| |
| |
| |
Rechtsphilosophie
II
Methode
Na het onderwerp der wetenschap bepaald te hebben, gaan wij tot de gewichtige vraag over, welke methode zij dient te volgen om haar doel te bereiken. Te dien einde zullen wij in het kort de methoden onderzoeken, door de schrijvers der beroemdste scholen gevolgd en aanbevolen.
Wij onderscheiden de abstracte school van Kant, de pragmatische, de historische en de wijsgeerige school.
| |
De abstracte School
De school der abstractie, door Kant en Fichte vertegenwoordigd, kan niet met juistheid beoordeeld worden, zonder terug te gaan tot het wijsgeerig beginsel, dat haar kenmerkt. Immers in het licht van dit beginsel worden de soms duistere feiten opgehelderd en volkomen begrepen.
Het grondbeginsel komt hierop neer. Ons uitgangspunt is het denkend wezen, de mensch, beschouwd bij het licht der subjectieve evidentie; uit dit beginsel wordt de wetenschap als uit hare zuivere bron afgeleid.
Dit beginsel aan Descartes ontleend, bevat twee grondregels: de persoonlijke rede is de eenige wet der waarheid. Slechts dat zijn wij verplicht te beweren, waarvan het tegenoverstaande met de rede strijdt.
Gelden deze regels op het gebied der metaphysiek, dan gelden zij ook op het rechtsgebied. Is de rede alleen de bron der waarheid, dan is zij ook de wet op het rechterlijk gebied. Moeten wij slechts dat aannemen, waarvan het tegendeel niet met de rede strijdt, dan erkennen wij enkel de rechten, waarvan het niet-bestaan tegenstrijdig is.
In het wetenschappelijk onderzoek heeft de mensche- | |
| |
lijke rede een hoofdbegrip noodig, dat men niet zonder tegenspraak kan ontkennen. Dit grondbegrip is het begrip van de menschelijke persoonlijkheid, onafscheidbaar verbonden met de gedachte.
Waar is het, dat wij in de werkelijkheid nooit den abstracten mensch aantreffen, maar steeds personen verschillend door geboorte, vermogen, begaafdheden, zedelijke en intellectueele ontwikkeling.
Maar dit verschil berust niet op eene logische noodzakelijkheid, op het begrip van den mensch. Bijgevolg ontkent de rede de rechten steunende op deze verschillende bepalingen, en handhaaft slechts de rechten, welke uit het zuiver begrip van den mensch voortvloeien.
In het kort: ieder recht is gegrond op een wezenlijk karakter van den mensch, wijl nu dit karakter gelijk en onveranderlijk is, bestaan slechts gelijke en onveranderlijke rechten.
De methode der abstracte school is 1o valsch in haar beginsel; 2o onvolmaakt in haar zelve; 3o noodlottig in hare gevolgen.
1. Het grondbeginsel der school luidt: de rede is de hoogste rechter en de eenige wet der waarheid.
Wij kunnen de rede beschouwen of als het kenvermogen van den mensch, of als den hoogsten regel van de menschelijke handelingen, door Gods geest gekend, en door zijn heiligen wil voorgeschreven.
Neemt men de rede in den tweeden zin voor de goddelijke rede, dan verandert men de vraag, die ons bezighoudt: of namelijk in het onderzoek der menschelijke rechten, wij uitsluitend het licht der rede dienen te raadplegen: immers bij deze vraag onderstelt men de goddelijke rede, als bron en regel van het recht.
Verstaat men echter met Kant de rede als kenvermogen, en verklaart haar als de hoogste en eenige wet van het recht, dan vereenzelvigt men de menschelijke met de goddelijke rede, en huldigt het Pantheïsme.
Ieder wezen ontvangt van zijn oorzaak bepaalde regels. Is de rede de hoogste rechtswet, dan is zij ook de oorzaak der wezenlijke betrekkingen van de menschelijke natuur, onmiddellijke grondslag van hare rechten.
| |
| |
Het is derhalve niet te verwonderen, dat in Kant's theorie voor God, de eerste bron van alle recht, geene plaats is. Even als hij in de zedenleer, den eerbied voor de rede als het eenig beginsel der verplichting houdt, zoo wordt ook de rede tot den hoogsten regel van het recht verheven.
De oorsprong der dwaling ligt in de verwarring van het objectieve met het subjectieve beginsel. Niet onze rede legt ons de plichten op, maar het absolute goed, dat zij kent. Wanneer men zegt dat de rede ons verplicht, wil men te kennen geven, dat God ons niet kon verplichten, indien onze rede Hem niet kende. Eveneens is de rede niet de bron van het recht, maar het beginsel van onze kennis. Met te zeggen, dat het recht uit de rede voortvloeit, wil men hare noodzakelijkheid aantoonen om het recht te kennen.
2. De abstracte methode is onvolledig.
Wanneer de rede steunend op het begrip van den mensch, de uitsluitende bron is van onze rechten, dan bestaan enkel natuurlijke rechten, uit het begrip van de menschelijke persoon afgeleid.
Nu bestaan er, volgens de algemeene overtuiging, naast de aangeboren rechten, verkregen rechten ten gevolge der natuurlijke ontwikkeling van 's menschen natuur. Bijgevolg leidt deze methode tot eene abstracte en onvolledige rechtswetenschap: abstract, omdat zij de rechten ontkent van den mensch in levende lijve; onvolledig, omdat zij een deel van onze rechten verwerpt.
Opmerkelijk is het, dat de verdedigers van deze school af en toe de strengheid van hunne methode uit het oog verliezen, en niet aarzelen zich tegen te spreken.
Zij nemen rechten aan steunend op contracten of overeenkomsten. Nu onderstelt de overeenkomst twee personen in ongelijke verhouding, de eene bezit, de andere bezit nog niet wat hij wenscht te verkrijgen.
Daarbij om van rechten, uit contracten geboren te gewagen, moeten wij het verdrag als een feit erkennen; feiten echter behooren tot het gebied der ervaring.
Hoe rijmt nu de ongelijke verhouding der twee leden van het verdrag met de absolute gelijkheid, halsstarrig door de abstracte school verdedigd? Hoe kunnen wij het feit
| |
| |
aannemen van de overeenkomst, indien de rede, zonder hulp der ervaring onze eenige kenbron is?
3. Wanneer de rede de bron is van alle rechten, moet zij zich zelve als de oorzaak van de zedelijke en gerechtelijke orde aanzien. Daardoor echter komt zij tot ongerijmde en noodlottige gevolgen.
A. Immers in deze valsche theorie wordt het recht zuiver negatief: niet verhinderd te worden in de handelingen, welke andermans vrijheid niet aanranden. Want de eerste en hoogste plicht van den mensch is: aan de wet der rede in zijne inwendige en uitwendige daden te gehoorzamen. Deze wet wordt beheerscht door de logische noodzakelijkheid: het zich niet tegenspreken. Wees nooit met u zelven in tegenspraak, ziedaar de zedelijke wet; wees nooit in tegenspraak met de vrijheid van anderen, ziedaar de rechtswet.
Hieruit volgt dat de zedelijkheid bestaat in de overeenstemming van onze inwendige vrijheid met de wet der rede, het recht in de overeenkomst van de uitwendige vrijheid met de wet die allen de vrijheid waarborgt, met andere woorden: het recht verbiedt de gelijke ontwikkeling der vrije wezens te verhinderen.
B. De menschelijke wil neemt de plaats in van de objectieve wetten der rechtvaardigheid.
Is de geest des menschen de oorzaak van de zedelijke orde, en het recht de vrijheid van ieder (in zoover zij de vrijheid van anderen niet hindert), dan is het niet noodig, om de rechtvaardigheid van eene daad te beoordeelen, rekening te houden met het wezen en de wezenlijke betrekkingen der maatschappij, het is genoeg te onderzoeken of de anderen hunne vrijheid behouden, en niet verplicht zijn iets tegen hun wil te doen. De voorstanders dezer methode zagen zich gedwongen bloedschennis en echtscheiding te wettigen, en te beweren dat de Staat met zijne inrichtingen afhangt van de willekeur der burgers, vrijgemaakt van ieder hoogere wet.
C. De afschaffing van het privaat-eigendom.
De abstracte school neemt slechts de rechten aan, welke uit de persoonlijkheid van ieder voortvloeien, deze rechten zijn derhalve in allen gelijk. Nu verleent het eigendom ongelijke rechten.
| |
| |
Zij wordt dus genoodzaakt, om zich te gelijk te blijven, met Proudhon te zeggen Eigendom is diefstal.
In korte woorden: De abstracte school met de rede als hoogsten regel van het recht te beschouwen, maakt haar tot oorzaak van de zedelijke orde. Bijgevolg moet zij het recht uit de vrijheid afleiden, hetzelve beperken door de vrijheid der andere evenmenschen, alle onderwerping van den mensch aan een hooger gezag ontkennen, en het eigendom als diefstal veroordeelen.
| |
De pragmatische of exegetische School
Deze school bloeide in de XVIde eeuw. Zij gaat uit van het beginsel, dat ieder recht een uitvloeisel is van de wet, eene openbaring van het hoogste gezag in den Staat.
Uit dit beginsel volgt van zelf dat de exegese der wet het eenige middel is om het recht te kennen. Den wil van den wetgever verklaren, zijne duistere woorden ophelderen, de verschillende uitdrukkingen in overeenstemming brengen, zijne gedachten raden voor onvoorziene gevallen. Ziedaar de eenige methode om tot de rechtswetenschap te geraken. Trouwens, zooals de ondervinding leert, kiest deze methode tot tekst de bestaande wetten, ontwikkelt haren zin volgens de orde, door den wetgever aangewezen en voegt bij ieder artikel de noodige ophelderingen.
Vele woorden zijn niet noodig om de gebreken dezer methode in te zien.
1. De positieve wet is niet de bron van het recht, integendeel, het recht is de bron van de wet gelijk het gesproken woord een uitvloeisel der gedachte is, en niet omgekeerd.
2. Deze methode maakt alle rechtswetenschap onmogelijk.
De wetenschap eischt een innig en geordend verband tusschen de gekende waarheden, zij is ondenkbaar zonder een beginsel, bron en bewijs van alle beweringen.
De pragmatische school mist alle beginsel; er bestaan slechts positieve wetten, bepalingen van den vrijen, veranderlijken wil des wetgevers.
3. Deze methode verwisselt de uitwendige wettigheid
| |
| |
met de inwendige rechtvaardigheid. Het wettige echter is niet altijd rechtvaardig: want de rechtvaardigheid heeft eene volstrekte, de wettigheid eene betrekkelijke waarde, deze steunt op uitwendige, gene op inwendige gronden.
| |
De historische School
Zij draagt dien naam omdat zij van het recht in het algemeen, en van de rechtsinstellingen in het bijzonder den historischen oorsprong opspoort, en vooral omdat zij de geschiedenis niet alleen, als eene openbaring, maar als het wezen van het recht beschouwt.
Ziehier de algemeene beginselen van deze school, ontleend aan de schriften van de Savigny:
Het recht is geen abstract begrip, dat zijn ontstaan te danken heeft aan eene persoonlijke opvatting van den mensch. Evenals de taal wordt het geboren uit de innerlijkste behoeften van het volk, staat in noodzakelijk verband met alle verschijnselen van het openbaar leven, met de gewoonten, de overleveringen, de zeden, de kunsten en wetenschappen. Want met deze bestanddeelen ontstaat het recht, ontwikkelt zich en verdwijnt, in één woord: het recht volgt denzelfden weg als de beschaving.
Bijgevolg a) verandert het recht naarmate de beschaving verandert; b) de eenige bron van onze rechtskennis is de geschiedenis, welke ons inlichtingen verstrekt omtrent den oorsprong, den vooruitgang, het verval der beschaving; c) er bestaat geen algemeen recht, omdat de toestand der beschaving niet altijd en overal gelijk is.
Alvorens deze methode te onderzoeken achten wij het nuttig de punten aan te stippen, waardoor zij van de pragmatische methode verschilt.
1. Volgens de pragmatische school ontstaan alle rechten en rechtsinstellingen krachtens den wil van den wetgever, de historische zoekt hun eersten oorsprong in de volkszeden.
2. De pragmatische school houdt de positieve wetten voor de eenige bron van het recht; de gewoonte ontleent hare rechtswaarde aan den wil van den wetgever. Volgens de historische school is de gewoonte de eerste bron van het
| |
| |
recht, terwijl de wil van den wetgever slechts eene ondergeschikte waarde heeft.
3. Om de rechtswetenschap te verkrijgen is het genoeg, volgens de pragmatische school de bestaande wetten te onderzoeken, om de redenen van den wetgever te ontdekken. De historische school gaat uit van de rechtsinstellingen en zoekt deze te verklaren door den graad van beschaving der volkeren, in wier midden zij ontstonden.
De historische school telt de grootste rechtsgeleerden in Duitschland onder hare aanhangers. Niemand zal de voordeelen ontkennen, welke zij aan de rechtsstudie heeft verschaft. De noodzakelijkheid het bestaan der verscheidene rechtsinstellingen te wettigen door historische oorzaken kritisch gewaarborgd, dwong de schrijvers de overblijfsels der oude beschaving zorgvuldig na te vorschen en te onderzoeken. Hun werk bleef niet vruchteloos: hunne geleerde schriften verspreidden nieuw licht over de instellingen der verloopen eeuwen, over de rechtsontwikkeling in den tijd en de ruimte; de onwetendheid en averechtsche beoordeeling van de middeleeuwen werd opgeruimd.
Hoezeer men hunne nasporingen moet prijzen, kan men hen niet vrijpleiten van eene overdreven blinde bewondering van het verleden.
Zij verdiepen zich te zeer in onbeduidende vragen, zij hechten te veel waarde aan philologische en oudheidkundige bijzonderheden, aan juridische kleinigheden zonder nut en hedendaagsche toepassing. Daar zij zich alleen om het verleden bekommeren en geene regels geven voor het tegenwoordige en de toekomst, veroordeelen zij de wetenschap en het leven tot eene hopelooze onbewegelijkheid.
Ondanks hare betrekkelijke verdiensten, lijdt de historische school aan twee gebreken, welke een heilloozen invloed uitgeoefend hebben op de rechtswetenschap.
Vooreerst ontkent zij het bestaan van de wet der wetten, het recht der rechten: het natuurrecht.
Tweedens laat zij aan de geschiedenis de hoofd- en eenige rol spelen in de rechtsstudie.
I. Er bestaat eene natuurlijke rechtsorde, welke deel uitmaakt van de zedelijke orde, en de grondslag is van alle positieve rechten.
| |
| |
Volgens de algemeene overtuiging der menschen bestaan er, ook afgezien van alle positieve wet, a) den mensch aangeboren rechten, voortvloeiend uit zijne natuur, zooals het recht zijne gezondheid en zijn leven te beschermen, God te dienen, en deze rechten zijn zoo zeker en bepaald, dat zij ook met dwang kunnen gehandhaafd worden.
Er bestaan, ook buiten alle maatschappelijke orde, b) rechtsschendingen, zooals doodslag, diefstal; er bestaan c) rechtsplichten vóór alle positieve wet: zooals de plicht den naaste in den uitersten nood bij te staan; geleend geld terug te geven; aan zijne oversten en positieve wetten niet altijd en in alles te gehoorzamen, omdat de wetten en bevelen soms in strijd zijn met eene hoogere wet.
Dit alles nu openbaart duidelijk het bestaan van eene natuurlijke rechtsorde, niet onafhankelijk van de zedenwet, want zij bestaat uit rechten, krachtens de zedenwet onschendbaar, en uit plichten, zedelijke banden van den wil.
Te vergeefs tracht Kant den onafscheidbaren band tusschen het natuurrecht en de zedenwet te bestrijden.
Wanneer hij beweert dat het recht niet afhangt van zedelijke meeningen en subjectieve overtuiging, heeft hij gelijk, maar onderstelt, zonder eenig bewijs, dat in de zedenkunde geen objectieve wet, en enkel subjectieve meeningen bestaan.
Ook geven wij toe, dat de uitwendige handeling den rechtsplicht vervult, hoe immer de meening zij, goed of slecht. Hieruit volgt echter niet, dat er geene zedelijke plicht bestaat, dat het recht bestaanbaar is met eene onzedelijke daad.
De rechtsplicht kan door dwang gevorderd worden. De zedelijkheid, afhangend van het geweten is aan dwang niet onderhevig.
Laten wij de subjectieve zedelijkheid onderscheiden van de daad, welke goed en verschuldigd is. Hoewel de dwang het geweten niet kan bereiken, is hij althans op de daad toepasselijk.
Hieruit volgt wel, dat de rechtsorde niet volkomen met met de zedelijke samenvalt, dat zij het uitwendig deel van deze beheerscht, maar er volgt niet uit, dat de rechtsorde
| |
| |
onafhankelijk van de zedenwet is, en haar soms tegenover staat. Hoewel verschillend van de zedenwet, kan zij nooit van deze gescheiden worden.
Er bestaat dus een natuurrecht, dat tevens de onontbeerlijke grondslag is van de positieve rechtsorde. Omdat 1) deze waardeloos is, zoo dikwijls zij tegen het natuurrecht aandruischt; 2) omdat zij alle bindende kracht ontleent aan hare overeenkomst met de natuurwet.
Immers de positieve wet verplicht ons, wijl zij door een wettig gezag wordt gegeven, en wij, krachtens het natuurrecht aan een wettig gezag moeten gehoorzamen; 3) omdat de positieve rechtsorde niets anders beoogt dan het natuurrecht aanvullen, bepalen, verklaren en toepassen. Want het natuurrecht bevat tal van twijfelachtige, onbepaalde, betwiste voorschriften, welke ieder burger niet kan uitoefenen en vorderen zonder nadeel voor de orde en den vrede. Weshalve de positieve wetten tot doel hebben: a) De rechten en plichten van een ieder te bepalen; b) aan het openbaar gezag de bescherming der rechten op te dragen, en c) dit alles naar gelang van de omstandigheden van personen, tijd en plaats uit te voeren.
II. Bij het eerste onderzoek naar de bepaling en de natuur van het recht verliest de historische school het ware spoor.
De oorsprong van het recht en de wijze, waarop het zich aan het menschlijke bewustzijn openbaart zijn twee vragen, van elkander verschillend, gelijk de werkelijkheid van onze kennis verschilt.
De historische school verwart deze twee vragen. Want om ons het recht te verklaren, neemt zij hare toevlucht tot de verscheidene openbaringswijzen in het rechtsbewustzijn der volkeren.
Hieruit spruit de dwaling omtrent de natuur van het recht. Om op de vraag te antwoorden: wat is het recht? is het niet genoeg de instellingen te weten, waarin het zich vertoont, evenals het niet voldoende is den oorsprong en de ontwikkeling van den Romeinschen staat te kennen, om te weten wat de staat is.
III. Tengevolge van de verwarring van het recht met deszelfs openbaring, wordt de historische school gedwongen
| |
| |
het recht veranderlijk te verklaren, gelijk de beschaving, van welke het afhangt. Nu is echter een veranderlijk recht een onzin. Het recht is recht wegens zijne onschendbaarheid, en deze spruit voort uit den plicht, door de zedenwet geboden, hetzelve te eerbiedigen en te handhaven.
Derhalve een veranderlijk recht zoude de zedenwet, ja den geest des Scheppers, dien deze openbaart aan verandering onderwerpen.
IV. De tweede hoofddwaling der historische school heeft haren oorsprong in het gemis van wijsgeerig vertrouwen op de hoogste beginselen der rechtvaardigheid.
Zij wil het recht uit de geschiedenis, en alleen uit de geschiedenis afleiden. Trouwens de geschiedenis licht ons in omtrent de ontwikkeling van eene rechts-instelling, maar niet omtrent hare waarde, en daarom is zij niet in staat alleen ons de kennis van het recht te verschaffen. Wat zal ons de geschiedenis leeren, indien wij niet in en door de feiten eene wet ontdekken, die de gebeurtenissen leidt en beheerscht? Hoe zullen wij deze wet, welke de geschiedenis verklaart en beoordeelt anders kennen dan door het licht van ons verstand? Zetten wij een oogenblik deze hoogere wet op zijde, aan den eenen kant stooten wij op het scepticisme, aan den anderen op het rechtsfatalisme: beide logische gevolgen, met recht aan de historische school ten laste gelegd.
Immers de wetten en rechtsinstellingen verschillen bij de verscheiden volkeren. Geen onderwerp van het burgerlijk of staatkundig recht wordt op dezelfde manier, ook bij de beschaafde volken behandeld.
Ziehier nu het van beide zijden snijdend bewijs: of wel moeten wij de rechtvaardige wetten onderscheiden van de onrechtvaardige, ofte wel al de wetten rechtvaardig verklaren.
In het eerste geval nemen wij onze toevlucht tot een ken- en onderscheidingsteeken, verschillend van de geschiedenis, dat de aanhangers der historische school verwerpen.
In het tweede geval wordt men door de logica gedwongen staande te houden dat alles slechts betrekkelijke waarde heeft, dat er geene absolute rechtvaardigheid
| |
| |
bestaat, stellingen van het scepticisme; ofwel dat iedere wet rechtvaardig is, omdat het feit het recht baart, ziedaar het fatalisme in de rechtswetenschap.
Deze beschouwing verklaart waarom de verdedigers van de historische school meestal aanhangers zijn van Hegels wijsbegeerte. Zij stellen als beginsel op, dat de geschiedenis, verre van buiten het leven van een volk te staan, zich met dit leven vereenzelvigt, en in haar zelve de reden van haar bestaan bezit. Dit beginsel zoeken zij te wettigen met het axioom van Hegel: wat redelijk is, is werkelijk en het werkelijke is redelijk.
Wij weten wel dat velen van Hegels volgelingen de historische school bestreden hebben. Maar, wie rekening houdt met de meest strijdige stellingen door het Hegelianisme vereenigd, zal zich niet verwonderen, dat hetzelve eenerzijds het Idealisme van de abstracte school, en anderzijds het Empirisme van de historische school begunstigt.
De historische school zal nooit haar doel bereiken, zoolang zij niet aanneemt dat de geschiedenis, hoewel een ondergeschikt deel der wetenschap, de rechtswetenschap zelve niet is. Het historisch bestanddeel van het recht valt met het wijsgeerige te samen of is van anderen aard. In het eerste geval heeft het recht slechts ééne oorzaak; in het tweede is de geschiedenis geen oorzaak, maar een middel dat ons leert op welke wijze het recht zich heeft baan gebroken in de menschheid.
| |
De wijsgeerige School
De abstracte school en de historische bestrijden elkander krachtens een waar beginsel. De eerste zoekt tot de wetenschap te komen, bestemd om de waar- en rechtvaardigheid der rechtsinstellingen bij de volkeren te verklaren.
De tweede heeft de verdienste de geschiedenis niet te verwaarloozen en op hechte en werkelijke grondslagen de rechtswetenschap te willen opbouwen. Maar beide stellen de beginselen tegenover de geschiedenis en vallen door hun uitsluitend karakter in dwaling.
Beide scholen tot eendracht en verzoening brengen; de feiten met de beginselen, de ervaring met de redeneering
| |
| |
vereenigen, ziedaar het middel om tot de rechtwetenschap te geraken. Deze methode welke een einde maakt aan den strijd tusschen de theorie en de praktijk, tusschen de philosophie en de philologie wordt de wijsgeerige methode genoemd.
Zij behelst twee onmisbare bestanddeelen: eene volledige waarneming der feiten en eene reeks van streng logische redeneeringen. Zij heeft tot uitgangspunt een feit, dat onder ieders oogen valt, maar geleid door het licht van algemeene en onveranderlijke beginselen, klimt zij door middel der feiten tot eene hoogere alles beheerschende wet op.
Twee beschouwingen wettigen deze methode.
I. Om op wijsgeerige wijze 's menschen rechten te bepalen, is het noodig rekening te houden met alle toestanden, waarin hij zich kan bevinden.
Zijn de menschen krachtens hunne natuur onder elkander gelijk, en hebben zij daarom gelijke, onveranderlijke en algemeene rechten, als bijzondere personen zijn zij ongelijk, en hebben bijgevolg ongelijke rechten. Welnu de ware methode moet over een middel beschikken om beide rechtssoorten te ontdekken.
De gelijke rechten voortvloeiende uit de natuur van den mensch worden erkend door de rede of het vermogen de wezenheid der dingen te schouwen; de ongelijke rechten spoort de ondervinding, de kenbron der feiten op. Bijgevolg is het noodzakelijk de rede met de ervaring, de philosophie met de geschiedenis te verbinden; met andere woorden, de wijsgeerige methode is noodzakelijk.
II. Ieder recht steunt op twee grondslagen: eene zedelijke verplichtende betrekking en een feit dat deze betrekking in het aanzijn roept. De vader heeft recht op de gehoorzaamheid van den zoon. Wie dit recht ontleedt neemt twee bestanddeelen waar. Uit het begrip van vader en zoon spruit de zedelijke betrekking, krachtens welke de zoon van den vader afhangt. Maar zoolang het feit der geboorte niet tusschen beiden komt, bestaat de betrekking zonder een recht te veroorzaken.
Het recht steunt dus op een ideale en eene feitelijke waarheid; de eerste behoort aan het gebied der rede, de
| |
| |
tweede aan het gebied der ervaring. Derhalve dient de methode, om werkelijke en niet schijnrechten te vinden, de ondervinding aan de rede, de geschiedenis aan de wijsbegeerte te paren.
Ziedaar de methode welker degelijk-en vruchtbaarheid het Romeinsch recht en ontelbare meesterstukken der christelijke philosophie onomstootbaar bewijzen.
Roermond.
Dr. A. Dupont. |
|