Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 592]
| |||||||||||
BoekennieuwsOnze dichters der Heimat, proeve van Dichterstudie door Aran Burfs, uitgegeven door de Vlaamsche Boekhandel, te Brussel, 1909.Wat een lokkend boek: lijvig, toch niet log, prettig-stemmige band, donzig-zacht papier, mollig-mooie letter, en portretten zoo waarlijk illustreerend dat men den uitroep: die ook al! smoort in 't smakelijke van 't beeld zelf. Dit boek nu getuigt voor den smaak van een Vlaamsch uitgever. En 't verdiende zooveel zorg. Want het is de gezelligheid zelf. Men leest, en de 300 bladzijden vliegen er door, zonder dat men éen oogenblik den lust gevoelde eventjes naar iets anders te luisteren. Wát hij ook vertelle, door zijn hóe heeft Aran Burfs de gave u te boeien. Ook is er in Vlaanderen geen enkel critisch werk dat met zulk een aanstekelijk brio is geschreven. Zoo heeft Aran Burfs met dit boek ons volk een grooten dienst bewezen. Hij is gekomen tot zijn lezers met een geestdrift, op zichzelf reeds een deugd. Want geestdrift hebben wij immer te kort, en Aran Burfs brengt er ons een vollen voorraad. Dat is de groote verdienste van zijn boek, en in naam daarvan zal hem veel worden vergeven, vooral de onbesuisdheid in die geestdrift zelve. Als de lezers-luieruren heen zijn, als men zich niet verder laat gaan bij 't genot van 't lijdelijk luisteren waartoe de praatpret van dit boek toch zoo noopt - als men begint te redeneeren - dan komt men niet altijd uit. Vooreerst is daar Aran Burfs' willekeur, waarmee hij onze mannen al of niet als Heimatdichters doopt. 't Is Aran Burfs ontgaan dat alle echte, vooral alle groote kunst Heimatkunst is. Het nationale element is in zulke kunst altijd. Nu, in de hoogste kunst is de dichter meest onrechtstreeks, onbewust nationaal, maar juist die onbewustheid maakt deel uit van de grootheid zijner kunst; ware hij met opzet nationaal, meteen zou hij zakken. Welnu juist de opzettelijk nationalen, de oppervlakkigsten, heeft Aran Burfs hier verheerlijkt. Zij die de beste variaties maken op: ‘Mijn Vlaanderen’, op ‘Waar Schelde en Leie vloeien’, worden de echtste dichters in Vlaanderen. Dat is ketterij, feitelijk onschadelijk omdat ze zoo naïef is. De kritiek geeft hier onbehoorlijke afmetingen aan dichters, die binnen hun kader heel goed figuur kunnen maken, maar die door de engheid van hun horizont, uit noodzakelijkheid des middels, niets anders kunnen zijn dan Heimatdichters, in den zin van dichters om den dorpstoren. Moest er thans geen andere poëzie mogelijk zijn, dan die van Aran Burfs, dan ware 't met haar gesteld als met de Hollandsche vóor een halve eeuw, toen de huiselijkheid en de onderonsjes en Piet Hein 't ideaal waren. De ideeën van Burfs over kunst zijn niets anders dan een bezoek van die Hollandsche strooming aan Vlaanderen. | |||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||
Al het lyrisme van Burfs kan niets afdoen van de strenge bepaling des dichters, die om haar waarheid zoo machtig veel lyrisme bevat en een steviger basis wezen zou voor een heel boek geestdrift als dit: De dichter - in de groote beteekenis - is de krachtige voeler en ziener, de klare zegger van de vagere gedachten, gevoelens, verzuchtingen der menschheid. Doet hij dat met den geestesdraai van zijn volk, in de taal van zijn volk - dan is hij nationaal. Nationalisme is niets anders dan een vorm van individualisme. En zelfs bij hen die zweren op Kloos' allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet geen protest oprijzen tegen de dichtersbepaling van zooeven: Hoe trouwer een mensch zich uitspreekt, hoe menschelijker hij is, nietwaar, en door hoe meer menschen hij zal begrepen worden. Wat zou Aran Burfs in Vlaanderen doen b.v. met een Dante, of met een Goethe, of met een Heine. Dante, die met zijn poëzie nog een anderen extra-vaderlandschen rit heeft gedaan dan Elias met zijn wagen! Hij toch was de gloeiende Ghibellijn, in zekeren zin té goed een Italiaan. - Goethe, wien Pater Baumgartner met reden vaderlandsliefde ontzegt, was ten slotte toch de dichter van de nationaalste poëzie der Duitschers: tal van zijn balladen, zijn ‘Götz’, zijn ‘Faust’ vooral. En Heine, de smaler op zijn land en op zijn landgenooten, was meer dan eenig ander misschien, juist door zijn minachting, de wekker van dien Duitschen geest, die thans de wereld verbaast. - Wat Burfs met die drie zou hebben gedaan? Wel, 't zelfde wat hij deed met Gezelle-op-zijn-heerlijkst, met Rodenbach, met Van Beers, met Wazenaar, met Godfried Hermans, met Van de Woestijne, met Eeckels; er over gezwegen ofwel er langs heen gepraat. Bedenk maar eens dat Burfs' boek werd vertaald. Zou men in Frankrijk, Duitschland, Engeland denken over onze poëzie zooals zij het verdient? Een bewijs te meer hoe gevaarlijk het is, hoe onnoozel soms, zoo heel luchtigjes een thesis te kiezen. Maar hier blijf ik bij: Aran Burfs heeft het heel goed, heel deugdelijk, heel moreel vooral, gemeend. En daarom kon hij in zijn blijde geestdrift over veel dichters beter schrijven dan zij het verdienen. Aran wil de meening van den pas gestorven Swinburne huldigen: ‘'t Is mij onbegrijpelijk waarom iemand aan kritiek zou doen tenzij om het genoegen zooveel mogelijk goeds te zeggen.’ Alles wel, maar dan moet men zijn mannen ernaar kiezen. Kritiek als in 't welsprekende boek van Burfs is heel zeker meer schilderachtig dan juist. En om juistheid is het toch vóor alles te doen. Waar hij 't best schrijft oordeelt hij 't oppervlakkigst. De inleiding b.v. brengt ons gedachten-pompwater op gouden woordenschalen: Waar hij met de modernen handgemeen wordt, relt en matst hij ín 't wilde, tot hij ervan hijgt - zonder feitelijk iemand te raken. - In plaats van zoo aan te lengen, rondom van Oye o.m., ware diens kunst niet veel duidelijker geteekend, met b.v. te zeggen: Zijn beeldend vermogen is niet evenredig met zijn gedachtengehalte. 't Beste van 't boek wil me schijnen de karakteristiek van de la Montagne, van de Mont en van de Clercq. Dat is gezond- | |||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||
waardeerend.Ga naar voetnoot(1) Elders is hij veelal te vaag lyrisch en te onvastredeneerend om oordeelkundig te zijn. Waar hij met reden mag laten spreken sympathie en geestdrift, waar hij bewonderen mag is Aran Burfs een meester - een meester daarbij van 't malsche proza, poezelig om te aaien - maar in de eigenlijke kritiek is hij een leerling uit een zeer middelbare school. Ik wensch den hartelijken kerel dat hij, onder degelijker studie, beware dezelfde geestdrift, uitschetterend, lijk thans in een moedigen strijdkreet, die klinkt als een toast bij blij kristalgerinkel. J.P. | |||||||||||
Verzen, door Aug. Van Cauwelaert. De Vlaamsche drukkerij, Leuven.Ware ik dichter, 'k speelde liever troubadour voor der menschen deur, dan 't publiek mijn verzen voor te brengen, aldus gedrukt. Vooral de sonnetten verdienen compassie, zij die om hun teerheid nog bijzondere zorgen vragen. Ze liggen daar, gemartelrekt, met hun twee kwatrijnen en éen terzine op een eerste bladzijde, en hun tweede terzine, heel alleen, op een andere. Zoo komt de uitgever tot een boek van 96 bladzijden; maar de dichter zelf moest de schoonheid liefhebben overal, ook in de wieg voor zijn wichtjes. Nu, dit is vast: 't Boekje is veel beter dan het er uit ziet. Niet het eerste gedicht is van aard om zich met het stoffelijk onding te verzoenen. Breede tafereelen als ‘Leven’ mocht deze dichter niet aan. Blind voor 't overige mag ons niet maken 't gestraal van twee prachtverzen: ‘De moegewrochte peerden brieschten naar den hemel’
en: De schepen... met zonnelicht bevlagd.
Dit is zoo schoon als Hugo's: Mais le beau Canaris... arbore l'incendie.
Maar juist dat beeld doet er ons aan denken ter vergelijking met ‘Leven’ nog naar iets anders bij Hugo te gaan; naar 't gelijkaardige Ce qu'on entend sur la montagne; en 't zal dadelijk blijken dat niet in den romantieker, wel in den moderne, de verzen Machwerk zijn. Zie eventjes na: De hemelkoepel rees gelijk een berg van licht,
en immer groeide 't onafzienbaar zongezicht....
Met het volgend versje ‘Lentelied’ komt men er beter in. Maar 't is bloedeigen Gezelle. Eerst in ‘Kastanjeboomen’ wordt men heusch eigen klank gewaar, en eigen kijk, met iets vinnigs zelfs daarin. Wel is hier en daar Gezelle weer om bijstand aangeroepen, maar er zijn | |||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||
heele strofen toch, die spontaan naar boven komen op echten dichteradem, niet sterk, tengertjes veeleer, maar toch veerkrachtig: Zoo meengen blijden zomerdag....
Geen bolsters meer....
Maar God is daar....
Eigen-teere stemming ligt nog meer in: ‘Avond’ Het bloesemt en geurt in dit gedichtje, en lang kan men blijven staan bij de slotstrofe, als bij een openbottende bloem wierookend van poëzie: En 't wordt me, of uit den lentenacht
met maagdlijk-ranke leden
en stillen stap, een zusterziel
zal komen toegetreden.
Tusschen staaltjes van gemaakte verfijning (St. Agnes), van voos-modezuchtige techniek (Avond nr 2), van schemerige, onzuivere visie (Zomer, Kerstnacht,) glanst daar weer ‘Maannacht’, het zilveren-schoone, ‘Zomergloed’, het Gezelliaansche, maar in zijn navolging toch warm-aanschouwelijke, en ‘Avondliedeke’, waarin men waarachtig een ziel hoort ruischen in onvervalscht rhythmengekabbel. Uit de eerste helft van 't boekje spreekt een licht-aandoenlijk mensch met broos-teere stemmingen; een die kostelijke oogenblikken kent van zacht schoonheidsgenot; maar een mensch die nog jong is en meent dat hij dichten moet telkens als hij door een kadansje wordt aangedaan. Uit de tweede helft van 't boekje spreekt niet meer dezelfde mensch: hier hoort men een man, gemaakt door het lijden; stalen veerkracht steekt er in dien geest, in dat gevoel, in dat woord. Als deze dichter zegt wat hij voelt te moeten zeggen over zijn vader en zijn moeder, die hij heeft zien doodgaan, maar die altijd bij hem zijn, - dan hooren we een stem, die we in Vlaanderen zelden hebben gehoord. En al werd hier van de Woestijnsche invloed vermoed, en al valt ook soms iets van Boutens in ons oor, stellig staan we hier voor iemand die in alle oprechtheid geeft de vrucht, in zijn edel gemoed door de smart gerijpt, - een vrucht met een blos daarover die zoo licht niet welken zal. Aug. Van Cauwelaert kon meer leeren in de ouderen dan in de jongeren. Hij zelf zal wel bekennen dat hij nog moet leeren. Want iemand die geeft wat hij gaf in ‘Van de lieve Doode’ heeft gaven genoeg om zichzelf te schatten en om in te zien dat hij de hoop wekt op iets, waarvan dit bundeltje maar een bescheiden belofte is. J.P. | |||||||||||
De verloren sone, naar den Antwerpschen druk van Godtgaf Verhulst uit het jaar 1655, uitgegeven door Dr. G.J. Boekenoogen, met zeven afbeeldingen. - E.J. Brill, Leiden 1908. 68 blz., fl. 0.80.Dit bundeltje vormt nr XI van de ‘Nederlandsche volksboeken’. Pro memoria verschenen daarin totnogtoe: 1. Den droefliken Strijt van Roncevale, 2. Historie van Floris ende Blancefleur; 3. (ter perse) Historie vanden Ridder metter Swane; 4. Historie vanden reus Gilias; 5. Historie van Male- | |||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||
gijs; 6. Historie van Jan van Beverley; 7. (ter perse) Dat Dyalogus of Twisprake tusschen Salomon ende Marcolphus; 8. Historie van Turias ende Floreta; 9. Een suverlyc Exempel hoe dat Jesus een Soudaens Dochter wech leyde wt haren lande; 10. Historie van den jongen geheeten Jacke. Over dit nr 10 werd ook in Dietsche Warande te zijner tijd verslag gegeven. De verloren Sone is een volksboek in gedramatiseerden dichtvorm. Beurtelings hooren we: d'oudtste Sone, den Vader, den Verloren Sone. Dan de verschillende tooneelen: Hoe den verloren Sone onder 't Roekeloos Gheselschap quam; hoe den verloren Sone met de werkelooze ende met dat verdorven kint int bordeel ghinck; hoe den verloren Sone syns vaders juweelen ende silveren werck gaet stelen; hoe den verloren Sone zijns Vaders Silverwerck int Bordeel draeght ende onnuttelycken verdoet; hoe den verloren Sone van sijnen Vader zijns kints ghedeelte van alle zijns Vaders goedt ontvanght; hoe den verloren Sone al zijn goet onnuttelycken met dobbelen ende lichte vrouwen overbrenght; hoe hem die vrouwen naeckt ontcleeden, ende wech iaechden; hoe hem den verloren Sone verhuerde om de Verckens te bewaren, ende hoe hij van grooten hongher met de Verckens at; hoe den verloren Sone sijnen Vader te voet valt, ende hoe hem synen Vader in gratie ontfanght, ende hem alle zijn misdaet vergheeft; hoe den Vader des Huysgesins een groote feest ende Maeltijds hiel om dat sijnen verloren Sone weder t'huys comen was. De middeleeuwsche kinderoogen zien de evangelische parabel gebeuren als een voorval uit hun eigen dagen. Alles naïef aanschouwelijk: Hoor maar: (blz. 34) Den Knape
U broeder die is t'huys comen
Al naeckt en bloot gelijck de rabouwen
Maer mij dunkt int aenschouwen
Dat u vader mits dien sonder spaeren
Verionckt is van thien jaren
Ende om te verblijden sijn vrienden alras
Heeft hij doen dooden 't Calf dat inden stal was
En doen bereyden een maeltijt groot.
In de zeer verzorgde bijlagen van Dr. Boekenoogen maken we kennis met de verschillende uitgaven van het volksboek en met de onderlinge verhouding der verschillende drukken. Verder vernemen we dat ons boekje niet een oorspronkelijk Nederlandsch werk is, waar een navolging van een Fransche moralité, veel grooter dan de Nederlandsche bewerking. De moralité dagteekent waarschijnlijk uit de jaren 1535-40; de eerste Nederlandsche bewerking zal niet veel jonger zijn. 't Fransche stuk zou uit een der talrijke Latijnsche drama's van den Verloren Zoon zijn vertaald. V.W. | |||||||||||
Amsterdam bij dag en nacht door Justus van Maurik, IIIe druk. - Uitgaven van De(n) Nederlandsche(n) Boekhandel te Antwerpen. - Fr. 0.75, 129 bladzijden.Weer zooals in de vorige bundels dezelfde tranenlach, dezelfde mengeling van pret en verdriet, dezelfde ‘poezie’ die | |||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||
schuilt in de alledaagsche dingen, het zelfde nederdalen tot de laagste volksklassen. In dit boek vooral gaat de schrijver om met den lageren man of de volksvrouw. Wij wandelen over de vischmarkt, hooren al de liefelijkheden welke de vrouwtjes aldaar naar elkanders hoofd slingeren, dalen in de herbergen en in de volksslaapsteden. ‘De slaapstee van Koo’. Niet vies te zijn, hoor lezer. Om daar te verblijven moet men waarlijk Gorki of Brusse of Van Maurik zijn. Het besluit dat is dat die Heer Van Maurik een weergaloosbraaf mensch moet geweest zijn want hij heeft de eenvoudigen bemind, en was genadig in zijne oordeelvellingen, bedenkende dat veel, zeer veel zal vergeven worden aan hen die armoede en verdriet in hun leven hebben geleden. Zijn blik over de zielen is wel de echt-christelijke, de blik vol genegenheid, spiegel van een hart bereid om alles te vergeven. L. Dosfel. | |||||||||||
I. Oude Vlaamsche kinderfeestjes, door Jacob Stinissen; met penteekeningen van Leo Primavesi.II. Oude Vlaamsche volksvermaken, door denzelfden schrijver; met penteekeningen van denzelfde. - Uitg. De Vos en vander Groen, Apostelstraat, 14, Antwerpen, 1909.III. Licht en duisternis of Oplossing van de voornaamste moeielijkheden tegen den katholieken godsdienst uitgebracht, ten gebruike van alle Christenen, door P. Buisink, pastoor. - Uitg. Werk van den H. Carolus-Borromeus te Geeraardsbergen, 1909; 302 blz.; 0,45 fr.IV. Linda. Verhaal in verzen, door Hend. Muyldermans, onderwijzer. Uitg. Vict. Delille, te Maldeghem, 1908. Bij den schrijver, Wilgestr., 3, te St-Pieters-Jette; 2 fr.I-II. Deze vier boekjes zijn bepaald uitgaven voor het volk. Edoch, de twee eerste zijn inzonderheid voor onze schooljeugd geschreven, al zal menigeen nochtans, van rijperen ouderdom, ze met zekere belangstelling nog doorbladeren. De schrijver gewaagt eerst van eenige winterfeestjes, van die ‘blijde verrassingen’, welke met Sinterklaas, Buitensluit, Kerstmis en Allerkinderen’, oud en jong in 't huishouden verheugen. In het tweede deel is er spraak over Nieuwjaar, Driekoningen, Halfvasten, Paschen en St-Marten, die in den almanak des volks met een kruisken worden aangeteekend, omdat zij voor de jongeren zulke eigenaardige vermaken meêbrengen, en voor de ouderen zoo 'n aangename herinneringen oproepen. Onder den drang van die herinneringen heeft de heer Stinissen deze boekjes opgesteld. Die kinderfeestjes en gebruiken maken deel uit van het volksleven; zij zijn doorwasemd met een frisschen geur van volkspoëzie; zij veraangenamen het familieleven, en worden op lateren dag eene bron van verkwikkend zielsgenot. Doch, eilaas! de modegeest van onzen tijd vindt ze veel te naïef, te kinderachtig, en, onder zijnen kouden invloed en schamperen spotlach dreigt er veel van te verdwijnen; veel ja is reeds uitgestorven, | |||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||
en de luidruchtige volksvermaken, die hunne plaats innemen zijn meestal ook de dood van het voorvaderlijk familieleven en van onzen oud-christenen volksgeest. Dit betreurt de heer Stinissen te recht, en door zijne bijdragen wil hij helpen redden wat nog te redden is. Wij onderzoeken niet, of er bij die aanteekeningen nog niet wat anders te zeggen valt. Het doel van den schrijver is loffelijk, en aan zijne boekjes wenschen wij veel bijval in onze schoolwereld. III. Het werk van Pastoor Buisink is van geheel anderen aard. De Schrijver stelt zich een apologetisch doel voor, en antwoordt kort en klaar op eene menigte drogredenen, welke eene goddelooze drukpers heinde en verre tegen den godsdienst verspreidt. Zeker zal de geest der duisternis altoos slimmer zijn dan de kinderen des lichts; zijn werk van laster en bederf vereischt immers niet veel inspanning, daar hij alle middelen goedkeurt, en de oneerlijkste eerst, om Kerk en godsdienst te ondermijnen in de samenleving. Doch laten wij hem vrij spel, waar gaan wij dan heen? Zijne huichelarij moet dus ontmaskerd, zijne driestheid ingetoomd... en daarom tand voor tand, oog voor oog, waar hij den godsdienst aanvalt in zijne leering of in zijne bedienaars. Vooral onze jonkheid worde gewapend met bondig, snedig antwoord op de listige opwerpingen der tegenstanders, en te recht roept de heer Buisink het gezag daarbij in van den Apostel Petrus: ‘Wees steeds gereed te antwoorden om u te verdedigen tegenover elk, die u reden vraagt van dit geloof, dat u de eeuwige goederen doet koopen’. Licht en Duisternis is een degelijk volksboek, dat men niet in eenmaal uitleest, maar bij deeltjes; dat men zich te nutte maken kan in hoogere catechismuslessen en in patronaten; dat ook de dagbladschrijvers en sprekers met vrucht zullen raadplegen. Hopen wij, dat eene volgende uitgave wat zorgvuldiger zal gereinigd wezen van taalvlekjes en drukfouten. Ik sla het boek open b.v. op blz. 159, en daar stoot ik op: ‘een bewijs die geene tegenspraak duldt... op den weg gaan laden (lees: ... rug laden)... hebben moeten doen verliezen.... ten allen opzichte... noodzakelijkewijze... vanaf welk tijdstip’... O ja, de stijl riekt soms wat al te zeer naar het Fransch en moest zeker meer gekuischt. Dit belet echter niet, dat wij het werk aanbevelen. IV. ‘Linda’ is een verhaal in verzen. Linda en Hendrik beminnen elkaar; doch Linda voelt de tering haar aangrijpen: Zij wil den jongen niet ongelukkig maken, zij zal terug naar het dorp gaan om hare gezondheid, zoo mogelijk, te herstellen. Kan zij de 25 jaar over, dan zullen zij zich in den echt verbinden. Ondertusschen komt Hendrik in betrekking met eene jonge, rijke weduwe, die op hem verliefd is: hij weerstaat; doch die teleurgestelde liefde wreekt zich, althans wil zij zich wreken; hare booze plannen worden echter verijdeld, en het achtste hoofdstuk eindigt met Linda's en Hendriks huwelijk. - ‘Linda’ is een romantisch verhaal, en eenigen zullen er bijvoegen: al te schoon om te kunnen gebeuren. Het is eenvoudig ineengewerkt, boeiend zelfs; doch sommige samenspraken, vooral in het begin, schijnen me wat lang getrokken. Aan waarheid en natuurlijkheid mag in geenen deele te kort gedaan worden: onthoude dit wel ieder romandichter! De heer M. heeft het blanke vers boven het proza verkozen, en zekerlijk van meer | |||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||
dan eene bladzijde kan met lof gesproken. Doch de vereischten voor 'n novelle in verzen zijn zóó streng! Wat anderen ook mogen denken, ik zage liever den heer M. voortgaan met zich in 't proza te oefenen: ik meen dat hij daar meer aanleg voor heeft; - en goede prozaschrijvers zullen er nimmer te veel zijn. Wij wenschen den jongen schrijver moed en volherding - en ook ondersteuning! J.M. | |||||||||||
Uitmuntendheid van Maria's onbevlekte ontvangenis, of een paarl- en leliekroon aan de onbevlekte Maria, door P. Fr. P.D.A.T. (O.S.F.). - Tongeren, Vranken, 1909.Onder die lange reeks initialen schuilt de naam van den dichter van ‘Godwin en Adeltrude’, Eugène Toussaint, indertijd leeraar op 't Bisschoppelijk College te Brugge en nu lector in het Minderbroederhuis te Reckheim. Zelfs indien men 't vooraf niet wist dat de schrijver van bovengemeld werk een dichter is, zou men er niet veel bladzijden van moeten lezen om gewaar te worden dat men te doen heeft met een dichterlijk begaafde ziel; immers, middenin zijn dogmatisch betoog, wordt de geestdrift hem te sterk af en toe, en hij grijpt naar zijne harp en slaat er zijne liefde uit en zijne vereering voor Gods heilige Moeder, in den klank der echte poëzie. Zijn proza ook is meer dan een dorre doorloopend voorstellen, bewijzen en staven. Overal doorheen straalt de diepe ingenomenheid met zijn onderwerp, hij schrijft 'con animo, ja 'con amore, en zijn Paarl- en Leliekroon, gewint erdoor de verdienste van te zijn een werk van innige toewijding. Poëzie ten dienste eener heilige zaak. Hoofdzakelijk is dit een dogmatisch werk, waarin, benevens de leerstellige verklaring van de Onbevlekte Ontvangenis, de uitmuntende schoonheid van Maria grondig wordt bewezen. Zijn onderwijs wil de schrijver aanschouwelijk maken en daartoe haalt hij uit de Verschijningen van Maria aan Joannes, (Apoc. XII, 1.) en aan de H. Brigitta eene zinnebeeldige voorstelling. De Onbevlekte Ontvangenis wordt vergeleken met eene kroon waarin ‘zes parelen afwisselen met zes leliën, d.i. zes goddelijke gaven beantwoordend aan zes persoonlijke deugden’. waardoor Maria die ingestorte gaven verwerkt en volmaakt tot persoonlijke verdiensten. Uit die voortreffelijkheid van Maria vloeit hare macht tot voorspraak, die wordt samengevat in de benaming van den H. Bernardus: ‘omnipotentia supplex.’ Tot bekroning van het werk wordt een oratorio-gedicht eraan toegevoegd. Maria wordt voorgesteld als een steeds stijgende daglicht, dat de duisternis der erfzonde verdrijft; haar Geboorte is de dageraad, hare Boodschap het stijgen van het licht, en haar Moeder-worden de zegepralende middagzon. Tot slot een Te Deum, waarbij door een wereld- en een hemelkoor beurtelings wordt hulde gebracht aan de Onbevlekte Maagd. Het werk is doorzaaid met allerlei teksten over de Moeder-Maagd en geeft uitlegging over de vele wijzen waarop Maria wordt aangeroepen. De gezonde leering der Heilige Kerk wordt gestaafd en de eeredienst voor Maria, hoe hoog ook opgehemeld, blijft in ondergeschikte verhouding met de aanbidding die wij aan God verschuldigd zijn. | |||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||
De taal zit vol kern en vol kleur, en past als waardig kleed voor de dichterlijke opvatting der gedachte. Wat wellicht minder voldoet is dat hier en daar de hoofdstukken, in getal overvloedig, nevens malkaar geplaatst staan zonder verhouding of logisch verband. Deze Parelkroon is tevens een heerlijk stuk als toevoeg aan de Mariaansche letterkunde en blijft voor priesters en voor geloovigen een uitmuntende bronne met stoffen tot geestelijke overweging. Caes. Gezelle. | |||||||||||
Apologie des christendoms van W. Devivier, S.J., vrij bewerkt naar de 20e Fransche uitgave en voorafgegaan door een verhandeling over het bestaan van God en de onsterfelijkheid der menschelijke ziel. L.C.G. Malmberg, Nijmegen.Deze Nederlandsche bewerking is naar de 20e Fransche uitgave. Wie ook kent het Fransch werk van Pater Devivier niet? We hopen dat deze tweede druk van de Nederlandsche bewerking, die we hier aankondigen, zeer welkom zal zijn en in onze colleges zal gebruikt worden. De Nederlandsche bewerking is zeer goed. En aan dezen die zouden opwerpen dat het boek 600 bladzijden groot is, dus te groot om in handen gegeven te worden van de studenten onzer colleges, zullen we antwoorden dat de tijd moet uit zijn waarin aan de jongens wel gezeid werd dat ze braaf moeten leven als ware christene menschen, maar waarin hun niet genoeg de gronden van het Christendom werden onderwezen. J.V. | |||||||||||
Het boek der ziekenverpleegster, Dr Timbal. - René Fonteyn, Leuven.Verleden jaar kregen we van den schrijver een Fransch werk: Le Livre de l'Infirmière, dat met buitengewonen bijval onthaald werd. Daarom heeft de schrijver nuttig werk gedaan met ook in het Vlaamsch dit boek te doen vertalen en uit te geven: zoo kwam het onlangs van de pers. Het boek bevat in 230 bladzijden alles wat er, in theorie en in praktijk, van een goede en verstandige ziekenbezorgster vereischt kan worden; 68 platen komen nog de raadgevingen en leeringen ophelderen. Niet alleen voor ziekenbezorgsters, maar ook voor anderen, brengt het werk van Dr Timbal allernuttigste kennis. Stippen we aan b.v. het gansche hoofdstuk over het menschelijk lichaam, van blz. 1 tot 27, waar wij met ons gewrichten, spieren, zenuwstelsel enz., enz. kortweg doch grondig kennis maken. Daarbij bevat het zeer praktische raadgevingen in geval van ziekten, besmettelijke en andere, ongevallen enz., die dagelijks te nutte kunnen gebracht worden. Doch het zal wel overtollig zijn dit boek veel aan te prijzen, daar Dr Debaisieucx zelf, de bekende hoogleeraar van Leuven, wien Dr Timbal sinds verscheidene jaren in zijne heelkundige operaties ter zijde staat, dit boek met een hoogst vereerend voorbericht heeft willen inleiden. Sluiten wij met eenige woorden van Hgl. Debaisieux: ‘Dr Timbal heeft een welgepaste keus gedaan in de onontbeer- | |||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||
lijke en nuttige kennis, die men van een goede ziekenverpleegster vereischen mag. Het uiteenzetten zijner gedachten is eenvoudig en beknopt, zooals het bij een dergelijk onderwijs past.... Dr Timbal zal.... een nuttig werk geschreven hebben. Ik ken hem genoeg om te mogen verzekeren dat hij geen ander doel heeft willen bereiken.’ J.B. | |||||||||||
Mittel und Wege zur Beschleunigung der Seszhaftmachung von Landarbeitern, von Lucian Pitsch, Königlicher Baurat. - Berlin, Paul Parey, 1909. 53 bladzijden. Prijs: 2 Mark.Overal nu wordt er geklaagd over gebrek aan werklieden in den landbouw. Een der middelen overal aangewezen is aan de landbouwwerklieden een huis met een stuk land bezorgen. In dit werkje wordt uiteengedaan hoe men dat zou kunnen doen. Op de groote hoeven van Midden- en West-Duitschland komen van einde Maart af heele benden Poolsche werklieden uit Oostelijk Pruisen, uit Posen, Silezië, Rusland en Oostenrijk en de Duitschers zien daarin natuurlijk een gevaar voor de Duitsche nationaliteit. Om die reden ook zouden ze willen het landwerk met eigen volk gedaan krijgen. De schrijver denkt dat onrechtstreeks het leger zou kunnen meewerken tot het bezorgen van werklieden aan den landbouw: hier zouden de jonge mannen die afstammen van landbouwwerklieden en kleine boeren in 't oog gehouden worden en als ze zich goed hebben gedragen, zouden ze bij 't verlaten van het leger bevoordeeligd worden om met gemak van betaling, een huis en een stukske land te kunnen verwerven. Dat land zou, meent de schrijver, moeten voldoende zijn om aan den eigenaar en voornamelijk aan zijn gezin wat werk te geven, maar verder zou het grootste deel van den tijd gebezigd worden op de groote hoeve. Een der ernstige opwerpingen van de groote grondeigenaarsom te midden hunner landerijen stukskes land te verkoopen is dat de eigenaars daarvan dan toch niet gedwongen zijn bij hen te werken, dat ze nog altijd naar de nabijgelegen stad of nabijgelegene nijverheid kunnen trekken. Schrijver meent dat het huis en het land ook zou kunnen voor een zeker getal jaren verhuurd worden. Staat, provincie en gemeente zouden moeten tusschenkomen in de kosten van gebouw en land en de kooper zou zijn koopprijs met kleine afkortingen moeten kunnen aflossen. Aan de landbouwwerklieden gelegenheid geven om eigenaars te worden van huis en een stukske land is natuurlijk zeer voordeelig in alle opzichten: Alleman zal het hierin wel eens zijn met den schrijver, maar we vreezen dat de lezers 't ook eens zijn om te zeggen dat dit doel door het hierbesproken boekske eigenlijk niet veel naderbij geschoven wordt. E.V. | |||||||||||
Natuurlijke historie. J.W. Boerman en K.W. Kuip. I. Dierkunde, II. Plantkunde, 237 en 208 blz., elk fl. 1.75. - J.B. Wolters, Groningen.Een leerboek over die vakken, zoo degelijk en zoo verzorgd, kregen we in 't Fransch nooit onder oogen. Wat jammer, dat | |||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||
men de smalers op Nederlandsche schoolwerken niet met hun neus tegen zulke uitgaven kan doen aanloopen! In hun voorbeeldige schikking der stof zijn de schrijvers er vooral op uit om de klassikale behandeling te vergemakkelijken en heldere begrippen te leggen in den geest. Zoo ergens dan is hier eenheid in de verscheidenheid: alle dieren, alle planten, die hier bestudeerd worden, zijn typen in hun soort. De beschrijving zelf is uitstekend en is er altijd op uit om het nauwe verband aan te geven tusschen bouw en levensvoorwaarden of levenswijze. 't Werk is ingericht voor een vierjarige studie. Daarom is de leerstof duidelijk in vier deelen gesplitst. De 1e cursus omvat de onontbeerlijke bijzonderheden over 't menschelijk lichaam als inleiding, en de studie der belangrijkste vertegenwoordigers van de zoogdieren. De 2e cursus weidt uit over enkele vogels, over het reptiel, de amphibie en den visch, en wordt besloten met een systematische behandeling der inlandsche zoogdieren. In den 3en cursus worden naar ditzelfde stelsel de vogels en de visschen bestudeerd. Verder krijgen we typen van niet-gewervelde dieren; tot het oogenblik daar is om over te gaan tot een breedvoeriger behandeling van het menschelijk lichaam. Het 4e leerjaar draagt bijzondere zorg voor practische begrippen over de spijsvertering, de ademhaling en de bloedsomloop, met een vergelijkende studie van deze levensverrichtingen bij de lagere diersoorten. Zelfs beschouwingen over het alkoholisme zijn hierbij zeer doelmatig te pas gebracht. Naar dezelfde methode zijn de vier leerjaren der plantkunde geschikt. De 1e cursus brengt den leerling in nadere kennis met een veertiental algemeen verspreide, typisch verscheiden planten. In den 2en cursus komen de belangrijkste plantenfamilies aan de beurt, met de Latijnsche benamingen noodig tot het determineeren. De 3e treedt in bijzonderheden over de meest bekende loofboomen en over enkele typen van lagere planten; en verder over vorm- en levensleer der plant. Het 4e leerjaar weidt uit over de voeding en de ademhaling der plant en wat daarmee in verband staat. Dit model-leerboek berust op de uitkomsten van de meest bekende vakgeleerden: van Hugo de Vries, Dr J.J. Le Roy, Dr H. Bos en Dr J. Ritsema-Bos. Aan Vlaanderen eens te meer te laten zien dat het in zijn taal naar omhoog wil. V.W. | |||||||||||
Hochdeutsche Sprachschule Für Niederländer, Anleitung zum richtigen Gebrauch der deutschen Sprache, J.A. Leopold. - 10e Auflage. J.B. Wolters, Groningen, 270 blz., fl. 1.90.Een Duitsche spraakkunst is vanzelf nog dorder dan alle andere. De uitstekende professor Leopold heeft de kunst achterhaald dit zeer geleerde werk te maken tot een prettig-bevattelijk handboek, waarin niet alleen de schooljeugd der hoogere klassen, maar ook alwie op verderen leeftijd zich in het Duitsch wil | |||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||
volmaken, een zoo vriendelijk als stevig-beslagen vade-mecum zullen hebben. Het aangename van dit leerboek ligt vooral in de bewonderenswaardige adaptatie der oefeningen aan de spraakkundige theorie. Voor zoo iets is Leopold allicht eenig. E.W. | |||||||||||
De beginselen van het Hoogduitsch, door H.M. Leopold. - J.B. Wolters, Groningen. 1e d., 5e dr., 184 blz., fl. 1.25.Dezelfde diensten als het werk van daar straks aan de ouderen zal dit boek aan de jongeren bewijzen. Met zoo weinig mogelijk pedanterie worden hier de hoofdregels van het Duitsch, zonder te letten op de uitzonderingen, in de jeugdige hoofden gebracht. Na iederen regel worden tal van toepassingen gegeven, en die toepassingen zijn grootendeels samenhangende stukjes, goed geschikt om de belangstelling van den leerling levendig te houden, en om zijn geheugen ter hulp te komen. Ook aan de thema's, voor het Duitsch vooral onmisbaar, is de noodige plaats ingeruimd. Het hulpmiddel van typographisch verschil in de gebruikte letters is met veel zorg en methode toegepast. E.W. | |||||||||||
Raffiawerk en rietvlechten, door Gerarda Lyly. - Groningen, P. Noordhoff, 1908. Pr. fl. 1,50.Dit bezorgd boekske handelt over huisvlijt onder een nieuwen vorm, t.w.: vlechtwerk in raffia of in riet. De uitleg, door schoone platen beholpen, is duidelijk en aangenaam om volgen, zoo men terzelfdertijd hand aan 't werk slaat. De aan te leeren werkjes: manden, poppengerief, brievenhangers enz. bieden dat voordeel aan boven andere ‘Froebel’ bezigheden, dat zij het behouden waard zijn. Spijtig dat het boekske niet aanduidt waar men in België de noodige grondstof kan bekomen. F.M. | |||||||||||
Methodenleer. Een studieboek voor Candidaat-Hoofdonderwijzers en een leidraad bij de Schoolpraktijk door B. Laarman, Deel I, de Vaardigheidsvakken. - Groningen, P. Noordhoff, 1908.Iemand, zooals de heer B. Laarman, die met zulke vaste indeeling, zulke bondigheid, en klaarheid, kortom zulke flink doorgevoerde methode zijn onderwerp behandelt, heeft wel het recht over Methodenleer het woord te voeren. Zelden heb ik een boek gelezen dat met evenveel duidelijkheid zulke ingewikkelde en vaak tot nu toe weinig geklasseerde zaken aan den lezer schonk. De schrijver handelt over de verschillende vaardigheidsvakken, het beginnend en daarna voortgezet leeronderwijs, het onderwijs in schrijven, stellen, spraakkunde, muziek, en teekenen. Ongenadig streng onderzoekt de heer Laarman, voor elk dier punten, den aard en omvang van dit onderwijsvak, de grondstellingen der methodiek, uit de zielkunde afgeleid, bespreekt daarna een beknopt leerplan, den leergang, - de leertrappen, - vormen, en - middelen, - geeft eindelijk om te sluiten de geschiedenis van de Methodenleer voor elk der besproken onderwijsvakken. | |||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||
Het boek is niet alleen een leiding in zake leermethode voor de onderwijzers der lagere scholen, maar het duidt tevens aan wat er van een goed schoolboek vereischt wordt, en schenkt daarbij eene ernstige bibliographie, zoodat ieder onderwijzer voortaan, indien hij dit boek verstandig wil gebruiken, in den donkere niet zal moeten rondtasten jaren en jaren, alvorens den rechten weg gevonden te hebben. Het boek van den heer B. Laarman verdient meer, veel meer dan eene gewone ernstige aanbeveling. J.F. | |||||||||||
Ingekomen boeken ter bespreking:
| |||||||||||
Uitgaven van J.B. Wolters, Groningen:
| |||||||||||
Uitgaven van P. Noordhoff, Groningen:
|
|