tranen. Maar dan drong weer plots het puntig-pijnlijk beseffen in zijn begrijpend hoofd, en de waarheid der dingen smeet hem onmeedoogend uit dat vluchtig droomen in de harde werkelijkheid. 't Was voor den anderen, voor Tistje, dat zij zoo dankte, dat zij zoo sprak, dat zij zoo deed. Het was alleen omdat zij dezen zoo minde dat zij nu tot hem kwam en vertrouwelijk tegen hem aandrong. Wat moest zij Tistje toch geerne zien! Voor hem, niets. Nu stonden zij daar vereenigd bij hem, dankend voor het geluk dat hij hen behouden had, terwijl hij-zelf, arm en alleen, terug moest in den eentonigen sleur der dagen. Tóch was het evenwel geen bitterheid die zijn treurig peinzen nu vergalde, geen nijdige wrok om hetgeen onherroepelijk voor hem verloren bleek. De oude geweldigheid scheen verlamd, gebroken en droef dreven zijne oogen van Tistje naar Liza. ‘Kom mee, Jaak,’ praamde zij, ‘kom mee, naar ons huis. We zullen...’ ‘Neen,’ hijgde hij, en trachtte voorzichtig zijne armen los te maken uit den knel hunner handen. ‘Neen, laat mij maar gaan. Wat zou ik thuis...?’ Ze drongen beiden om strijd aan, en poogden hem zoetekens mee te dwingen. Doch hij weerde halsstarrig; en plots, zooveel mogelijk zijn haperende stem verruwend, borst hij uit, naar Liza keerend: ‘Gij hebt hem, niet waar? En gij’ ging hij voort tot Tistje, ‘gij hebt haar, he? Awel, laat me dan gerust, janverdekke!’. | |
[pagina 182]
| |
Hij wrong met krachtigen draai zijne armen vrij, en liep gejaagd de Leuvensche straat in. ‘Jaak! He, Jaak!’ Maar ondanks hun roepen snelde hij voort en verdween achter de ledige wagons, die op den vagen grond stonden, naast den blinden muur van het logge gebouw der Elektriekmaatschappij.’
Een sterken eenheidsindruk, in al haar bontheid, geven deze beide novellen. En dat komt omdat Eeckels het uitstekend verstaat de omgeving met zijn personen te vereenzelvigen: het raam brengt zorgvuldig de elementen bij voor 't beeld zelf. Dat zeg ik met een bijzonder genoegen; de beschrijvingswoede had ons jammerlijk aan zulke dingen ontwend. Wat een geluk dat we onder onze door moderne lezing overzadigde schrijvers hier en daar nog een αμουσος ανηρ, als Eeckels aantreffen. Ook het ‘Huis op den Hoek’ mag er zijn. Zoowel als ‘Van de Haven’ kregen de Warande-lezers het in ons tijdschrift. En allen zullen 't achterwijksch leven van Antwerpen hebben genoten: lang zal in hun ooren hebben gehangen 't geklets van die wawelwijven, Sofie, Lies, Netje, Kato, de heele buurt in brutaal geklappei over de fijnvoelende vrouwen van betere klas die in 't stille Huis op den hoek, gelaten en fier, haar laatsten strijd beproeven tegen de ellende van 't leven. De katastrofe zelf is al te lang getrokken: de schrijver geraakt niet los uit zijn stof, die toch op 't laatst àl te dunnetjes wordt. Prettig-aanschouwelijk, blijkbaar ook met voorliefde bewerkt, is 't bezoek van Lies en Sofie bij Tietz. en 't verloop der jaloezie tusschen Sofie en Kato. Dat goedje leeft van en voor haar tong, te Antwerpen, zoowel als elders. En Eeckels glimlacht bij dat martiko-gedoe; zich kwaadmaken doet hij nooit. Zijn klein-Antwerpen, van binnen en van buiten, vindt hij schilderachtig. 'k Weet niet eens of 't gebeuren zou - kreeg hij de macht om die broeisels van koddige relziekte en zelfzucht op te leiden tot waarlijke menschen. Zooals dat wereldje staat en draait, is 't hem goed. Door natuurlijke zielefijnheid en nooit falende wilskracht heeft hij zich zelf daaruit opgeheven tot den talent- en karaktervollen Eeckels, dien we kennen en bewonderen. Met liefde ziet hij neer op zijn vroegere omgeving, en de zon die elk overwinnaar in zich draagt - en die des te stralender is naarmate ze minder op die van Austerlitz lijkt - overglanst den donkeren kommer van vroeger met het rustige licht van een blijden humor; zoo dankbaar is hij om 't leven, zoo vol betrouwen op Gods wijze goedheid. Niets katholiek | |
[pagina 183]
| |
tendenzieus in deze, zoomin als in de andere novellen; maar alles gedompeld in 't imponderabile van de eenvoudige vroomheid, de bronader der kunst van dezen katholieken dichter, in de droefste beproevingen toch immer gelukkig. Nog eventjes over die geestige wandeling door Tietz: De doodende drukking van de bazars op den kleinhandel wordt even kunstig als hier te pas gebracht in Alfred Bock's ‘Kantor Schildköters Haus’. In den Duitschen roman kon Eeckels 't middel vinden om, door 't syndicaat, de karpeltjes te vrijwaren voor den snoek. De andere novellen: ‘Wrakhout’ en vooral ‘Genezen’ zijn me veel minder. In beide gevallen is 't romantisch gegeven verward vizionair behandeld, vooral in ‘Genezen’. Dit meen ík te mogen heeten ultra-schrijfkunst, moderne pijnlijk-zware rhetorica. In beider werk wordt men 't best gewaar, ook buiten 't onderwerp om, dat Haspels van te lande is, en Eeckels van de stad. Daarmee beduid ik hier 't geen ik al zeer dikwijls heb opgemerkt: 't Verschil tusschen de kunst voortgebracht door een volk in zijn oorspronkelijken landbouwstaat, en die voortgebracht door een volk in zijn nijverheidsontwikkeling. De eerste is eenvoudiger, kloeker van adem, frisscher van kleur, kwistiger in 't weergeven van uiterlijkheden, krachtiger en ruimer van ingeving, onbevangener, naïever, in den zin van minder zwaarmoedig, en meestal ook reiner. De tweede is ingewikkelder, zenuwachtiger, fijner van speurzin, dieper van inzicht, gevatter voor verschillende gevoelsschakeeringen, veelzijdiger in de uitdrukking, rijker aan psychologische taalmacht. Veel van deze verschillen vallen ook hier op. Maar vooral is 't merkwaardig dat Eeckels' kunst zoo rein is gebleven als die van den meest begenadigden landman. Minder heeft hij mee van den rijkeren vormvoorraad, dien gewoonlijk door zijn omgeving geschonken wordt. Hier staat de verhouding omgekeerd tusschen den schatrijken Haspels, ‘den millionair in woordkunst’ zooals hijzelf Querido eens noemde, en den betrekkelijk schamelen Eeckels. Voor de taal heeft deze nog veel te leeren. Over 't algemeen verwart hij oppervlakkig, houterig gerythmeer met innige harmonie. Hij is een goochelaar met stafrijmen, en toch is Eeckels' proza in vergelijking met dat van Haspels arm aan taalmelodie. Ook stijlkernigheid en materieele taalkennis moet hij nog bijleeren: Dikwijls valt hij in verlammende herhalingen en overladen schildering; zoo wordt b.v. zijn Lieve Vrouwken op de schouw met geschilferden mantel en gekroken arm, een gemeenplaats. Zoo ontaardt het ‘hevelen’ der kranen, goed op | |
[pagina 184]
| |
zichzelf, in eentonig misbruik. Een zwak heeft hij voor overstelpende uitdrukkingen als ‘Poeierend stof dat wolkig opwriemelde’, of ‘Grielig gilde het oorverscheurend fluiten’, enz. Onmogelijk wordt het elders: ‘een warsen afkeer om weer te keeren’, enz. Zoo leest men in Van de Haven: ‘Ieder bestatigen was als een wreede stomp op heur hart’. Een vrouw als Roos bestatigt niet. Voor fijnheid en rijkdom van woordenkeus ware Haspels voor Eeckels een beste meester. Ook voor eenvoudige zinsvorming: Opvallend is 't verkeerde van zinnen als deze: ‘Andere jongens wipten ze (de zakken) daarna met een zwaai op hun hoofd, en droegen ze naar den stapel, om later gewogen te worden. (blz. 14.) De natuur heeft Eeckels rijk bedeeld; veel bezit hij van 't geen men niet leeren kan; 't geen men leeren moet, daarvoor heeft hij den tijd, het geduld en de heilige geestdrift.
* * *
Langer mag ons tijdschrift niet wachten twee Engelsche grooten te gedenken, die onlangs gestorven zijn, maar die sedert lang de onsterfelijkheid zijn ingegaan. 't Waren twee indrukwekkende grijsaards geworden: Swinburne die zijn 72 jaren droeg als een kind zijn speelgoed, en die er even grillig en onbezonnen, onmeedoogend en brutaal soms, had mee gelold en gesold, toch altijd alles wat hij deed of onderging omzettend in kunst. Meredith, de zachtsympathieke man, die in de ijzeren prangen van zijn geest het leven beetkreeg, het gansche leven met al zijn raadsels, en die er elken dag een heeft opgelost. Maar... vernaamt ge zijn stem in de laatste jaren? hoe deze gedachten-titan zichzelf een machtelooze schold: hij had geen gratie om 't grootste te grijpen. Een volk, dat in 't zelfde tijdsgewricht genieën, zoo diep verscheiden als deze twee, op 't voorplan der wereld-letterkunde kan brengen, en dat met zijn time is money heel wat anders dan kunst bedoelt - zulk volk moet beschikken over benijdenswaardige krachten. Hoe trouwens dit ras, dat met zijn verbazende gaven gedurig een anderen weg in wil dan die van bespiegeling en zuiver geestesgenot, immer toch de rijkste letterkunde op onzen aardbodem bloeien doet, verdient wel nader onderzocht; want ook Taine heeft het wonder niet verklaard. Maar daaraan mag zich wagen hij die geen kroniekschrijver is. Swinburne was een Londenaar van fijne familie. Hij leerde veel van zijn moeder, die in Italië was opgevoed, en die voor | |
[pagina 185]
| |
hem de Engelsche grauwheid zoo zonnig vergulde. Van de Zonne zelf vernam hij, jammerlijk, niets. En 't is toch de moeder die de kinderen moet leeren zien hoog naar boven... Algernon Charles Swinburne heeft nooit verstaan waarom zijn jeugd van rijken jongen, die, als hij thuis was moegeliefkoosd, Northumberland doordraafde te paard in vliegende flirt - waarom zijn jeugd zoo treurig was. Pas tien jaar oud, mocht hij naar Frankrijk, en in de verlofdagen ook bij zijn familie op 't eiland Wight. De jongen had veel gezien en gehoord en gelezen toen hij veertienjarig te Eton kwam om hoogere opvoeding. Hij schreef Latijn en Grieksch, droomde van Italië, had in Frankrijk gedweept met Racine en Corneille; en Victor Hugo was komen staan voor zijn kinderblik als een reus. Evenals deze in zijn eerste jeugd, na een bezoek bij den man van 't Genie du Christianisme, had gestampvoet: ‘Je veux être Chateaubriand ou rien’, zal Swinburne voor zichzelf hebben gezworen: I will become Victor Hugo, or nothing. Te Eton vond hij wat een verwende knaap er vinden moest: Hij was een alleenlooper; geen omgang, geen spel; hij had den geest van tegenspraak, en was de Jonas van de bende. Ook ging hij algauw naar Oxford over. Niet om regelmatiger te studeeren; hij was vlijtig, uitgenomen in 't geen de leerplicht oplegde. Maar toen al, voor de kenners, sloegen uit Swinburne flakkeringen op van genie: Wilde vlammen gevoed door Grieksche legende, door Middeleeuwsche wonderdaden, door zucht naar vrijheid en bandeloosheid, door de wulpschheid van een meisjeslok, door de reinheid van bloemengeur en vogelenlied, bovenal door zijn heimwee naar de zee. Kenners waren er; Dante Gabriel Rossetti was daar zijn fresco's aan 't schilderen op de muren van the Union; William Morris was daar zijn Artus-verbeeldingen aan 't ordenen in idealen-gestraal; Burne Jones was ook daar, zoekend eerst met zijn pen en dan met zijn penseel naar de geheimen van den Graal. Swinburne was de jongste van allen, voorloopig ook de meest beinvloede. Zoo werd den jongen heiden het prae-raphaëlitisch Doopsel toegediend, dat echter geen onuitwischbaar merkteeken printte in zijn ziel. Swinburne vertrok naar Florence; daar ging hij Landor opzoeken, den man naar zijn hart: den politieken revolutionnair der ‘Imaginary Conversations’, den kerkhater der ‘Popery, Letters to Cardinal Wiseman’, den laatsten grooten ‘lake poet’. Van Landor ontving hij voorgoed zijn wijding als dichter. Hij hield het om wille van al 't voorgaande, maar vooral om wille van de zee met ‘the youngest of the oldest singer that England bore’. | |
[pagina 186]
| |
Zoo kwam hij naar 't vaderland weer. Victor Hugo en Landor en Mazzini en Garibaldi for ever. Hij betrok een paar kamers te Londen in 't zelfde huis, waar zijn vrienden Rossetti en Meredith woonden. Maar Swinburne's Bohemeraard joeg hem aldra weer verder, tot hij zich eindelijk voorgoed neerzette op 't landgoed van zijn vriend, den grooten aesthetieker Watts-Dunton. In 1861 verscheen Swinburne's eerste bundel: twee ‘poemplays’, ‘The Queen Mother’ (met name Catharina de Medici) en ‘Rosamond’. 't Publiek bleef onverschillig. Maar zijn Oxforder-vrienden Rossetti en Morris vonden dat ze in Swinburne juist hadden gezien. Toch was 't een prae-raphaëlistisch werk zonder veel persoonlijkheid. ‘Wait till he mounts his own horse, and then you 'll see how he 'll ride - further that any of us foresees - I 'll bound’, had Meredith gezegd. Maar Swinburne stelde zich de vraag: waarheen? Hij kende zichzelf: te zinnelijk, te eigenzinnig en ook te eigenpersoonlijk was hij wel om met de school mee te gaan. Toch, zoo edel en zoo diep als Tennyson of Browning zou zijn vlindergrillige geest nooit geraken. Stilzwijgend trok hij zich terug vier jaar lang. Toen verscheen hij tot ieders verrassing met ‘Atalanta in Calydon’Ga naar voetnoot(1). 't Was de ridderslag van 't genie. Swinburne hief zichzelf op éen rang met de meesters van het Victorian Age. Zijn Atalanta is de heerlijkste verschijning van het neopaganisme in de hedendaagsche letterkunde. Wel is dit heidensche spel van liefde en haat, naar Sophokles' geest, zeer oppervlakkig in zijn psychologie; wel wordt men goed gewaar dat deze dichter van zeven en twintig jaar zijn leven meer heeft besteed aan de gemakkelijke genieting dan aan de vinnige doorvorsching er van. Maar als openbaring van Swinburne's hart is dit stuk een oprecht getuigenis van de zwarte zwaarmoedigheid die deze zoon van 't lachende, zoo gezond geprezen heidendom had overrompeld. Een treurige kreet: ‘genoeg van de wereld’ is de grondtoon van de schoonste lyriek in Atalanta; en die prachtige verzen liggen daar als een kleed van bloemen over een afgrond van wanhoop. Prachtig inderdaad zijn die blanke vijf-voetige iamben: de tooverijen van Shakespeare, Milton, Shelley zijn in dit Engelsch weergekeerd; sedert Prometheus Unbound had niemand, ook Tennyson niet, uit het Engelsche rythme doen opruischen zulk een parelende vloed van muziek. Eén zang van nachtegalen; zoo natuurlijk-heerlijk, zoo juist | |
[pagina 187]
| |
en zoo gemakkelijk neervloeiend op elke gevoelsrimpeling is deze wondere melodie. Even daarna gaf Swinburne zijn beroemde en beruchte ‘Poems and Ballads’. De geest van Sappho was verrezen, de geest van haar, door Swinburne zelf geheeten: ‘akin to fire and air’. Al ware Engeland nu minder preutsch Albion geweest, 't ware nog altijd verklaarbaar hoe heel een volk aan 't schreeuwen ging tegen zoo 'n vleeschelijken, goddeloozen, zedeloozen dichter. Wellicht is er in de heele letterkunde van alle tijden en landen nooit zulke zwoele wuft-verwijfde zinnelijkheid gezet op zulke verleidelijke taalmuziek. Mij is 't een raadsel hoe een hart verslaafd aan dergelijke liflafferij zich kan verheffen tot het hoogste ministerschap der schoone, reine taal. Want dit is het satanische in Swinburne: Nooit is hij liederlijk of smerig; zijn geile menschheid ligt als 't ware gekerkerd in zijn reine kunst. Hij is een duivel met godenmanieren; hier eens te meer denkt men aan Lucifer. In zijn volgende ‘Poems and Ballads’ en zijn ‘Songs before Sunrise’ liet hij weer hooren zijn superioriteit in 't gewaagde. Langs alle kanten schoten ook uit deze poëzie ‘les fleurs du mal’; geen wonder dus dat hij Baudelaire vereerde, en dat hij bij diens dood zijn ‘Ave atque vale’ zong, een zijner heerlijkste zangen. Gelukkig gunt Swinburne ook plaats aan andere dingen in deze schitterende poëzie: Met éen liefde bezingt hij Italië en Hellas en Frankrijk en zijn Wight en zijn Engelsche wandeltochten, maar vooral zijn zee. Geen zee werd ooit als de Noordzee bezongen; Engelschen en Vlamingen en Nederlanders en Duitschers en Denen en Noren, al de volkeren die gekweekt worden aan haar zwoegenden boezem, beloonden haar met 't beste van hun ziel; maar onder al die zeedichters staat Swinburne bovenaan. Voor hem is de zee waarlijk geweest de sirene, goddelijk geheimzinnig, altijd maar lokkend, door haar zangen zijn genie betooverend tot zij 't mag kussen in haar schoot... Eenmaal haalden de visschers met een uiterste inspanning Swinburne weer op, en ontrukten ze hem aan de doodelijke omhelzing van zijn eeuwige bruid. In zijn verzen ruischt en schittert en schuimt en zwalpt en zwoegt en buldert en dondert de zee. Zijn poëzie gaat mee met de zoelte dartelen en spelemeien op 't lachende vlak; maar zijn poëzie is ook de derde maat als oceaan en orkaan hun orgia's vieren. Zij leeft in gedurige adoratie voor de heilige oneindigheid der vele wateren. Sharp, zijn beste beoordeelaar, heeft het goed gezegd: ‘Swinburne is the one poet of the sea: the one poet to whom throughout his life the sea has been a passion and a dream, a bride and a comrade, | |
[pagina 188]
| |
the “wild brother” of humanity and the mirror of fate, the beginning and the end, the image of life and the countenance of death’. Zulk een dichter moet een groot dichter wezen. Hoor hem over zijn zee, des daags: Hij wil ze kussen, zijn zee, hij wil ze omarmen, hij wil worstelen met haar, met haar versmelten (Triumph of Time). Hoor hem over zijn zee, des nachts: hij verneemt de stem van 't geweten der lokkende woeste, die zooveel schoone levens heeft gedood, zooveel schatten heeft geroofd (Evening on the Broads). En altijd gaat hij heen al droomende van de zee, al droomende van de zee keert hij altijd weer. Swinburne is de mystieker der zee. Dawn is dim on the dark soft water
Soft and passionate, dark and sweet.
Love's own self was the deep sea's daughter,
Fair and flawless from face to feet,
Hailed of all when the world was golden,
Loved of lovers whose names beholden
Thrill men's eyes as with light of olden
Days more glad than their flight was fleet.
So they sang: but for men that love her,
Souls that hear not her word in vain,
Earth beside her and heaven above her
Seem but shadows that wax and wane.
Softer than sleep's are the sea's caresses,
Kinder than love's that betrays and blesses,
Blither than spring's when her flowerful tresses
Shake forth sunlight and shine with rain.
All the strength of the waves that perish
Swells beneath we and laughs and sighs,
Sighs for love of the life they cherish,
Laughs to know that it lives and dies,
Dies for joy of its life, and lives
Thrilled with joy that its brief death gives -
Death whose laugh or whose breath forgives
Change that bids it subside and riseGa naar voetnoot(1).
En voelt ge hoe uit den vorm van die verzen het heerlijk witte zeeschuim u spat in 't gezicht? Zoo gaf hij tuilen, nadat elk van de lake-poets een bloem had gegeven. En toch vergat hij ook niet zoogauw de bekoringen waarmee | |
[pagina 189]
| |
de Praeraphaëlieten zijn Oxfordjaren hadden gevleid. Hoe kon overigens een groot Engelsch dichter zijn dichtersleven uitleven zonder koning Artur of iemand uit zijn kring, al was 't maar in 't voorbijgaan, met zijn zang te begroeten? Zoo ontstond Swinburne's ‘Tale of Balen’ en vooral ‘Tristam of Lyonnesse’ de frissche herdichting van ‘Tristan en Isolde’. Maar hooger ging zijn eerzucht, naarmate zijn trouw aan den Graal verzwond. Hij keerde weer naar zijn eerste liefde: het drama. Hij gaf nu Marino Faliero, veel hooggestemder en ook veel dramatischer dan Byron's tooneelproeve van een halve eeuw vroeger. De volle maat van zijn scheppingsmacht en meteen het bewijs van zijn onmacht of zijn kwaden wil om een van de edelste typen der geschiedenis te doorgronden, gaf hij in de trilogie die hij wijdde aan Maria Stuart, in wier hart hij zijn eigen ontembare driften legde. De verkrachting der feiten laten we voor Swinburne's rekening. Maar ‘Chastelard’, ‘Bothwell’, ‘Maria Stuart’ vormen de kolossaalste, de schoonst-poëtische, zooniet de bestdramatische, trilogie van de letterkunde der nieuwere tijden. 't Gonst rondom de koningin, van een minnenden zwerm, en allen bemint ze, en allen doodt ze met haar min. De schepping van dit reuzenwerk, dat eigenlijk om zijn afmetingen (vooral Bothwell) onspeelbaar is, reikt over twintig dichtersjaren van Swinburne. Met den tijd was zijn pessimisme heengegaan, maar niet zijn verguizing van altaar en troon. In dien genialen dichtersgeest spookte een domme blinde haat, en hij vervloekte wat hij niet eens kende. Het heiligste was hem 't afschuwelijkste: Christus was hem een persoonlijke vijand en zijn katholieke kerk, een gruwel. De ‘Blasphèmes’ van Richepin zijn kinderspel bij die van Swinburne. Ook voor dezen beul zal onze God op Calvarië gebeden hebben: ‘Vader, vergeef het hem, want hij weet niet wat hij doet’. Hij kwam immers ook staan dicht bij 't kruis om zijn vloekstrofen ‘Before a Crucifix’ uit te spuwen. - En evenzeer waar het Rome gold werd deze Olympiër een bezeten Bacchant. Toch had Swinburne zijn godsdienst. 't Godsgevoel was bij hem zelfs bestendig wakker, maar 't was natuurlijk een pantheïsme van ik-weet-zelf-niet-wat. ‘Nympholept’ b.v. is van aard om zijn heiligschennend fanatisme te doen vergeten: Have mercy, God who art all! For I know thee well
How sharp is thine eye to lighten, thine hand to smite.
Ook de gedachte aan de onsterfelijkheid laat hem niet los. | |
[pagina 190]
| |
In dien gedurigen drang zelf om een blik te slaan langs de overzijde van 't leven, ontdekt hij de onsterfelijkheid van de ziel. Maar dit is zijn groote bekommering: Wat of hoe zal die onsterfelijkheid zijn? Ah, but here man's heart leaps, yearning toward the gloom with venturous glee,
Though his pilot eye behold nor bay nor harbour, rock nor shoal,
From the shore that hath no shore beyond it set in all the sea.
Friend, who knows if death indeed have life or life have death for goal?
Day nor night can tell us, nor may seas declare nor skies unroll
What has been from everlasting, or if aught shall alway be.
Silence answering only strikes response reverberate on the soul
From the shore that hath no shore beyond it set in all the sea.
(On the Verge, 214-216)
Er moest inderdaad aan die gehavende ziel een ongeschonden kant gebleven zijn. Zoo goed als zijn vereerde Victor Hugo bezat Swinburne l'Art d'être grand-père. Bij de kinderen was hij gelukkig, bij de kinderen zag hij 't leven zooals het ook voor hem had kunnen zijn, had hij gewild, en zooals het waard was bezongen te worden door een dichter als hij. Lees b.v. ‘Nine years old’ en ‘Baby Bird’ Tot nog toe meestal de echte Swinburne, de Swinburne die zang plengt van diep uit zijn ziel, die gorgelt en orgelt omdat hij het moet, omdat hij zingt als de nachtegaal die tot zingen is geschapen. Er is ook - wij vermoedden het al - een andere Swinburne, een Swinburne, zanger der anarchie, rhetorieker-Jacobijn, dorstend naar koningsbloed. Deze dichter wordt bezield door de bom van Orsini. Nu, de roode volksmenner verstaat zijn rol: vrijheid moet er zijn, maar voor den Engelschman alleen. Wilde b.v. Transvaal van zijn rechten spreken, dan kreeg Swinburne het zoo kwaad als een stier voor 't roode doek; en in wedijver met Rudyard Kipling spoog hij over de prachtige Boeren al zijn verdoemenis uit. Dat is de logica der beginselen in Swinburne, dat is meteen een staaltje van zijn eerbied voor de menschheid in 't algemeen. 't Besluit is onmeedoogend, maar onmeedoogend ook dringt het zich zelf op: Swinburne had geniale gaven, maar waar 't geldt het apostelschap dat elk uitverkorene onder de menschen moet volbrengen, heeft Swinburne het hoogste en het beste van zijne taak verloochend, en was hij zijn gaven niet waard.
(Wordt vervolgd.) J. Persyn. |
|