Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||
Arthur MeulemansI
‘Mijn kunst is als een fijngeslepen kelk
Van klaar kristal, waarin een purpre wijn
Als vol robijnen fonkelt.’ (L. Couperus.)
Daar we heden ooggetuigen zijn van een klimmende belangstelling in het Vlaamsche lied en daar ook, meer bepaald, voor den bloei en de verspreiding van het geestelijk lied in België geijverd wordt, is het misschien wenschelijk een blik op de beste liederen van vromen aard te werpen, die buiten en binnen de grenzen van het land voortgebracht werden. Zonder aanspraak op volledigheid te maken, wil ik gaarne die taak op mij nemen, te meer, omdat wij den uitstekenden katholieken toondichter, wiens naam boven dit artikel staat, in zijn waar midden dienen te plaatsen en ook, omdat mij dikwijls naar titels van geestelijke en ernstige liederen werd gevraagd in brieven, die drukten op de waarschuwing: geen liefdeliederen! Het geestelijk vak is eigenlijk nooit uitgestorven geweest, al werd het in de middeleeuwen meer dan heden beoefend en al heeft het later, een eerste maal naar het voorbeeld van den genialen Bach, verder na het optreden van César Franck, wat sterker de aandacht van scheppers en publiek gevergd. Naast de werken van de middeleeuwsche polyphonisten werden ontelbare vrome liederen geschreven, die, om de frischheid en de naïeveteit van het woord, om de innigheid van het gevoel en de sierlijkheid der muzikale lijn, maar zelden in later tijden zijn geëvenaard geworden. Wij hoeven even te verwijzen naar onzen rijken voorraad kerstliederen, nieuwjaarsliederen, Driekoningenliederen, passieliederen, Marialiederen, Sint-Annaliederen enz. Eenige pereltjes van dien aard worden gevonden in het bundeltje van Florimond Van Duyse, door het Davidsfonds uitgegeven onder den titel Dit is een suyverlick boexken, | |||||
[pagina 67]
| |||||
evenals in de knapverzorgde en metrijke begeleiding en voorziene boekdeelen van Coers, den Noordnederlandschen apostel van het lied, die luide beweert, dat het oude Nederlandsche lied veel hooger moet gesteld worden dan het moderne, veel hooger zelfs dan dat van Benoit en Mortelmans. Zonder aarzelen moet ook op de vele geuzenliederen gewezen worden, die doorgaans godsdienstig van aard zijn en door breede, plechtige melodieën gedragen worden. Titels noemen? Eenige dan, slechts het beste wat de vrome Muze ons geschonken heeft. Viva Maria! Maagdekensdans. Benedicamus Domino! Jezus' Dood. Van Jezus en Sint Janneken. Ik wil mij gaan vertroosten. Er was een Maagdetje. Nu zijt wellekome. Komt, wilt u spoeden naar Betlehem! Er viel een hemels Dauwe. De Herdertjes lagen bij Nachte. Herdersvolk en trouwe Wachteren. Den Messias. Maria der zoude. Het Hasseltsch Meiliedje.... Voor meer bijzonderheden moet de lijvige en geleerde verzameling van Knuttel, Het geestelijk Lied, opengeslagen worden. Al legden de groote Duitsche toondichters zich niet, gelijk Jan Sebastiaan Bach, uitsluitend op het gewijde vak toe, toch hebben allen, in werken van korteren of langeren adem, weleens vrome muziek geschreven. Men denke slechts aan Mozart's Requiem, aan Haydn's Schepping, aan Beethoven's Missa Solemnis en zijn laatste kwartetten, - echte gebeden! - aan Mendelsohn's Elias en zijn orgelstukken, aan Liszt's oratorio's Christus en Elisabeth, zonder Bruckner's werken noch Dvorack's Ludmilla te vergeten, zonder te vergeten vooral dat Wagner zelf door godsdienstige onderwerpen aangetrokken was, als Tannhäuser, Lohengrin, Parsifal, en dat hij door Alfred Ernst genoemd wordt ‘un candidat au christianisme.’ Hun gewijde liederen zijn minder bekend. Beethoven schreef nochtans een heele reeks vroom-ingetogen liederen op teksten van Gellert en anderen; eenige nummers daaronder zijn overheerlijk. In de Duitsche muziekfeesten staan de volgende gedurig op het programma: Gods Eer in de Natuur, - meesterlijk! - Het Lied van den Kwakkel, - schilderachtig! - Boetlied, - overweldigend! Niet luide genoeg kunnen eenige liederen van Schùbert geprezen worden als De Almacht, Sancta Maria, Allerzielen, Afscheid van het Leven. Korten tijd vóór zijn dood schiep Brahms, de schrijver van het beroemde Duitsche Requiem, wellicht het beste, waarop het gewijde lied bogen kan, namelijk, zijn huivering wekkend-schoone Vier ernste Gesnäge voor basstem en klavier, in het Fransch vertaald onder den titel: Chants graves. De teksten zijn ontleend aan den bijbel, de beste aan den Ecclesiast. Nooit werd het mysterie | |||||
[pagina 68]
| |||||
van den dood op een zoo aangrijpende wijze en tevens met zoo eenvoudige middelen weergegeven. Mogelijk zal het woord eenvoudig sommige lezers doen glimlachen, die wel weten dat de begeleidingen van den Hamburgschen meester niet door ongeoefende pianisten kunnen gespeeld worden. Hooger zal het gewijde lied maar bij zeldzame uitzonderingen stijgen. Ook in het werk van Schumann en Mendelsohn, van Cornelius en Hugo Wolff, wordt meer dan één roerend geestelijk lied aangetroffen, doch wij moeten eigenlijk tot aan César Franck komen, een geboren Luikenaar die Parijs bewoonde, om vast te stellen, dat het geestelijk vak een nieuwen bloei te gemoet gaat. Dat geschiedde vooral onder den rein-weldadigen invloed van zijn oratorio's Ruth, Rebecca, Béatitudes, Rèdemption, - zonder hem was het misschien gedaan met den verouderden kunstvorm: oratorio - en onder dien van zijn machtige orgelstukken, zijn rijke symphonische werken en zijn zoet, dichterlijk, schilderachtig lied, La Procession, wellicht het allerschoonste lied, dat er bestaat! Hij blijft doorgaans rein en eenvoudig als een kind, maar behandelt zijn onderwerpen met al de hulpmiddelen van de kolossale moderne techtniek, grootendeels ontleend aan Wagner. Zijn voorbeeld werd gevolgd door tal van discipelen, onder meer door Vincent d'Indy, den hoofdman der huidige Fransche school, die de schrijver is van L'Etranger, een symbolisch tooneelstuk van mystieken aard. Zoo buiten als binnen Frankrijk zagen mij weer godsdienstige muziekwerken ontluiken: Le Déluge (Saint-Saëns), - al wat ouder, - La Nativité (Chansson), La Croisade des Enfants (Pierré), Gerontius' Droom (Elgar), Te Deum (Diepenbrock), de cantaten van Reger, de oratorio's van Perosi, de werken van Bossi, Stehle, enz. enz. Wij wijzen hier echter niet op zoetsappige Fransche voortbrengselen, als het overbekende Ave Maria van Gounod, veel minder op oude zagen, als Minuit, Chrétiens! van Adam, of op de alomverspreide liederen van Faure, die, al dragen zij godsdienstige namen als Le Crucifix, Les Rameaux, Sancta Maria, niet anders dan wereldlijk heidensch kunnen genoemd worden. Foei, dat mag een christen mensch niet meer zingen! Verder kunnen wij geen verachting genoeg toonen voor sommige stukken, die aria's uit theatermuziek aangepast worden, als het Ave Maria van Mascagni, naar Cavalleria Russicana, en dat van Massenet, naar Thaïs. De godsdienstige muziek blijkt wel niet het allerbeste te zijn wat onze Peter Benoit geleverd heeft, doch onrechtvaardig zou het zijn niet even zijn Drama Christi, zijn Tetralogie, evenals | |||||
[pagina 69]
| |||||
zijn motetten en eenige liederen te vermelden. Heel gaarne zou ik Gounod's Ave Maria door dat van onzen Antwerpenaar vervangen zien. In alle huisgezinnen, waar aan muziek gedaan wordt, zou, ter gelegenheid van een eerste communie, het bekoorlijk Lenteriddertje moeten voorgedragen worden. En zijn breed-eenvoudig Gebed des Heeren, voor baryton, zou ik dikwijls, heel dikwijls op de programma's onzer winterfeesten willen aantreffen. Zijn vriend en tijdgenoot Hendrik Waelput schreef, voor mezzo soprano, een Stabat Mater op een roerenden tekst van Eugeen Van Oye, dat een zuiver meesterstuk is. Grooter hoogten heeft het mystieke lied niet bereikt, noch bij Beethoven, noch bij Brahms, noch bij Franck. Zoo een lied is even schoon als een ‘Mater dolorosa’ van Rogier Van der Weyden of de beroemde gothische vrouw van Nurenberg. Verwey's Christussonnetten verbleeken ernaast. Wat een adel, wat een eenheid, wat een declamatie, wat een stroom van melodie!... En zie, hier valt de pen mij uit de hand. De man is nu al ongeveer dertig jaar dood en, ondanks het ijveren van Roels en Van Duyse, raakte zijn schepping in Vlaanderen nòg niet bekend! Werk dan voor het Vlaamsche volk! Als een volk een lied bezit zoo grootsch, zoo verheven, zoo machtig, - de lezer mag er nog eenige sterke epitheta bijvoegen, - een lied, dat alle andere landen, indien ze 't kenden, ons zouden benijden, en als dat volk dan, drommels, dat lied niet zingen wil, dan kan er ook geen spraak zijn van ontwaking, van belangstelling in het schoone, van hooger leven. Ofwel bleef de Vlaming verstoken van allen esthetischen aanleg, ofwel is hij zoo doof als een pot!... En Holland, dat wereldberoemde zangers en zangeressen bezit, heeft ook niets gedaan om dien grooten miskende op zijn voetstuk te helpen stellen. Jammer dat er in de muziekwereld niet eens een toovenaar als Verriest opstaat, om voor hem te wagen wat voor Gezelle gedaan werd. Mij dunkt, dat de kunstgeschiedenis ons later voor dommeriken en ondankbaren zal schelden, want Waelput is immers nog de componist van een reeks andere liederen, die door de beste van Peter Benoit niet overtroffen worden. Ik noem slechts: In de Duinen, Bloemen bloeien, Jeugd en Liefde, Aan U!... Laat ons dit onderwerp maar verlaten, want het zou den besten flamingant voor een tijd pessimist maken! Het is eigenlijk Tinel, die, bij ons, de muziek in de katholieke richting leidde. Niet enkel in zijn Franciscus en zijn Godelieve worden bladzijden aangetroffen, die nagenoeg in den vorm van het lied opgevat werden - de roep van den Nachtwaker, | |||||
[pagina 70]
| |||||
de spotgroet van Hakka, - hij schreef ook een ingetogen en emotievol Cantique de la première Communion, naast een kalmovertuigde Zuster Godelieve en een gloedvolle Verheffing. Zijn Grafgezangen, waaronder Doodenverloving, - nog al een meesterstukje, dat niet bekend is in België - moeten meer beschouwd worden als romantische liederen, gesproten uit de Duitsche balladen. Een zijner leerlingen, Jozef Ryeland, de Brugsche mysticus, leverde uitstekend werk. Hij trad op met Trois Chants spirituels pour baryton, waarvan hij de teksten ontleende aan Job, Thomas à Kempis en Sint Paulus, en die, ondanks eenige moeilijkheden in de uitvoering, tot het beste behooren wat in België geschreven werd. Spoedig daarop volgden de twee Vlaamsche bundels, Zielezuchten en Geestelijke Liederen, waarin zijn kunst tot een tuil van heerlijke mystieke rozen ontlook. Ik wijs vooral op Gaat van mij! uit den eersten en Heer, ontferm U! uit den tweeden. De woorden zijn van Gezelle, dien hij in 't vervolg doorgaans getrouw bleef. Sterven, De Dreef, Groeningeveld, Weemoed, dienen ook ten sterkste aanbevolen, evenals o Engel Gods, het eenige meesterlijk schoone eerste-communielied, dat de Nederlandsche taal bezit. Ryelandt schijnt weinig van blauwe droomen of kalme bespiegeling te houden, maar tracht zijn liederen te bezielen, te bewegen, te dramatiseeren: hij bidt, hij snikt, hij juicht met al de kracht en den gloed eener jonge, vurige, nooit voldane christenziel! De overschoone twaalf liederen, welke Mortelmans op woorden van Gezelle schreef, hebben niet alle een vroom karakter. Het eerste echter wel. Het heet, Het Pardoent, een lied, waarop de Vlaamsche Muze fier ma, zijn en dat niet dikwijls genoeg op onze avonden kan voorgedragen worden. Eilaas, daar Mortelmans wat hooger grijpt dan de gewone componisten en ook wat veel van den begeleider eischt, moest hij hetzelfde lot ondergaan als Waelput: zijn dichterlijk-fijne, teer-gemoedelijke, droomerig-mystieke scheppingen hebben niet de bekendheid verworven, waarop zij recht hebben. Slechts bij uitzondering zien wij Wierook - een ander meesterstukje - of zijn Tuitende Hoornen, - een heel poëma - op onze programma's verschijnen. Voor dergelijke liederen hadde nochtans geen Schubert of geen Schumann moeten blozen! Beter werk wordt tegenwoordig op dat gebied door niemand in Europa geleverd, noch door Fauré noch door Duparc, noch door Reger noch door Strauss. In de laatste jaren zagen wij tal van mystieke liederen verschijnen en eenige jonge toondichters legden zich bijna uitslui- | |||||
[pagina 71]
| |||||
tend op dat vak toe: De Hovere, De Voght enz. Andere onderteekenden toevallig een vroom lied, dat niet onvermeld mag blijven en dat doet verlangen naar meer: Aan een Viooltje, door De Hooghe, - kinderlijk lief en rein, - Jezus' Moeder, door Hullebroeck, - een roerende tweespraak, - Harpzang, door Blockx, - breed en machtig, - Kerstnacht, door Wambach, - rijk en schilderachtig, - Avondstem, door Wilford, - een zoete klankendroom, - Het Klooster van Mariaschoot, door Ontrop, - misschien te weinig bekend, - 's Avonds als ik slapen ga, door Verhulst, - een kinderlied gelijk weinige talen er een bezitten, - Avondgebedje en Het Magnificat van den Kloosterling, door Opsomer, - naar sommigen als een openbaring bij dezen populairen zanger te beschouwen, - Meizang, door Vandermeulen, een fragment uit Den Vlasgaard, dat in alle congretatiën en katholieke scholen dient van buiten gekend te zijn, al is de toondichter geen Katholiek.Ga naar voetnoot(1) Wij mogen vooral de Hollandsche componiste Catharina Van Rennes niet vergeten, die een harer pittige verzamelingen betitelde: Gezelletjes, waarin Ik stond op eenen Berg een diepgevoelde en rijkgedragen ontboezeming is. Eer we dit kort overzicht sluiten, dient met kracht gewezen op het edele streven van Moortgat, organist te Hal, die een heele schaar katholieke toondichters rond zich heeft weten te vereenigen, waaronder talrijke leerlingen uit het beroemde Lemmensgesticht, en die met hun medewerking twee lijvige bundels Geestelijke Liederen in het licht gaf, waarin de vrome dillettant, meer bepaald voor school en congregatie, veel schoons te zanten vindt. Dus een soort van bloei? zal de lezer uitroepen. Eilaas, nog niet. Het geestelijk lied heeft immers een vijand: het wereldlijk lied! De eeuwige strijd van geest en stof, van engel en duivel, van goed en kwaad. Banaal boertige liederen worden toegejuicht in België, graag gebisseerd; verheven kunstliederen schijnen te weinig door het publiek gegeerd. Het banale zwaait den schepter, meer in de muziek dan in de letteren. Ons publiek wordt overigens niet voorbereid: het kent zoo weinig klavier, het neemt geen zangles, het bezoekt geen conservatoriums, het heeft maar een enkele opera. Bijna al onze componisten dienen de populaire Muze en dat is een groot gevaar: de kunst dreigt alledaagsch te worden, gemeen, grof, zelfs onzedelijk. Vlaanderen zou weldra rijp kunnen zijn voor Montmartre! Moest Peter Benoit terugkomen, voorzeker | |||||
[pagina 72]
| |||||
zou hij verwonderd zijn... en bedroefd. Heeft hij een soort van terugkeer naar de koele en alles verjongende bronnen van het oude volkslied gepredikt, hij leerde ook met een even sterke overtuiging: zonder distinctie is er geen kunst mogelijk! Misschien zou hij zijn leer radicaal veranderen en met mij uitroepen: ‘Genoeg volksliederen nu! Slaat nu ook eens een reiner toon aan. Schrijft nu ook eens eenige mooie salonliederen, artistieke liederen en gewijde liederen.’ Misschien zou hij er ook een woord tot het publiek bijvoegen: ‘De ooren open! En leert het verhevene onderscheiden van het plat-banale.’ Want het is slechts met veel goeden wil, met een vaste overtuiging en met een krachtigen steun, dat het artistieke en het gewijde lied kunnen vooruitgeholpen worden en dat het eindelijk tot een bloei, - een nabloei van de oude kerstliederen, - kan gedijen. Wanhopen mogen wij niet. Het mystiek karakter is den Vlaming immers aangeboren en nooit is het afwezig geweest in zijn kunst. Wat ons ontroert op de doeken van Bouts en Memling, wat bidt in de steenen onzer oude kathedralen, wat ons naar de blauwe spheren draagt bij het hooren van Sweelinck en Deprès, wat ons tegengeurt uit den mystieken bloemtuin van den grooten Ruysboeck, kan ook nog ten huidigen dage, bij de nazaten dier vrome meesters, blijven voortleven in de moderne Vlaamsche schoonheid; een naklank daarvan kan nog heden blijven voortruischen in de gewijde zangen van onze goede Vlaamsche Muze. | |||||
IIOver het leven van Arthur Meulemans, die de trots der katholieke dillettanten worden moet, vernam ik weinig bijzonderheden. Hij bewoont Aarschot en leeraart aan het Lemmensgesticht te Mechelen, waar hij studeerde. Soms houdt hij een gewaardeerde voordracht, stuurt een gedocumenteerd artikel naar de Dietsche Warande of begeleidt zijn liederen op een avondfeest. Eigenlijk waren het de Leuvensche studenten, die hem ons bekend maakten, die althans de algemeene aandacht op hem vestigden. Om hun geestdrift voor het Vlaamsche lied verdienen die jonge mannen, trouwe voortzetters van Karel Heyndrickx' krachtig begonnen werk, zeker luide geprezen te worden. Zonder de groote namen van Benoit en Tinel te vergeten, besteedden zij gansche avonden aan de werken van Opzomer, Hullebroeck, Van Durme, De Voght, Meulemans en tutti quanti, en op die bijeenkomsten lieten zij een heele schaar talentvolle Vlaamsche zangers en zangeressen optreden, waaronder, in de eerste plaats, Mej. Rodhain dient vermeld te | |||||
[pagina 73]
| |||||
worden, die de bijna onmisbare medehelpster van Meulemans en Hullebroek geworden is en door een dichter de levende verpersoonlijking van het Vlaamsch Lied genoemd werd. Soms hooren we ook weleens een wanklank in den lof, dien de studenten toegezwaaid wordt: zij moedigen het vokslied wel wat sterker aan dan wenschelijk is, - ten nadeele van het kunstlied? - en helpen de voortbrengselen van piepjonge componisten verspreiden, die noch persoonlijkheid noch techniek bezitten. Stooten zij veel toondichters gelijk Thuysbaert vooruit, - een schande, onder ons gezeid! - dan dreigen hun avondbijeenkomsten en de machtige propaganda, waarover zij beschikken, een gevaar voor de kunst te worden. Om den lezer kennis te laten maken met de Muze van Meulemans, heb ik een omweg noodig. Waarde lezer, gij hebt mogelijk al eens een blik geworpen in een moderne partituur, ‘dernier bord,’ en dan verwonderd gekeken naar dat duizelingwekkend gewirwar van rondekes en streepjes, van hoofdletters en motto's en verklarende nota's. waarbij gij misschien aan het kleurgevlak van de huidige impressionisten denken moest. Hier en daar hebt gij dan ongetwijfeld, bij een nader onderzoek, lange opeenvolgingen van vreemdsoortige akkoorden aangetroffen, benevens machtig breede sprongen en arpegiën, die wel door een orkest doch moeilijk door een pianist kunnen uitgevoerd worden, ofwel, gij hebt gehuiverd voor nooit of nergens ontmoete intonatiën, die gij niet kunt ‘pakken’ zonder u telkens de vraag te stellen: ‘Zing ik nu niet valsch?’ Waarschijnlijk hebt gij op noten gestuit, die buiten de normale textuur der stemmen gaan, - veel te hoog of veel te laag! - en die u, inwendig, den toondichter voor een beul of een moordenaar deden schelden. Mogelijk hebt gij geen enkel accident aan den sleutel maar in den loop van het stuk gansche zwermen diezen en bemols aangetroffen, zoodat gij niet eens weet in welken toon de muziek staat en dat bij de uitvoering, ondanks het veelvuldig gebruik van trage bewegingen, alles dooreen- en ineenloopt, zonder meer duidelijkheid voort te brengen dan... een over het klavier heenloopende kat. Kortom bij de afwezigheid van een plezanten tekst, - Karel Van de Woestijne's poëzie is glashelder naast de verzen, welke die ultra-moderne mannen gewoonlijk kiezen, - hebt gij misschien op voorhand gegaapt, terwijl gij u de verveling voorsteldet, die, bij een mogelijke uitvoering van zulke hekserijen, een oningewijd auditorium aangrijpen moet. Le monde où l'on s'ennuie! Dergelijke muziek, goede lezer, moet gij al wel gelezen of | |||||
[pagina 74]
| |||||
gehoord hebben, - veel te dikwijls misschien! - en dan moet gij wellicht de bedenking gemaakt hebben: ‘Wat worden die moderne meesters toch saai!’ Welnu, verschiet niet: Meulemans is, nagenoeg, een van die! Doch hoor eens: zoekt gij enkel een oogenblikje afleiding in de muziek; is een concert u slechts een gelegenheid om uw spijsvertering te bevorderen; beseft gij niet, dat, door de toovermacht der tonen, zoo wel als door het mysterie van woord en kleur, van beeld en lijn, uiting kan gegeven worden aan ons innigste en subtielste, ons edelste en vroomste gewaarwordingen; weet gij niet, dat, door het lied. gelijk het heden ten dage opgevat wordt, de moderne ziel met al haar angst en haar twijfel, met al haar vreugd en haar extaze kan uitgezongen worden; dan verzoeken wij u beleefd niet over de muziek van Meulemans en Ryelandt, Smulders en Diepenbroek en anderen mee te spreken; dan moet onze strenge waarschuwing luiden: ‘Handen afhouden!’ dan moeten wij u verzenden naar de muziek van de straat, of van de gelagkamer, of van de boerenkermis, of van Le Chat Noir. Meulemans zong, zoo min als Tinel, voor het vulgum pecus. Met de sympathie van enkelen is hij tevreden. Anderen mogen vrij het volkslied beoefenen, hij beoefent vastberaden het kunstlied. Hij is een aristocraat in de muziek. Eer wij met de bespreking van zijn laatsten bundel, zijn meesterlijke Doodenliederen, aanvangen, dient gezegd, dat zijn kunst niet elders dan in Vlaanderen ingewikkeld zou genoemd worden, - zij is integendeel louter zonneschijn - en dat wij sommige zoogezegde kunstkenners niet mogen napraten, wanneer zij plechtig verklaren: ‘Dat zal misschien bewonderd doch zeker weinig gezongen worden! Dat is goed om naar de schuiflade te gaan!’ Zijn twee Doodenliederen, met Vlaamschen en Franschen tekst uitgegeven, - zeer smaakvol uitgegeven - werden opgevat in den trant van Brahms' Ernste Gesänge en Ryelandt's Trois Chants spirituels, meer nog als Waelput's Stabat Mater, dat zij op zijde streven: gevoelde en gedramatiseerde zangen, het eerste Jezus' Dood, van meer godsdienstigen, het tweede, Doodenklacht, van meer wereldschen aard. Beide zijn puíkstukken! Noemt men de tien schoonste liederen, die de Nederlandsche taal bezit, dan moet men ze beide, althans zeker het tweede, meenoemen. Hier valt het diepste gevoel en de reinste melodie te prijzen, naast de grootste eenheid en de rijkste techniek. Wie hier niet ontroerd is moet gewis een harden boezem hebben. Overigens, geen enkel welgeaard Vlaming, mij dunkt, of hij | |||||
[pagina 75]
| |||||
moet fier zijn, als hij ziet, dat onze jonge kunst zoo iets kan voortbrengen! Wij denken weer aan Rogier Van der Weyden, meer nog aan de oude Duitsche schilders, misschien ook aan het ingehouden gevoel en de sierlijke lijn van Dillens' wereldberoemd beeld: Le Silence de la Tombe. Men dient echter in de noodige stemming te verkeeren om die roerende weeklachten aan te heffen, b.v. in de Goede Week of op een liefdadigheidsfeest. Moeilijkheden bevat de muziek van de tweede, - wij laten de schoone verzen hier volgen, - slechts weinige: een paar noten, die misschien wat hoog opwieken. Laat dicht de luiken; 't zonlicht dringe
Niet in dees ruimten, waar geen morgen
Haar langer wacht.
En laat me alleen met mijne doode:
'k Wil met haar zijn in de eerste wake
Van haren nacht.
Ik wil de teedre woorden spreken.
Die 'k nog voor haar in 't hart bewaarde;
'k Zei niet genoeg!
Ik wil haar doodensponde sieren
Met bloemen der herinn'ring. Liefste,
Zij bloeien nog!
Kon met mijn hartbloed ik u 't leven
Hergeven,
U de zonnige oogen
Weer op doen slaan,
Of in mijn armen door het duister
Der stille doodengangen dragen -
En mèt u gaan!
(Marie Boddaert.)
Minder gelukkig zijn verzen als deze, - zijn het wel verzen? Zonblaakring, schroeiend-stoffig,
Was geweest vele uren op hei-heu'vlen
Onder 't strak hel blauw,
Waartegen dof en schreinend stak het zwarthout kruis!
(Carel Scharten).
Al kan Gezelle de aureool der muziek derven, toch behooren Meulemans' Gezelle-liederen, uitgegeven met een Engelsche vertaling, tot het beste wat de verzen van den grooten West-Vlaming onze toondichters, Ryelandt, Mortelmans, De Hovere, Wierts, Van Rennes, - in de pen gaven. Ongaarne zie ik noch- | |||||
[pagina 76]
| |||||
tans, dat hij verzen kiest, die reeds herhaalde malen door anderen op muziek gezet werden, een voorbeeld dat de voorzichtige Franschen doorgaans niet geven. Heeft de Vlaming, - hij is zoo onwetend in zake kunst! - een schoon lied gehoord en krijgt hij dan, na het besteld te hebben, een ander stukje onder denzelfden titel thuis, dan wordt hij wantrouwig en laat zich geen tweede maal meer beet nemen. Voorzeker kan Meulemans' Wiegelied een vergelijking met dat van Ryelandt en dat van Mortelmans doorstaan. Ofschoon als een dichterlijke klankendroom uit de lucht neergedaald, zagen wij het tweede nummer, A leer het Licht ten Avond raakt, liefst voor vier stemmen overgeschreven. 't Wil zomer zijn! is nu eens een volksliedje gelijk Meulemans dat verstaat en gelijk Schumann het in zijn tijd opvatte: voor de vuist gezongen, op een frisschen, meesleependen deun, kranig en gul, maar met een vol en mooi klinkende begeleiding en slechts in de verhouding van één op tien in zijn liederen voorkomend. Zoo er nu een lied in België is, dat verdient populair te worden, dan is het voorzeker dit! Jammer dat de woorden der tweede strophe niet heelemaal op de melodie passen. 'n Avond, Blomkes is een voorbeeld van hetgeen Catharina Van Rennes een ‘instantaneetje uit de kinderwereld’ noemen zou. Het doet ook denken aan Het groetend Kindje van De Beeck, dat eenvoudiger, niet zoo poëtisch is. Waar heeft de componist die fluweelzoete, die ideaal fijne tonen gehoord? In zijn droomen natuurlijk, - terwijl de engelen op de harp speelden! De laatste bladzijde, die der eenheid schade doet, hadde hij echter, - zoo wel als Gezelle, - moeten schrabben. 't Is stille is een van die teere stemmingen, die weinig bijval in België vinden, maar waarin Meulemans, evenals Mortelmans, schijnt uit te munten. Een nevelig waas van klanken, dat met een bijna toonlooze stem moet voorgedragen en door een pianist moet gespeeld worden, die weet wat de poëzie der pedalen is. Misschien beter dan de dramatisch-mystieke Ryelandt en de dichterlijk-teere Mortelmans heeft onze toondichter de indrukken van Gezelle nagevoeld: nu eens kinderlijk-naïef, dan eens vroolijk-populair, dan weer plechtig-vroom. Moge deze verzameling, die weinig of geene technische moeilijkheden aanbiedt (en, evenals de andere, drie frank kost), veel in Vlaamsch België gezongen worden! Verlangen, Meulemans' eersteling maar reeds het werk van een mondig artist, verschenen met een Fransche en een Duitsche vertaling van Baccart, bevat een wonderschoone schepping, die bij machte zou moeten zijn een rilling door heel het land te doen gaan, zoo de Vlaming werkelijk ontvankelijk was voor schoon- | |||||
[pagina 77]
| |||||
heidsindrukken van een verheven allooi! Zij heet Toen Mei heenging en is de schoonste bladzijde van Gorters's Mei waard. Dit lied mag staan naast het allerbeste van Tinel en Benoit. ‘Kunst om te kussen!’ heeft men eens van Couperus gezegd, en dat woord kan gerust voor dit lied, Meulemans' meesterstuk, herhaald worden. Dat is muziek geweven uit de aromen van den lentenacht, uit den blauwen glans der sterren en het zilverlied der nachtegalen. In Zonnesluimer, weer met vertalingen, - een princiep bij Tinel en de zijnen, - sluimert de zonnige schoonheid zoo min als in den vorigen bundel: het zijn klare, reine, zingende aquarellen. Nummer één, Nieuwe Lente, is onweerstaanbaar. Beter ware het nochtans in een anderen toon gezet: ik stel me de jonge Lente niet voor - in do majeur. Minder krachtig dient op een paar afzonderlijk verschenen liederen gewezen, doch reikhalzend zien wij naar de nieuwe bundels uit, die Meulemans aankondigt, met de medewerking van Kloos en Van Eeden. Niet iedereen in België zal vrede hebben met die medewerking, zoo min als met die van Smulders, Boddaert, Scharten, Rutten. Al werd hij op den rand der schrale Kempen en niet in een overbeschaafd midden als den Haag of Parijs opgevoed, toch geeft de toondichter stelselmatig de voorkeur aan verzen van Noord-Nederlanders, die houden van weeke stemmingen, stille of subtiele gevoelens, lieve, reinklinkende woorden. Denkelijk vindt hij zusterzielen bij hen en moet het feit niet toegeschreven worden aan gril of snobbism, ook niet aan een would-be-verbroedering met sommige jongeren onder de katholieke schrijvers van over den Moerdijk, veel minder aan een miskenning van onze Vlamingen. Deze hebben natuurlijk òok lyrisch-muzikale hoedanigheden, doch andere dan die welke zijn Muze verlangt, en van nationalismus in de kunst, zie, daarvan schijnt Meulemans veel minder dan Peter Benoit te houden, een verschijnsel, dat zich overigens ten huidigen dage niet bij hem alleen voordoet: de aardreuk schijnt niet heelemaal onmisbaar in een kunstwerk. Moet, verder, op andere trekken gewezen worden, die niet iedereen voor hoedanigheden houden zal, dan stellen wij vast, dat zijn reeksen, evenmin als die van Mortelmans, de gewenschte afwisseling aanbieden om dadelijk bij alle dillettanten ingang te vinden: zij dreigen wel wat eentonigheid te verwekken, omdat te veel nummers in 't wazige kleed van een zilverige schemertint, hoe lief dan ook, gehuld werden. Zijn persoonlijkheid jubelt ook niet overal even krachtig naar boven en hier en daar stuit men op herhalingen, benevens | |||||
[pagina 78]
| |||||
op, - reminiscentien zal ik niet zeggen, - maar op bijzonderheden, die wat veel aan zijn modellen doen denken: deze moeten geweest zijn Tinel, Franck, Waelput, Benoit en de klassieken, voorzeker niet de allerlaatste onder de modernen: De Bussy, Chausson, Dukas, Strauss. Zoo wij nu onze indrukken samen willen vatten, moeten wij de verschijning van Meulemans begroeten als die van een dichterlijk kunstenaar, uitgerust als weinigen in België, die den brui schijnt te geven van een gemakkelijk te verwerven succes; die noch sentimenteele liefdeliederen noch luidruchtige vaderlandsche zangen schrijft; die noch wilden hartstocht, noch ziekelijk levenswee, noch ijdel marktgeschrei kent; die niet als een hervormer en ook niet met een verbazende stoutheid optreedt, maar die op eigen wegen rustig en tevreden wandelt en veel houdt van stille avondindrukken, van fluisterende lentenachten, zonnige veldvreugde, huiselijke innigheid en reine opwelling van gebeden; een fiere, mooie zanger, die met elken vleugelslag hooger stijgt en telkens met voller, vaster tonen zijn bezielde vreugde en zijn aardschen weemoed uitzingt; een vurig geloovende en immer hopende christenziel, die zich onderhoudt met den Schepper en de Engelen, die de stof der aarde met zijn blanke vleugelen nauwelijks aanraakt, die het onvertolkbare poogt te vertolken, het etherische poogt te schilderen, een stem poogt te geven aan droom en mysterie, aan verzuchting en wee, aan stilte en sterren, aan licht en duisternis; een geesten kunstverwant van den even jongen en reeds in heel Europa beroemden Delaunois van Leuven, den vroom-stemmigen schilder van Vlaamsche binnenkerken, evenals van onzen droefmystieken en breed-muzikalen Eeckels, zijn nieuwen medewerker voor een machtig werk, al heeft Meulemans een zonniger levensopvatting dan de Antwerpsche mysticus; een rijkbegaafd en geleerd man, die stil wroetend, ijverig doceerend en onverdroten dichtend en scheppend, de handen op het klavier en de oogen in de blauwe lucht, samen met Ryelandt, De Smet en De Lune, het edele, het machtige, het stichtende werk voortzet van hun genialen meester, den roem onzer katholieke toonkunst, - Edgar Tinel.
Lambrecht Lambrechts. |