Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Een spreektaaldebatGa naar voetnoot(1)Enkele maanden geleden borst een onweer over de Koninklijke Vlaamsche Academie uit; opgewondenheid lag in de gebaren; drift deed de stemmen hooger opklinken, de oogen flitsen schieten, en, of de atmosfeer nu ontlast is van alle electriciteit, is nog af te wachten. Die den storm ‘ontketende’ was Kan. J. Muyldermans. Hij hield nl., op de vergadering van 16 December 1908, een 95 pag. lange rede over ‘De uitspraak onzer taal’, waarin hij er op wees dat ‘(zijns) erachtens, eenheid van uitspraak, - eenheid althans in zekere bepaalde mate, - wenschelijk, ja, noodzakelijk is’, naging wat al pogingen daartoe in Zuid- en Noord-Nederland sedert tal van jaren werden aangewend, de meening aanhaalde van sprekers op verschillende congressen, van Vlaamsche en Hollandsche taalkundigen en schrijvers, en besloot als volgt: ‘Wij denken in gemoede dat menige poging haar doel zal missen, omdat men averechts te werk gaat: Dwang en baat niet lang, althans in België, en mode is geen zede. Het stoot mij en zooveel anderen tegen het hoofd, dat, in 't stuk der uitspraakleer van ons gemeenschappelijk Nederlandsch, de stem van België's recht al te zeer verdoofd wordt zonder reden en tot schade der taal zelve. En daarom onderzochten wij hetgene vroegertijds hier loffelijks gewrocht werd voor de beschaafde uitspraak; hoe het Noorden zelf die natuurlijke ontwikkeling der beschaafde uitspraak hier te lande goedkeurde; kortom, naar ons inzien, staat het vast dat België eene beschaafde omgangstaal bezat en bezit, die, éen in spelling met de spelling van het Noorden, éen in uitspraak zelve is, althans zoo men de eenheid verstaat gelijk zij bij alle volkeren van Germaanschen oorsprong verstaan wordt. | |
[pagina 141]
| |
Naar ons inzien heeft men ongelijk daar geene rekening mede te houden, en de natuurlijke ontwikkeling der beschaafde uitspraak naar de schrijftaal te stremmen. Te recht vragen wij ons af, op wiens gezag men van dat natuurlijk spoor afweek; in wiens naam men ons vandaag komt zeggen: “Dat is onbeschaafd en bedorven!” hetgene pas gisteren nog, zoo Noord als Zuid voor gaaf en gezond hielden... hetgeen nog immer op wetenschappelijken grond berust. En dan was 't ons wel toegelaten te onderzoeken, even maar in eenige opzichten, wat de eigenlijke beschaafde uitspraak van het Noorden is, zooals men die in België uitvent: zij verarmt ons taalorgel met tal van klanken uit te stooten of te verdoffen; zij hoopt de moeilijkheden op zonder nut, maakt dan ook voor ons volk de taal stroef en onduidelijk; - en of zij buitendien wetenschap en gebruik mag inroepen om hare voorschriften te bekrachtigen, beslis ik niet; zeker is het nochtans, dat de eenheid in het Noorden zóo eenparig niet is als sommigen ons in het Zuiden voorspellen. - En bijgevolg, ons practisch besluit? Wij zien geene uitkomst dan op den gulden middenweg; geen duurzamen uitslag dan in eene wel begrepene, levende vrijheid, die daarom in bandeloosheid niet ontaarden moet; geen heil dan in den geest van broederlijke inschikkelijkheid, waarmede ook de eenheid van spelling bewerkt en bevestigd werd door onze voorgangers.’Ga naar voetnoot(1) Die beweringen vielen op geen kouden steen; zij dienden wederlegd. Prof. Mr. J. Obrie, Prof. W. de Vreese en Prof. Lecoutere spanden zich voor die taak in. Eerstgenoemde bepaalde er zich bij te verklaren dat hij ‘nog steeds de onverzoenlijke tegenstander is gebleven van het particularisme in al zijne uitingen’, en dat hij het met de ééne beschaafde uitspraak hield. Prof. de Vreese trok het zoo kort niet; in een uitgebreid wetenschappelijk betoog poogde hij al de beweringen van Kan. J. Muyldermans het hart in te drukken. | |
[pagina 142]
| |
‘Zij die, door woord en voorbeeld verkondigen, dat de Vlamingen voor het leeren spreken en schrijven van goed Nederlandsch bij de Noord-Nederlanders ter school behooren te gaan, doen dat niet uit beleefdheid tegenover de Hollanders, noch uit zucht tot naäperij.... Of zij de Hollanders daarmede al of niet genoegen doen laat hen in zekeren zin volmaakt onverschillig. Hun handelwijze vindt haar grond in geheel andere overwegingen. Deze zijn talrijk; maar slechts twee er van wil ik aanhalen, De eerste is van wetenschappelijken aard. ... In alle landen van de beschaafde wereld heeft éen bepaald gewest de hegemonie op politisch, economisch en intellectueel gebied weten te bemachtigen, en dat heeft altijd en overal tot gevolg gehad, dat ook het dialect van dat oppermachtig geworden gewest een soort van hegemonie verkreeg over de andere dialecten. ... In de Nederlanden is de hegemonie verkregen door het, vooral vroeger, sterk onder den invloed van het Brabantsch staande Hollandsch. ... Het inzicht dat de hegemonie van éen dialect onvermijdelijk is, dat alle daartegen aangewende moeite, donders en bliksems volstrekt vruchteloos en vergeefsch zijn, dát inzicht is eindelijk ook tot Zuid-Nederland doorgedrongen, en dáárdoor heeft de algemeene beschaafde Noordnederlandsche uitspraak in zoo korten tijd zooveel aanhangers gevonden. De tweede overweging, zeide Kan. Muyldermans' geachte tegenspreker, is deze: het aannemen van deze Noordnederlandsche beschaafde omgangstaal is voor Zuid-Nederland een vraag van welbegrepen eigenbelang. Wij hebben hier een groot aantal dialecten, waarvan geen enkel de hegemonie heeft weten te verkrijgen, door verschillende oorzaken; maar vooral door deze, dat de politische, economische en intellectueele hegemonie haar uiting vindt in een dialect dat aan niemand onzer van nature eigen is, dat aan ieder onzer vreemd is - in het Fransch, in het dialect van het Ile-de-France. Die hegemonie staat daarenboven vijandig tegen ons over, en een halve eeuw lang heeft zij ons, volkomen terecht, onze hopelooze verdeeldheid in het gezicht geslin- | |
[pagina 143]
| |
gerd. Thans is dat wapen uit de hand onzer tegenstanders geslagen. De algemeene omgangstaal wordt de band, die Zuidnederlanders uit verschillende gewesten onderling vereenigt, en ons als geheel verbindt met de andere loten van onzen stam benoorden den Moerdijk,... Hier is alleen wat te verwachten, zegt spreker verder nog, van het gezond verstand der menschen. En het is een daad van het gezond verstand, zich niet langer te kanten tegen het dialect dat de oppermacht heeft verkregen, zich in het onvermijdelijke te schikken.’Ga naar voetnoot(1) Minder hartstochtelijk, overigens diep doordacht en steekhoudend was Prof. Lecoutere's critiek: ‘Onder de beschouwingen en opmerkingen, welke ons geacht medelid, de Eerw. Heer Kan. Dr. J. Muyldermans, te dezer plaats heeft voorgedragen over de beschaafde uitspraak van het Nederlandsch, zijn er een zeker getal, die stellig door ieder met instemming onthaald zullen worden; het ware moeilijk verscheiden zaken en feiten, die hij besproken heeft, anders te beoordeelen dan hij het doet. Er zijn er echter ook andere en wellicht even veel, waarover verschil van meening zal bestaan; of, al blijkt men het eens met betrekking tot de beteekenis van menig aangekleefd punt, de gevolgtrekking die er uit wordt afgeleid, kan men daarom nog niet aannemen. Althans, wat mij betreft, ik moet, tot mijn spijt, meer dan eene van die gevolgtrekkingen verwerpen, verschillende van de voorgedragene beschouwingen schijnen mij niet zeer gegrond; ik kan mij zelfs onmogelijk vereenigen met de grondstrekking van het betoog. De onvermoeide werkzaamheid van ons geacht medelid; den vurigen ijver, die hem steeds bezielt om in alle omstandigheden den bloei van onze moedertaal te helpen bevorderen, wij allen waardeeren dat in hooge mate, en ik niet het minst. Ik hecht er zeer aan, dit uitdrukkelijk te verklaren, alvorens over te gaan tot het mededeelen van eenige opmerkingen, naar aanleiding van zijne verhandeling. Zooals hij zelf zegt, wij streven allen naar hetzelfde | |
[pagina 144]
| |
doel; ik denk echter dat dit doel spoediger en zekerder zal bereikt zijn langs een anderen weg dan hij ons aanwijst. Is het mij toegelaten die opvatting vrij uit te spreken? Naar mijn bescheiden oordeel, gaat ons geacht medelid van zeer betwistbare grondstellingen uit; hij kleeft meeningen aan, die in de huidige taalwetenschap voor verouderd gelden; in zijne redeneering heerscht bijwijlen verwarring van denkbeelden; niet altijd zijn de begrippen duidelijk en zelfs kan men op tegenspraak in de uiteenzetting van zijn betoog wijzen; sommige feiten worden niet juist beoordeeld en ten slotte schijnt mij zijne oplossing onaannemelijk’. Al deze punten worden door spr. in voetnota's toegelicht. Hij acht het overbodig dit alles nader te bespreken en besteedt het overige van zijne onderzoeking aan het toetsen van ‘een middel van bewijsvoering, dat de heer Muyldermans niet zelden aanwendt, n.l. het zich beroepen op het getuigenis van anderen, om aan zijn eigen gezegden en beweringen steun te geven’. Wat bewijst dat dit debat in Holland met veel belangstelling gevolgd werd, moge blijken uit een opstel, getiteld: Een taaltournooi in de K. Vl. Acad., en voorkomende in De(n) Gids, (April 1909, blz. 144 tot 148), waarin de heer C(olenbrander?), na gansch de bespreking te hebben samengevat, besluit als volgt: ‘De lezing van het verslag geeft den indruk, dat de voorstanders der bestaande gemeen-Nederlandsche beschaafde uitspraak den slag gewonnen hebben. Zij hadden én het getal, én de logica op hun hand. De verdediger van het particularisme, met zijn aanklacht tegen dwang, besloot met zelf het gezag in te roepen. Eerst wederzijdsche inschikkelijkheid en dan eerbied voor het gewijsde! Alsof het eene zaak van wetgeving gold, en eene uitspraakwet vervolgens door middelen van uitwendig gezag zou kunnen gehandhaafd worden! Het is een gemeen-Nederlandsch belang van de eerste grootte, dat het juiste inzicht in deze zaken, dat in toongevende Vlaamsche kringen reeds zoo krachtig blijkt doorgebroken, een volledige overwinning behale. De zaak is te ernstig dan dat wij Noord-Nederlanders, gelijk wij maar al te dikwijls doen, haar benadeelen mogen door eenzijdige | |
[pagina 145]
| |
waardeering van het naief-dialectische in de taal van het Zuiden. Dialecten kunnen voor hem die ze niet spreekt òf voorwerpen van wetenschappelijke studie zijn, òf min òf meer liefdevol bestreelde pronkstukjes voor het rariteitenkastje. Maar wie zijn leven te verdedigen heeft, velt geen lans van porselein. Alle pedanterie tegenover de “Vlaminkjes” - wij hebben er ons zelf kwaad genoeg mede gedaan! - is aan onze instemming met de woorden der heeren de Vreese en Lecoutere vreemd. Wij zijn juist heel diep overtuigd dat de Vlamingen ons nog veel te geven hebben; misschien niet minder, en vooral niet mindersoortigs, dan wij hun. Maar daarvoor is noodig dat zij van ons aanvaarden wat wij gereed hebben en zij, krachtens eene historische ontwikkeling die geen commissiebesluit te niet kan doen, onmogelijk met een machtwoord kunnen doen ontstaan uit het niet. Aan het Groot Nederlandsch verkeer kunnen wij een deugdelijk ruilmiddel leveren. Knutselspel met een niet bestaande gemeen-Belgische taal is het invoeren van den hinkenden standaard.’ Die woorden van den Hollandschen criticus zijn ons uit het hart gegrepen. Het is inderdaad een feit dat het algemeen Nederlandsch door het meerendeel der oudere en door haast al de jongere ontwikkelden gesproken wordt. Velen kunnen dit bejammeren; anderen er zich bij neerleggen; de meesten er zich om verheugen. Met den dag wint de beweging veld en eerlang zullen wij staan voor eene voleinde evolutie. Of het dient betreurd dat de Zuidnederlandsche gouwspraken haast geen of althans slechts een luttel deel hadden in de geleidelijke vorming van bewuste spreektaal dit is natuurlijk eene andere zaak. Ook wij hadden het anders gewild en velen met ons; wie echter om die reden stroomopwaarts wil blijven varen handelt niet wijs. Eene tweede beschouwing vinde hier nog hare plaats. Gehavend is Kan. Muyldermans uit den strijd gekomen. Wie echter het vuur aan de lont steekt mag niet om een brandwonde huilen. Dat doet hij dan ook niet, naar de Versl. en Meded. der K.V.A. melden (blz. 947. Afl. Dec. 1908): ‘De heer Muyldermans verklaart zich het recht voor te behouden op de heeren tegensprekers te antwoor- | |
[pagina 146]
| |
den, wanneer hij hunne stukken, gedrukt, zal in handen hebben, evengelijk zij, voor zichzelven gewenscht hebben zijne voorlezing in druk te ontvangen, eer zij hun antwoord opstelden. Hij voegt er bij, dat hij reeds op voorhand protest aanteekent tegen beweringen welke men hem aanrekent en die de zijne niet zijn noch in zijne voorlezing liggen.’ Het is zeer begrijpelijk dat de huidige stand der zaken een doren is in het oog van Kan. Muyldermans. Stelt u voor: al zijne levensdagen heeft hij geijverd voor den bloei en den vooruitgang van zijne moedertaal; als professor heeft hij door zijne leering en zijne talrijke, zeer gewaardeerde lettergewrochten vele harten voor de heilige zaak gewonnen; als opziener vindt hij voortdurend gelegenheid in een steeds uitgebreider midden het goede zaad uit te strooien en te doen gedijen. Wat hij is als taal- en letterkundige, wat hij bezit aan wetenschap heeft hij echter niet uit methodische, onder wijze en bedachtzame leiding gedane studiën. Hij behoort tot een vroeger geslacht, een geslacht van wording dat voor ons de baan effen gemaakt heeft en, wilde het tot iets geraken, er zich door allerhande moeilijkheden heenworstelen moest. In een hoekje met een boekje heeft hij zich, met bewonderenswaardigen ijver, met taaie volharding weten te verwerven wat vele onder ons hem mogen benijden. Ondertusschen wentelden de tijden echter voort, over hem heen. Waar hij, bezielde strijder, in de bres stond om de rechten van ons Vlaamsch taaleigen tegen de Hollandsche indringster te beschermen en ze voor schennis te vrijwaren, waar hij daaraan zijne voorkeur hechtte boven het Noord-Nederlandsch, dit op het gebied der spreek- en der schrijftaal, voelde hij niet de voor ons steeds dringender noodzakelijkheid om dien nutteloozen kamp van den aarden tegen den ijzeren pot op te geven. Men verandert overigens zoo maar niet van ideaal gelijk men van hemd zou veranderen, en dit vooral niet wanneer men een heelen leeftijd lang aan dit ideaal gebouwd heeft. Zulks diende bij dit debat vooral op het oog gehouden. Prof. de Vreese zeide, ja, ‘Met volle oprechtheid breng ik hulde aan de belezenheid en bezadigdheid, waarmede ons geacht medelid zijne ontkennende meening heeft uiteengezet en verdedigd’; er lag echter veel bitterheid in zijne stem waar hij daar liet op volgen: | |
[pagina 147]
| |
‘Kan. Muyldermans heeft uit zijn goed voorzien arsenaal een aantal autoriteiten in het vuur gebracht, maar zijn batterijen lijken wel wat op die der Franschen bij Sedan. Zij zijn voor het grootste gedeelte onstrijdbaar. Hoe goed ze ook gericht worden, de houwitsers bereiken nooit de vijandelijke stellingen. Het is verouderd geschut!’ Och! Laten wij bij die ellendige spreektaal-quaestie maar liever kalm blijven; verdeeldheid leidt tot niets; wij hebben onze strijdmachten bijeen te houden tot het bereiken van hoogere doeleinden. Zijn de menschen die daar in de Koninklijke Vlaamsche Academie zoo welsprekend hunne meening geuit en hunne zienswijze zoo warm verdedigd hebben alle niet prijsbaar in eendere mate. Dezelfde ijver voor 's lands belangen drijft hen aan; dezelfde werklust bezielt ze; het zelfde wit beoogen zij; verschillend zijn slechts de wegen langs dewelke zij het trachten te bereiken. Laten wij aan ieder van hen zijne drift: zij leidde, waar geest van verbroedering de kroon spant, steeds tot groote en schoone daden; eerbiedigen wij ieders ideaal: het was, te allen tijde, de bron van bezieling en edel streven. Bevreemd heeft ons volgende brok uit prof. de Vreese's betoog: ‘Als het waar is, wat ons gezegd wordt, nl. dat het geheele Vlaamsche volk een beslissing van ons verwacht... welnu, laten wij ons uitspreken, maar dan niet in dien zin, zooals ons wordt gevraagd; laat de Koninklijke Vlaamsche Academie dan plechtig verklaren, dat het wenschelijk is, dat de algemeen beschaafde omgangstaal zooals zij door de ontwikkelde standen in Noord-Nederland wordt gesproken, hoe langer hoe meer in Zuid-Nederland verspreid worde’. Onzes inziens ligt het niet op den weg der Academie zulkdanige wenschen uit te drukken. De K.V.A. is noch een wet - noch een raadgevend korps. Wil dit zeggen dat twistpunten als het hierboven besprokene er niet mogen behandeld worden. Wel integendeel. Wij verwachten zelfs dat modeldebatters als de heeren De Vreese, Lecoutere en Muyldermans zich hier betoond hebben, hunne gedachten eens uitwisselen over een punt dat door laatstgenoemde reeds uitvoerig behandeld werd in drie hoogst belangwek- | |
[pagina 148]
| |
kende opstellen welke in de Versl. en Meded. der K.V.A. verschenen, nl. Taalverarming, taalverrijking (Nov. en Dec. 1896), Hoe de ouderen er over dachten (1906), en Over den eerbied voor de taal (Maart 1908), dus over de Schrijftaal in het algemeen. Vele verschijnselen in het proza van sommige vlaamsche schrijvers zijn, ja, van aard onze bezorgdheid daaromtrent op te wekken. De drie voormelde verhandelingen, hoe grondig en juist de erin uitgedrukte meeningen ook waren, vonden weinig of geen weerklank. In een volgend opstel over Schrijftaal hopen wij daar nader op in te gaan.
Herman Baccaert. |
|