Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Dr Schaepman
| |
[pagina 529]
| |
het der nagedachtenis van Thijm verschuldigd (ze) niet op te nemen. In andere stukken heb ik den meester, naar ik hoop, waardiglijk geëerd en gevierd.’Ga naar voetnoot(1) Over de sonnetten zelf heeft Schaepman zich in die vijfde uitgave van zijn ‘Verzamelde Gedichten’ ontfermd. ‘Een goedhartige vriend raadt mij ze op te nemen: er staan nog wel aardige ideeën in, zeide hij. Ik weet niet of iedereen met de critiek, hoe weinig streelend ze zij, zal instemmen. Maar ik heb beloofd mij te onderwerpen.’ Deze veertien sonnetten behooren tot het zwak werk van den dichter. Welzeker getuigen alle voor Schaepman's technisch vermogen. Alle zijn ze in den strengsten vorm gehouden, den Petrarca-vorm. De rijmen en de strofen komen hem toegevlogen, maar er is te weinig gevoelsaandrang om in het flinke raamwerk te doen schitteren de levenskern; om uit elk sonnet te doen opschieten, zooals 't moet, een lichtende morgenstraal over een mistig zielelandschap. Men krijgt een indruk van dorheid hierom, wijl de onberispelijke vorm gerekt is over een te schralen inhoud. Gemaakte bloemen geuren niet. De denker, de mediteerende ziel, is hier weer den dichter te sterk. En hoe zalig dat voor den christen ook zij, hier is dit bepaald een ongeluk. De abstracte gedachte mocht vooral in 't sonnet de visie niet voorafgaan; minder dan elders mag men in een klinkertje bewijzen of betoogen; een sonnet moet beelden, nooit preeken. Daarom zijn er onder die veertien vier die merklijk meer waard zijn dan de andere: namelijk 6, 7, 10 en 12. De maand daarna, in Augustus, zond hij aan zijn vriend Prof. J.A. De Rijk, in dien tijd de meest gegeerde dichter van De Katholiek, een vers over Maria Stuart.Ga naar voetnoot(2) De Rijck zelf schreef betere dingen dan dit. Toch kan men iets roerends rapen uit Maria's bede tot O.L.V. - het 3e van Schaepman's Ave's, dat echter verbleekt bij de prachtige twee van vroeger - en het slot van 't gedichtje jaagt u, in zijn eenvoud, een siddering door 't lijf: ‘Om haar lippen speelde een lach
Toen de doodsbijl viel.’
| |
[pagina 530]
| |
Ook zijn vriend C. Ed. Taurel, den zoon van den grooten Franschen graveur, die door Willem I als bestuurder der Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam was beroepen, bedacht hij met een Romeinsch gedichtje, ‘De Graveerstift’Ga naar voetnoot(1), drie stroofjes, die voor zichzelf hun titel verdienen; ze zijn geëtst, ‘geschilderd met het staal’, een echt Potgieteriaansch vers. In November deed Schaepman weer een tochtje naar Napels, ook voor hem un pezzo di cielo caduto in terra. Wat zijn oogen genoten voor een paneeltje van Correggio, ‘De Verloving van St. Katharina’, gaf hij weer in een zijner beste Romeinsche gedichten; een lied, zoet- en toch mannelijk-godvruchtig, een lied gebeden met gevouwen handen voor de kuischheid, een lied door den maagdelijken priester aan zijn maagdelijke Moeder gezongen met de diepste klanken van zijn ziel: O zoet geheim der maagdelijke minne!
O lelie fijn en zilverblank van blaadren!
Verder een enkel oogenblikje minder innigheid. Grooter plannen werden in zijn dichtergeest geboren bij zijn dagelijksche wandelingen op den Palatijn. ‘Ik heb daar in de schaduw der geweldige muurblokken gedroomd van een lied der Opstanding. Er is niets van gekomen’Ga naar voetnoot(2) tenzij een paar zangen die hij in 1871 heeft neergeschreven, en waarover later een woordje.
* * *
't Was nu voorgoed vacantie. Dubbele brievendrukte dus voor De Tijd. Voortaan hield hij zich niet tevreden met nieuws over Rome te geven; hij werd van uit Rome de kroniekschrijver van 't letterkundig nieuws in Nederland. Zoo kreeg men de katholieke kritiek over de Hollandsche boekenmarkt langs Rome om. 't Waren geen ex cathedrauitspraken, maar toch tellen Schaepman's oordeelvellingen voor het dagblad mee onder 't flinkste in die jaren, toen Huet schitterde, en toen Jonckbloet, ten Brink, Pierson en Vosmaer hun goeden tijd beleefden. Onder de Hollandsche katholieken was de Roomsche student zoowat de eenige die | |
[pagina 531]
| |
zich aan letterkritiek waagde: noch Katholiek noch Dietsche Warande deden eraan mee, tenzij, per vergissing, een enkelen keer. Ook dit krantenwerk van Schaepman was meer dus dan krantenwerk; menig Hollandsch woord, uit Rome vertrokken, werd in 't vaderland een baanbrekend idee op 't gebied van de letterkundige oesthetiek. Ik tel van hem elf zulke brieven, van 28 September 1869 tot 14 Juli '70. Zijn eerste brief leidt in bij 't publiek: Everts' Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Hij drukt vooral op de zaakrijkheid, den prettig-onpartijdigen ernst van dit werk, dat toch, gezien ‘de naam en de stand (van den schrijver) voor onze liberale schoolcommissiën une source impure (zal blijven).’ Terloops bekijkt hij ook wat Nederland al voor handboeken heeft van dit slag: ‘Hofdijk heeft een goed boek geschreven; Dr van Vloten en ten Brink verrijken ons met nog betere; maar behoef ik te zeggen dat er door al die deelen en deeltjes soms een tochtje speelt dat ons katholiek gevoel minder aangenaam aandoet?’
Toch vindt Schaepman ook bij Everts niet alles naar wensch. ‘Dr. A. Pierson b.v. had als prozaschrijver wel een weinig ruimere vermelding verdiend dan de eenvoudige opgave van zijn naam. Iemand die op het gebied van godgeleerdheid, wijsbegeerte, oesthetiek en letterkundige verhalen door boekdeelen en brochures zijn plaats heeft gewonnen, verdient evengoed een schetsje zijner gaven als Mr C.W. Opzoomer of de redakteuren van De Gids.’ Meteen een bewijs dat bij Schaepman sympathie genoeg bestond vóór de kibbelarij met Pierson enkele jaren later. Ook op het stuk van de Renaissance weet Schaepman zijn woordje in te brengen: ‘Wij lezen (daar) van een heidensch en christelijk kunstbeginsel. Hoe juist nu ook de geheele voorstelling in die vier eerste nummers gegeven zij, mag ik toch niet ontveinzen dat zij voor elken lezer die geen bepaald meer wijsgeerige studie der letterkunde gemaakt heeft,... onduidelijk blijft.... Is er op dit punt geen gevaar voor valsche, onware en overdreven voorstellingen?’ | |
[pagina 532]
| |
Nog een grief: ‘Waar men beredeneerd en methodiesch geschiedenis wil schrijven, behoort men ter inleiding te verklaren wat geschiedenis, wat letterkunde en wat geschiedenis der letterkunde is. Al was het ook alleen om verkeerde definitiën te voorkomen.’
De gebruiker van 't handboek is verplicht die verklaringen elders te gaan zoeken: ‘Wij blijven bij onze vaderlandsche auteurs. Alberdingk Thijm's De la littérature néerlandaìse, is te veel geïgnoreerd om mijn docent bekend te zijn. Bij Jonckbloet... vindt hij weinig, en dat weinige is nog vrij onbeduidend; voor het opslaan van Elberts' Chronologische Handleiding, behoede een goede Engel hem en zijne leerlingen. Eindelijk opent hij Jan ten Brink, Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, daar vindt hij veel, zeer veel. Maar de goede docent zal hier moeten handelen als de Californische goudzoeker....
De tweede brief neemt ruimer vlucht, van uit Busken Huet's bewering: ‘Het behoort gezegd te worden: Vondel heeft nooit geleefd, Vondel leeft althans op dit oogenblik niet in het hart der Nederlandsche natie.’
Wel is de jonge doctor geneigd den al te vernuftigen Fantaziër gelijk te geven, maar toch moet hij, de zanger van ‘Vondel’, luid protesteeren tegen een andere uitspraak van den literairen groot-rechter: ‘Bij de oprichting van Vondel's standbeeld hebben wij ons al te gader aan affectatie bezondigd.’ De lust naar Vondel gaat heen met Holland's gezondheid, met het opkomen der klimmende koorts van 't cosmopolitisme, meent Schaepman. ‘Ken eerst de wereld in uw eigen borst, dan de wereld van uw vaderland; en hebt gij niet genoeg aan die beide, welnu omvat dan de wereld buiten onze grenzen; gij zult ze kunnen kennen, omdat gij juiste gegevens hebt! | |
[pagina 533]
| |
Verlos ons van de vreemden, Heer,
Geef ons den ouden Vondel weer!’
Gun aan een man van vijf en twintig jaar den tijd, - en met een vaderlandsliefde beredeneerd als deze, kan hij, me dunkt, wat verrichten in zijn leven. Diezelfde brief beveelt in de lezersgunst de uitgave van Vondel's treurspelen, waarin Schaepman zelf de hand had: Nr 1 was ‘Peter en Pauwels’, bezorgd door Pater Koets, en waarin voor de eerste maal gepoogd wordt - zonder den stipten uitslag - jaar en dag van Vondel's bekeering te bepalen. Uit den 3en brief blijkt hoe trouw Dr Schaepman Les Samedis van Pontmartin bezocht, toentertijde 't gerechtshof der Fransche letteren. Daarin verneemt hij: ‘Le roman est un genre qui a ses lois; et la première de toutes est de ne pas se mêler de ce qui ne le regarde pas, d'éviter de confondre l'imagination avec la conscience.’
Zijn bezwaren tegen die uitspraak legt hij uit: ‘.... Heeft de ... fantazie eenmaal een harer gevleugelde kinderen opgeroepen, en staat deze schepping in kunst- | |
[pagina 534]
| |
vorm belichaamd voor ons, dan draagt zij ook het teeken des goeds of des kwaads op het voorhoofd. De verbeelding is geen macht die verstand en geweten kan ontberen... In de onderwerping aan de wetten van geloof, rede en zedeleer vindt zij haar kracht en ook hare vrijheid. De onderscheiding die de wijsbegeerte tusschen de zielskrachten aangeeft, treedt in het leven op den achtergrond, omdat daar de ziel als de eenheid op den voorgrond treedt... (Ook zoo in den roman) dien ik een tot kunstwerk geadelde plastische beschrijving van een deel of het geheel van het maatschappelijk zieleleven in zijn innerlijke en uiterlijke vormen en uitingen noemen mocht..... De kunst is het kind der verbeelding, dat de liefde tot levensbeginsel en de waarheid tot schutsvrouw heeft... Daarom is 't mij een genot een pas verschenen Nederlandsch werk aan te wijzen, waarin de verbeelding het geweten (hier het lichtgeraaktste aller gewetens: het politieke) eerbiedigt, alle voorschriften der zedeleer huldigt en toch buiten haar gebied geen voetstap waagt.’
Hij bedoelt den roman van zijn vriend Van der Aa ‘Zoo wordt men Lid van de Tweede Kamer’. Dat niemand het boek thans nog leest, doet niets af van zijn waarde, van zijn geest, fijner en vooral onschuldiger dan men hem heden gewoon is. ‘Gij verwacht, dat in dezen hollandschen verkiezingsroman van liberalen en konservatieven, van onderwijswet en schoolwetagitatie, van koloniale politiek, van herziening der kiestabel of iets dergelijks sprake zal zijn.’ (Niets van dit alles). ‘Grijzen en geelen... ziet gij optreden.... Den scherpzinnigsten geef ik te raden of de grijzen de conservatieven, of de geelen de nietliberalen zijn.... De fraaije leuzen: welvaart, voorspoed, eensgezindheid, welgezindheid, orde, rust, zijn (immers) eeuwig aktueel.’ Van toen afaan nam de Schaepman veelweter en veelschrijver zich in acht tegen de kwaal, die met de dagbladpers is geboren: tegen oppervlakkigheid. Aan 't adres van alle eng-angstvallige specialisten, die smalen op Schaepmansche alzijdigheid: oppervlakkigheid was den Doctor van toen af en zijn leven lang een gruwel. Maar grondige kennis der dingen stond voor hem niet gelijk met hedendaagsche detailstudie. Hoewel hij graag toegaf dat veel van 't geen hij weten wilde enkel bij vakgeleerden te vinden is;... maar | |
[pagina 535]
| |
daarbij moest hij uitspansel hebben en vergezichten: en dat verkoos hij zichzelven te maken. Daaromtrent iets in zijn 4en brief: Wij zien (in onze eeuw) de volmaakte uitdrukking van het veel-doen en alles-doen, dat bij ons de plaats van het goed-doen der vaderen heeft ingenomen. Onze hooggeroemde veelzijdigheid is... in de meeste gevallen... veeleer het gevolg eener eigenaardige zwakheid, die ons belet op één punt wil en gedachte te vestigen. Onze zucht tot verstrooiing heeft ons doen gelooven, dat wij door ons op alles te werpen van alles iets zouden meedragen, dat de grootheid onzer wetenschap zou toenemen naarmate van den materieelen omvang onzer kundigheden.... (Enkel) een (waarlijk) groot man kan vele zaken op uitnemende wijze van alle zijden beschouwen; groote mannen zijn echter zeldzaam... 't Moge aangenaam zijn, iemand te ontmoeten die over alles weet te praten - maar laat het dan toch ook bij praten blijven.... In éen opzicht is onze radicale eeuw zeer goedig: zij bemint met afgodische liefde zeker gedrukt papier. Zij is geen stiefmoeder voor welk kindje ook, mits het slechts een merk op het voorhoofd drage, en hoewel het heidendom vereerend, is zij toch geen romeinsche matrone, die de wet eerbiedigde en de misvormd geborenen dooden liet.’
Dan komt de uitbrander voor J.Ph. Koelman, die in 1869 goedvond twee bundels herinneringen ten beste te geven: ‘In Rome, 1846-51’, een boek zooals niemand mocht schrijven die de gunst heeft genoten te Rome en van Rome te leven; en allerminst Koelman, de beeldhouwer en schilder, die onder leiding van C. Kruseman naar 't Zuiden mocht, en kon worden wat hij werd juist door zijn dertienjarig verblijf te Rome. Een leelijk boek. Hoe leelijk Schaepman het vindt, dat zegt hij u, in den toon van de Heiligerleebrochure, een paar kolommen lang, om ten slotte Koelman's oppervlakkigheid op zijn wijze te illustreeren: ‘In elke hoogere burgerschool richte men u een standbeeld op; men brenge aan de vier hoekzijden van het voetstuk de emblemen aan der schilderkunst, der geschiedenis, der staatswetenschappen, der literatuur, en ook de trofee der tijgers van Montevideo. Onder uw voet plaatse men het stervend monster des pausdoms - met of zonder Gioberti. Te groot om een individu te zijn moet gij een type worden, - daarom luide het opschrift: ‘Aan de geniale veelzijdigheid.’ | |
[pagina 536]
| |
Stemmiger klinkt en dieper gaat de 5e literarische brief. Hij wil wezen een letterkundige bespreking van Quack's ‘Martinus des Amorie van der Hoeven’, maar feitelijk is 't een lang wijsgeerig betoog, Schaepman's eerste strijdrede tegen het egoïsme. ‘Het leven (van des Amorie) is... in de volste beteekenis onvruchtbaar geweest... het egoïsme had hem wijsgeer gemaakt,... het egoïsme heeft hem gedood. Er was waarlijk reden en gelegenheid genoeg om zoo te spreken. Holland lag toen, zoowel als België en heel West-Europa, overrompeld door de gevolgen der leer dat het egoïsme de krachtigste hefboom is voor de volmaking van 't menschdom: De Manchesterianen hadden 't egoïsme voorop gesteld in de sociologie, Fruin bracht het in de oekonomische opvatting der geschiedenis, en de wijsbegeerte deed aan ‘ethisch materialisme’, zooals Lange dat noemde. - Toen reeds wist Schaepman op zijn uur te spreken. De literaire uiting waarin de jonge Schaepman voor 't eerst verwantschap met den jongen Van Deyssel laat | |
[pagina 537]
| |
blijken is de 6e literarische brief, die Professor Opzoomer met zijn advies aan de Nederlandsche katholieken en met zijn Redevoering over de vrije wetenschap - beide pasverschenen brochures - in 't ootje neemt. Hij laat ons kijken hoe de professor ‘het wijde doctorskleed afwierp en agitator werd bij de verkiezingen.... Gij glimlacht, en wilt wis eraan herinneren, dat de hoogleeraar met zijn ongevraagd advies niet zeer gelukkig is geweest. Ik geloof het gaarne. Mr Opzoomer's katholieke landgenooten mogen dan al duisterlingen zijn - half simpele, lichtgeloovige, ‘groene’ scholieren die alles gelooven wat een hoogleeraar verkiest uit te spreken, zijn zij niet. Een paar eeuwen van vervolging en verdrukking zijn ons wel een school van geduld en volharding, niet van argelooze onnoozelheid geweest. Wat Lumeij en Lonoy, wat plakkaten en raadsbesluiten ons niet hebben ontnomen, laten wij ons door den humbug van een wijsheids-charlatan niet ontfutselen..... Klank en rook, zelfs Opzoomeriaansche, vervliegen snel. 't Is treurig, maar ‘de ervaring’ leert het.
‘De ervaring’: 's Professors wonderwoord, dat volgens hem alle wetenschaps-mirakelen der toekomst moest verrichten. - Aan 't slot van den brief wordt deze ‘hater der waarheid’ gesteld tegenover de Kerk van wier wezen en verschijning Schaepman hier een eerste proeve van synthesis waagt met welsprekend-grondige redeneering.
* * *
Ondertusschen vergat hij ook niet dat hij het zich ten plicht had gesteld zijn lezers uit De Tijd op de hoogte te houden van 't geen er in 't kerkelijk Rome gebeurde. Zoo hebben wij den 26en Mei laten voorbijgaan, den feestdag van Il santo Padre Filippo, St. Philippus Neri, een der beschermheiligen van Rome en den lievelingsheilige van levenslust Schaepman. Alle Romeinen die tijd hadden - bedenk hoeveel dat zijn moet - waren dien morgen in en om de Chiesa nuova en het klooster de Oratorianen. ‘In het klooster bezocht men de verschillende vertrekken, door den heilige bewoond, en het kleine kapelletje, waar de | |
[pagina 538]
| |
heilige in de laatste jaren zijns levens de h. mis verrichtte. In deze vertrekken... vindt men zijn stoel, zijne bank, zijn biechtstoel, zijn kruisbeeld. Aan den ingang van het kapelletje hangt nog de bel, die het teeken gaf wanneer de mis des heiligen begon. De Paus zou in treno grande naar de kerk komen. Dat verkondigden de roode, met goud omboorde draperiën, die uit alle vensters neerhingen, en het geele zand in de straten, die de stoet moest doortrekken, was gestrooid. De treno grande is een prachtig schouwspel. Voorop de fransche gendarmen te paard, met hunne zware beerenmutsen... Dan de sierlijke dragonders, gevolgd door de te voet gaande pauselijke lakeijen (de bussolanti of deurwaarders) in roode en zwarte kleedij. Daarna volgt op een witten muilezel gezeten de Uditore di rota, die het pauselijk voordraag-kruis voert. Eindelijk de garde-noble, een schitterende groep. Op fraaije paarden gezeten, omringen zij de pauselijke koets. Deze wordt door zes rijk getoomde en door palfreniers geleide paarden getrokken. De koets is geheel met rood fluweel bekleed en met zware vergulde versierselen voorzien. Voorop verheffen zich twee engelen, die de pauselijke tiaar dragen. Daarop volgen weer garde-nobles, en in rijke staatsiekoetsen de verschillende leden van het pauselijk hofgezin, tot eindelijk de stoet weer door dragonders en soldaten gesloten wordt... Na de Mis liet Z.H. in de sakristij het decreet afkondigen, waarbij het onderzoek der vier mirakelen in de zaak der zaligverklaring van den Ven. Vincentius de Laconis werd toegestaan. Een zonderling gezicht bood op den avond van dien dag het voorplein van St. Pieter met de piazza Rusticucci aan. De kolonnade, die het plein van beide kanten in halfrond omvat, werd nu over de geheele aangrenzende piazza uitgebreid. 't Is waar, in plaats van travestijnen zuilen had men hier groote, stevige juffers, wit geverfd en met groen omwonden; en deze nieuwe kolonnade had slechts een dekking van zeildoek. Tusschen de zuilen en juffers werden de wapenschilden van den Paus en de kardinalen gehangen; in de voorportalen van het Vatikaan, kon men reeds | |
[pagina 539]
| |
de prachtige Gobelins, eens door Lodewijk den XIVde geschonken, bewonderen. Deze waren de voorbereidselen tot de groote processie van het H. Sacrament. Den volgenden morgen te midden van het plein stonden afdeelingen van de verschillende troepen geplaatst... Tegen acht ure begon de processie... Eerst verscheen een lange rij weezen uit verschillende gestichten. Sommigen geheel in het zwart, sommigen geheel in het wit gekleed, allen echter met de toga. Daarop volgden de broeders der boetvaardigheid en de geschoeide Augustijners, dan de Capucijnen. Deze in de vreemde zoo geminachte, bij het romeinsche volk zoo beminde broeders, vormden een ontzaglijk lange rij. De kruisdrager liep met neergeslagen oogen, met het voorhoofd tegen den kruisstam gedrukt, als een wandelend standbeeld, zóo verslonden in overdenking. Na eenige kleinere kongregatiën volgden drie takken van den wonderrijken boom, door St. Franciskus in de wereld geplant: de Minimen, de Conventueelen en de Observantijnen. Verder hadt gij nog de heremieten van St. Augustinus, de karmelieten en... de Dominikanen. Elke der veertien reguliere orden en kongregatiën werd door haar kruis of standaard voorafgegaan. Nu kwamen zes verschillende monniksorden, alle behoorende tot den regel van den H. Benediktus. Schilderachtig... dat wit, hemelsblauw of zwart ordensgewaad. Terwijl dit alles voorbijtrekt buldert op eenmaal het kanon van den Engelenburg en luiden de klokken van S. Pieter. Dat is het teeken dat ook de Paus zich uit de sixtijnsche kapel begeeft. (Nu) komen de reguliere kanunnikken van St. Jan van Lateranen, dan het kruis der seculiere geestelijkheid, de kweekelingen van het romeinsch seminarie in violette toog en soprana, en de 52 pastoors van Rome. Verder de kanunnikken der kleine en groote bazilieken in plechtgewaad. Voor elk der groote kapittels uit draagt men een klokje, het paviljoen der baziliek en het kruis. Vooral de kruisen van S. Jan van Lateranen zijn bewonderenswaardig. Men zegt dat ze afkomstig zijn van Konstantijn en Karel den Groote. Eindelijk komt de pauselijke stoet. Waan echter niet | |
[pagina 540]
| |
dat gij ten einde zijt; onafzienbaar nog is de breede schitterende rij. In hun rood damasten staatsiekleed naderen eerst de bussolanti, de roededragers van het Vatikaan, dan de verschillende prelaturen, de Capellani d'onore met de prachtige mijters en tiaren, eindelijk de Uditore di rota. Dan twee clerici, die de lange stokken der Penitenciërs, uit bloemenruikers als opschietend, dragen. Na de Penitenciërs zelven komen de gemijterde abten, de bisschoppen en aartsbisschoppen, de Senaat van Rome, eindelijk de kardinalen in het gewaad hunner orde. Elke kardinaal is vergezeld van zijn kapelaan, die den mijter, en zijn edelman, die den purperen staatsiehoed draagt. En dan - de Paus! Voor het hoogwaardig Sakrament ligt de Vader aller geloovigen neergeknield op den talamo, die door acht dragers wordt getorscht. Er was geen beweging op het eerbiedwaardig gelaat te bespeuren. Geheel verslonden in gebed, was de blik des Pausen kalm maar vol hoop en liefde op Hem, wiens plaats hij bekleedt en wiens eerste onderdaan hij is gevestigd... Daarop volgde de geheele garde-noble in groot uniform en te paard. Verder zag men nog den generaal, prominister van Oorlog, Kanzler, door een schitterenden staf omringd. In hun midden reed de vaandeldrager met de hoogwapperende banier der Sancta Romana Ecclesia. ... ('t Was inderdaad) de triomftocht van den Koning Christus. Al degenen, die de voorloopers zijn zijner zegevierende komst op aarde, allen die meewerken om de zegepraal van het daar op de wolken schitterend kruis te verkondigen, gingen nu ook hun koning vooraf. Want immers allen van den armen Capucijn af tot den kardinaal-bisschop toe hebben slechts dat éene doel: de overwinning van den Godmensch en zijne bruid, onze moeder, de Kerk’. O.H. Hemelvaartsdag en de schitterende viering van den feestdag der H. Apostelen Petrus en Paulus kregen ook hun beurt. Dat Petrus altijd heerschen blijft en Paulus altijd straffen durft getuigde de Paus na de mis. ‘In het midden van St. Pieter hield de pauselijke stoet stil: Luide werden allen die leenplichtig zijn aan den stoel van Petrus of belastingschuldig aan den Paus en niet verschenen waren met hun opbrengst, met de kerkelijk straffen bedreigd. Na de voor- | |
[pagina 541]
| |
lezing sprak de Paus, op de Sedia gestatoria gezeten, over alle roovers der kerkelijke goederen de vastgestelde straffen uit, en zich beroepend op vroeger door hem uitgesproken allocutiën, op de eenstemmigheid waarmede de bisschoppen voor de wereldlijke macht des Pausen waren opgekomen, herhaalde hij dat hij getrouw aan zijn eed, geen stroobreed van het eigendom van Christus' bruid afstond, en hij, wat geweld en roof ook mochten beweren, zich alleen de rechtmatige Koning achtte van het hem ontstolen erfgoed.’ 's Avonds was het vuurwerk. St. Pieter stond in 't lichtelaaie van 't ‘cambiamento’. Op de loggia van 't Benedictijner-klooster San Calisto, juist tegenover St. Pietro in Montorio, stond Schaepman bij den feestbrand, met een heel andere dichterlijkheid dan die van keizer Nero, want aan zijn brief is te zien hoe hij het spel van vuurpijlen en vallende sterren bekeek met de nieuwsgierig-verbijsterde oogen van den Tubbergschen buitenknaap. De solemneele stemming verslond hem niet zoo geheel, dat hij vergeten zou nota te nemen van 't sociale teeken des tijds, 't welk zich per aanplakbrieven aan de straathoeken te Rome openbaarde: ‘Sedert eenige dagen staan op bijna iederen hoek der straat volksgroepen stil om een der tallooze aanplak-biljetten. Wat zoozeer aller aandacht trekt, is de aankondiging, die het opschrift voert: Societa edificatrice di case per la Classe povera e laboriosa di Roma. Na in het geheugen geroepen te hebben wat in andere landen op het gebied der verbetering van het lot der arme arbeiders is geschied, verklaart men hierin te Rome in dit opzicht niet te willen achterblijven. Men zal aanvangen met een gebouw, 15 woningen bevattende op den weg naar St. Jan van Lateranen. Eene leening van 537.000 lire, in aandeelen van 100, wordt ter inschrijving opengesteld. Onder de bescherming van Pius IX zal de maatschappij haar werk beginnen. Het stuk draagt de onderteekeningen van den hertog Massimi, den markies Patrizzi, de prinsen Borghese en Sancelotti, den kard. Bianchi, als bouwkundigen, en anderen. Of deze poging onder het volk goedkeuring vindt, is nog niet te bespeuren. Ook schijnt de noodzakelijkheid dezer maatschappij, hoe nuttig en lofwaardig, niet geheel | |
[pagina 542]
| |
bewezen; hier wordt voor de armen door allen overvloedig gezorgd. Ik hoop dat men hier nooit arbeiderswijken bouwen zal. Hoe voordeelig zij mogen zijn voor de hygiène, - voor de zedelijkheid zijn ze zeker hoogst nadeelig. Hier leven de werkman en de rijke adellijke dikwijls onder hetzelfde dak. De weldadigheid wordt zóó volle gelegenheid tot werken en de naijver wordt door de christelijke liefde verdreven. Behalve in enkele koffiehuizen, meest door vreemdelingen bezocht, ziet men in de overige de bontste mengeling. De jongen, die zoo even uw schoenen poetste en voor zijn twee soldi dankte, drinkt er even goed zijn mischio als gij. De echte gelijkheid van allen bestaat hier in het leven, terwijl hier buiten de gelijkheid (en nog welk eene!) als dood beginsel in de konstitutiën geschreven is.’Ga naar voetnoot(1)
* * *
Eindelijk was daar de dag dat de Concilievaders uit Holland verschenen: de 6e December 1869. Dr Schaepman ontving 't hooge gezelschap: Mgr Schaepman, den aartsbisschop, Mgr Wilmer, den bisschop van Haarlem, Mgr Zwijsen, den bisschop van Breda, en Mgr van de Burgt, den president van 't Rijsenburgsche Seminarie. Mgr Zwijsen, de hoogbejaarde, nam ‘met zijn trouwen Dorus’ in het hotel Minerva zijn intrek. De andere vier logeerden in de via Giulia, de groote straat die, van S. Giovanni naar het Palazzo Farnese, nagenoeg langsheen den Tiber loopt. Ze betrokken daar de eerste verdieping ‘bij den Commendatore Severi, Presidente del Rione’. ‘Herman, je bent mijn secretaris voor 't Concilie’, had al dadelijk de Aartsbisschop gezegd. Hij had immers niet veel tijd noodig om 't geen hij in zijn krant getrouw had gelezen te leggen nevens 't geen door dienzelfden jongen nog verder te Rome was verricht en om te beseffen dat neef Doctor zijn zware taak van Concilie-secretaris gewassen zou zijn. In de encyclika AEterni Patris van 't vorige jaar stond het doel der twintigste groote Kerkvergadering in den breede | |
[pagina 543]
| |
beschreven: de bestrijding der moderne dwalingen en de naar de tijdsomstandigheden gewenschte herziening der kerkelijke wetgeving. Den 8en December werd het Concilie geopend. Aan den grooten dag moest natuurlijk ook een vers gewijd, en Schaepman schreef zijn ‘VIII December MDCCCLXIXGa naar voetnoot(1). De dichter vraagt aan de okelisk, aan de baziliek, aan de wereld, waarom ze schudden en sidderen: Gij wareld, zeg, wat trillingen er varen,
Wat schuddingen er omgaan door uw schoot;
Hoe klinkt uw stem als 't hallel eeuwger snaren
Of 't smartgekrijsch van sombren stervensnood?
Zult ge ons het graf of hooger leven baren,
Gij tintelend, gij purper morgenrood?’
Maar de vragen verstommen, en het slotvers juicht: ‘De groote dag, de dag der eenheid komt!’
De Vaders trokken processiegewijze naar de Aula Concilii, den Noorderkruisarm van St. Pieterskerk. De Paus stemde 't Veni Creator aan. ‘'t Feestelijk gezang rolt door de gewelven en verkondigt de blijde tijding van den aanvang der grootste gebeurtenis dezer eeuw... De aangeduide bisschop houdt de openingsrede...’. Proesides van 't Concilie waren de kardinalen de Angelis, de Luca, Bizzarri, Bilio en Capalti; algemeene secretaris was bisschop Feszler, van St. Pölten, een der beste ‘Kirchenhistoriker’ van Duitschland.Ga naar voetnoot(2) ‘De eerste der kardinalen-diakens, zich tot de vergadering richtende, zegt: “Orate”. De Paus knielt aan 't faldistorium, elke der zevenhonderd Vaders knielt aan zijn zetel. Inmiddels naderen twee bisschoppen met boek en kaars, plaatsen zich naast den H. Vader, die nog in gebed verzonken ligt, na een wijle zich verheft en het gebed “Adsumus, Domine” begint... Uitgenomen den Paus zijn alle aanwezigen nog geknield; de tweede der | |
[pagina 544]
| |
kardinalen-diakens staat op en zegt tot de vergaderden: “Erigite vos”. Geheel de vergadering verheft zich en blijft staande. De zangers heffen den lofzang Exaudi nos, Domine... aan.... Nu zingt de Paus het gebed “Mentes nostras” en daarna heffen de zangers de litanie van alle Heiligen aan. Als de kring der Vaderen de litaniën der heiligen zingt, treedt dit duidelijk voor ieders oog: Daar hebt gij de geheele geschiedenis, een onafgebroken rij van getuigen, van de Apostelen af tot op onze dagen toe. Daar komen twintig eeuwen voor uw geest, door hare edelste kinderen, de heiligen der Kerk, vertegenwoordigd; daar zijn alle volkeren en talen, alle rangen en standen der maatschappij. Daar staat onze moeder, de Bruid van Christus, de Kerk, omringd van al hare zonen, van de overwinnaars en de strijders, die overwinnaars zullen zijn. Nu zij allen om zich heeft vergaderd, nu alle eeuwen om haar geschaard zich vereenigen in één gebed, richt zij door Petrus het woord tot haar Verlosser, haar Koning en haar Bruidegom: “Gewaardig U, o Heer! deze heilige Vergadering te zegenen, te beschermen en te besturen; wij bidden U, verhoor ons!” Onderwijl zegent de Paus driemaal de vergadering, zeggende: “Ut hanc sanctam Synodum... En verder: “Behaagt het U, Hoogwaardige Vaders te verklaren, dat deze heilige algemeene kerkvergadering begint en begonnen is?”Ga naar voetnoot(1). Het antwoord is éene harmonie: “Placet”. Van de hoogte des troonzetels klinkt door de metalen stem van den Paus... het voleindende woord “Met de goedkeuring der heilige Vergadering bepalen, bevestigen en stellen wij vast, dat het algemeen koncilie begint en begonnen is.Ga naar voetnoot(2). Daarop volgt de allocutie van den Paus. “Wat wij door wenschen en gebeden van God afsmeekten, dat mochten wij door zijne bijzondere en uitnemende vrijgevigheid verkrijgen: het door ons bijeengeroepen algemeen Concilie mogen wij met u vieren... Gij nu, Eerwaardige Broeders, zijt in den naam van Christus hier vergaderd, om met ons getuigenis geven van het woord Gods en getuigenis van | |
[pagina 545]
| |
Jesus Christus; met ons den weg Gods in de waarheid aan alle menschen te leeren, met ons onder de leiding des H. Geestes te oordeelen over de tegenspraak der valsche wetenschap...”Ga naar voetnoot(1) “Na de Pauselijke rede moeten allen die geen zitting hebben en niet genoodigd zijn bij 't Concilie de Kerkvergadering verlaten. De deuren der zaal worden door de wachters gesloten en zorgvuldig bewaakt. Mgr Freszler begeeft zich met den bisschop die de decreten zal voorlezen naar den pauselijken troon. De H. Vader overhandigt hun de decreten. En de lezing begint: Pius episcopus, servus servorum Dei, sacro approbante concilio, ad perpetuam rei memoriam...... De decreten worden aan de goedkeuring der Vaders onderworpen. De stemopnemers en de notarissen gaan achtereenvolgens bij de Kardinalen en Vaders en ontvangen de stemmen der vergaderden.Ga naar voetnoot(2) Men weet hoe het eerste Schema de Ecclesia Christi in den loop der dagen tot een geheel ander dan het oorspronkelijke geworden was. Was in dit eerste ontwerp van de onfeilbaarheid des Pausen geen sprake, in betrekkelijk korten tijd was dit leerstuk en de uitspraak van het geloof in deze waarheid onafwijsbaar op den voorgrond getreden. Niet het minst door de verwoede bestrijding, die de zaak van (wege) de gezworen vijanden der Kerk telken dage ondervinden moest. Een bestrijding zoo fel, zoo nameloos fel, dat zij de rechters en de vaders des geloofs, die naar hun geweten en naar hun plicht, hun gezworen plicht, in het Concilie hun volle meening moesten zeggen, bij de eenvoudigen niet alleen, maar ook bij mannen van hooge wetenschap en hooge deugd verdacht maakten. Immers van de zijde der bestrijders en haters nam men den schijn aan, alsof alle verzet, ook het rechtmatigste, éen en hetzelfde was en uit dezelfde beweegredenen voortsproot.’Ga naar voetnoot(3) Van 10 December 1869 tot 1 September 1870 werden 89 congregationes generales gehouden, en 4 openbare zit- | |
[pagina 546]
| |
tingen. Van eerst afaan waren de twee kampen duidelijk: de meerderheid, geleid door de Paters Jezuieten der Curie, door Manning, Pie, Dechamps, Senestrey, Freppel, enz. beschouwde de dogmatiseering als noodwendig; de minderheid, waaronder de meeste Duitschers, met Hefele en Ketteler, de Franschen: Dupanloup, Mathieu, Darboy, de Oostenrijkers: Stroszmayer, Rauscher, Schwarzenberg, de Noord-Amerikanen: Kenrick, Vérot, zij allen waren, binnen de zuivere leer, ook aanhangers van de geloofswaarheid der onfeilbaarheid, maar achtten de uitspraak óf onnuttig, óf gevaarlijk, óf ongeoorloofd. Druk was de minderheid in de weer op de algemeene Congregatie van 28 December. Voorbeeldig eensgezind liep de tweede openbare zitting af - die van 6 Januari, waarin door de Vaders van het Concilie de geloofsbelijdenis werd afgelegd. ‘Met eene stem verhieven die zevenhónderd het Credo. Credo in unam, sanctam, catholicam et apostolicam Ecclesiam. Ik wilde dat gij het gezien hadt, gij woordvoerders en formeerders der openbare meening, gij die ons spreekt van woelingen, scheuringen, splitsingen, van partijen in de Kerk!’Ga naar voetnoot(1) Maar daarna wordt de beweging weer sterker. Elk ‘schema’ aan de Vaders rondgedeeld broeit een nieuwe reeks vlugschriften. Door de bisschoppen der meerderheid wordt een adres aan den Paus gericht om de uitspraak van het leerstuk te vragen. Ook de minderheid besluit tot een adres in tegenovergestelden zin.Ga naar voetnoot(2)
* * *
De drukte der debatten verlamde Schaepman's vlugheid niet voor zijn gewone bezigheden. Nauwkeurig werd De Tijd op de hoogte gehouden van alles wat er in en om 't Concilie gebeurde. Mgr de Aartsbisschop en president Vander Burgt hadden ook veel nieuws uit Utrecht meegebracht, meer dan ‘de zwarte’ had willen overbrieven, omdat er zooveel was dat hem zelf betrof. Van Heukelum had immers den 1en Zondag van den Advent in | |
[pagina 547]
| |
zijn aartsbisschoppelijk Museum de geestelijkheid van de stad en een tiental kunstenaars en kunstvrienden bijeengeroepen om hun uiteen te doen zijn plan voor een vereeniging ter verspreiding en beoefening der kerkelijke kunst. Hij wenschte ze te heeten de St. Bernulphusgilde, naar den naam van den twintigsten Utrechtschen bisschop (11e eeuw), die niet alleen een zegen van vrede en voorspoed was geweest voor het Sticht, maar ook een weergaloos bouwer van kerken. Van hem zijn de meeste Nederlandsche juweelen: St. Pieter, St. Jan en St. Paulus te Utrecht zelf, en vooral St. Lebuinus te Deventer.Ga naar voetnoot(1) Geestdriftig werd de gilde als opgericht verklaard. De aartsbisschop had het beschermheerschap aanvaard. Van Heukelum zelf was tot deken verkozen; Kloppenburg tot vice-deken; Aukes, die den ongelukkigen te Braake had opgevolgd, kreeg het secretarisambt, en Zweinenberg, de kapelaan van St. Martinus, dat van penningmeester. Stof genoeg bij Schaep voor een fermen Nieuwjaarsbrief den 8en Januari '70 aan ‘de zwarte’: ‘Moge St. Bernulphusmostaardzaadje een reuzige boom worden, den eik van 't Noorden in takken en bladeren en kroon gelijk..... ... Ik geloof dat de fiere Sikambers, de anti-gothiekers, de mannen van den sleur en de eigenzinnigheid wel zullen buigen voor den nieuweren heer en hunne afgoden verbranden zonder om te zien. Dat zal een werkelijke auto da fe zijn als wij eens alle mogelijke dwaasheden door scheppende Vandalen op onzen bodem gepleegd, opstapelen en verbranden... ... Maak mij nu lid van St. Bernulphus, hoor!’ En bij den brief was een feestlied voor de medeleden, een vergasting voor de eerstkomende vergadering; enkele luid-geestdriftige strofen aan de Schoonheid: ... Door de verste levenskringen
Die den éenen Schepper zingen
Golft de Schoonheid, leeft heur kracht;
In 't geruisch der eikenblâren,
| |
[pagina 548]
| |
In het bruischen van de baren,
In der bloemen kleurenpracht.
Uit het hart der Levenszonne,
Aller Schoonheid rijkste bronne,
Viel een straal in 't menschenhart,
Kweekt er hooger, rijker leven
Dat weer leven mee kan geven
En den tand der tijden tart.
Heilge kunst, door God geschonken,
Kern van licht die levensvonken
Over 't veld der smarte strooit:
U zij hulde en trouw geboden.
In des levens drang en nooden
Houden we uwe vaan ontplooid.Ga naar voetnoot(1)
Ook met Alberdingk stokte de briefwisseling niet: ze liep hoofdzakelijk over de uitgave van Vondel's treurspelen, die nu toch zou voortgaan, en waarvan Schaepman het eerste deeltje: Peter en Pauwels, in zijn Literarische brieven al gerecenseerd had. Van Heukelum en Aukes waren voor de Maagden herhaaldelijk aangesproken; maar wijl ze 't met de nieuwe gilde te druk hadden, spande Schaepman zich alweer voor dat karweitje. Zijn beste ontspanningsuren werden echter aan 't werk van ‘de zwarte’ gewijd. Zijn ijver voor St. Bernulphus werd zoo groot dat hij dreigde naijver jegens den deken te worden, en in zijn lust om binnen enkele maanden in de Gilde te laten zien wat Rome hem had geleerd, zond hij als een voorbode een studie naar De Tijd, zes Romeinsche brieven lang. Ze heette ‘Een Kunstenaar’, en 't was Overbeck. Wien kon hij beter kiezen dan Overbeck, den schilder naar zijn hart, den ‘Nazarener’, die voor Aug. Reichensperger in wedijvering met Steinle de grootste Duitsche kunstenaar was der 19e eeuw, den edelen grijsaard, die den 12en November 1869 te Rome gestorven was? 't Opstel vangt aan in den echten toon, dien godsdienstig-romantischen, den toon van Schaepman toen, maar | |
[pagina 549]
| |
vooral den toon van de vrienden die sedert het begin van de 19e eeuw in 't St. Isidoro-klooster samenzaten: Pforr, Hottinger, Cornelius, Vogel, Veit, Schadow, Romboux, Schnorr. We wonen 't vriendenfeest bij op de villa Schultheis, buiten de Porta del Popolo. 't Is tafelkransje en de Beiersche Koning troont in 't midden van de prinsen der kunst; en Rückert is ook daar, als feestdichter. Op 't banketrelaas volgt de studie: Schaepman beschouwt zijn Overbeck in diens echte wezen: als den schilder der Bijbelstoffen, met Rückert's getuigenis: ‘Die Bibel ruht in meiner rechten Hand. Das Hauptbild wird in ihr nur aangetroffen’.
Ter nadere beschouwing haalt hij uit Overbeck's werk het symbolisch fresco der villa Massimi: De vrouwenfiguur, Tasso's Verlost Jerusalem symbolizeerend. Schaepman vindt in de schilderij nog een dieper zinnebeeld: de | |
[pagina 550]
| |
menschelijke ziel, verlost uit de dwaling, en stralend in 't gelukkige licht van 't geloof. Uit den Bijbel zelf neemt Overbeck bij voorkeur de motieven der goddelijke liefde. Vandaar dat koning Lodewijk hem eens noemde den apostel Joannes der nieuwere kunstperiode. Zoo haalt hij veertig illustratiën uit het Evangelie. ‘Het idyllische daarin heeft onzen meester het sterkst getrokken. De Zaligmaker als kind, de Verlosser de kinderen zegenend... Een mystische geur waait u tegen; zeker... niet de kinderlijke naïveteit, de in liefde opvlammende begeestering der 13e eeuw; deze man heeft meer diepte, meer fijnheid van gedachte dan spontaneïteit van gevoel; hij is een nakomeling, geen tijdgenoot van de Kunstgenossen der Klosterschule - toch, wie in onze dagen heeft zoo gevoelend gedacht als hij? (Zie maar eens) het goddelijk kind met het hout, door zijn voedstervader bewerkt, op de schouders; of water scheppend uit den put; of de bloemen van Mariaas hof besproeijend... Geen zweem van ijdel doordringen in de geheimen van het verborgen leven te Nazareth, maar nog minder een spoor van zeker zoetsappig-godsdienstig gevoel; een vroom en vrolijk spel der geheiligde fantasie, gemengd met den ernst die bij het goddelijke past. De lijnen der teekening verraden een eigenaardige, ik zou zeggen, mannelijke zachtheid; de gelaatstrekken spreken niet van den argeloozen, vrolijken droom der kinderjaren alleen; het beeld is de sluijer der profetie....’ ..... Italië en Duitschland samen hadden een groote zending in de kunst. De jonge meester meende - in 1819 was die hoop zoo vermetel niet - dat van Duitschland de stem zou uitgaan, die de italiaansche vormenschoonheid en kleurenpracht door noorschen geest bezield en getemperd - die de echte kunst in het leven roepen zou. Toen schilderde hij die twee heerlijke vrouwengestalten, onder denzelfden baldakijn op den troon gezeten: de eene warm van toon en rijk aan tinten met het weelderig haar in zwarte vlechten om de slapen gelegd, met een blik waarin door den nevel der ontmoediging, de dartele levende fantazie schittert. De gevulde leest is in de fluweelen plooijen van het vorstelijk venetiaansch gewaad gehuld.... Die andere legt zoo vertrouwelijk de zachte hand op den schouder en spreekt zoo schoone taal; (zij) met het bleeke gelaat gevat in | |
[pagina 551]
| |
de donkere huive, waaronder(uit) de blanke lokken heenspringen; met haar eenvoudig keurslijf zonder sieraad, maar met een wereld vol bezieling en gedachte in het hemelsblaauw oog! Dat was... het levensideaal des schilders: de geest en de vorm.... Italië en Duitschland, Maria en Marta, die beiden zelfstandig vereenigd in de heilige, vlekkelooze kunst.’ Breedvoerig weidt Schaepman uit over Overbeck's meest beroemde doek: het Magnificat der kunsten. 't Heerlijke werk uit het Städel-museum te Frankfort is thans te algemeen bekend om Schaepman's beschouwingen, die nu traditioneel geworden zijn, herop te disschen. Bij de fontein waarom al de grooten der kunst zijn geschaard, ziet Schaepman zijn eigen vizioen in hooge, ietwat gezochte dichterlijkheid: ‘Excelsior is de wet van 't menschelijk leven. Als de hoog opstuivende waterstraal der fontein springt elke... levensuiting ten hemel op. De neerspattende druppelen vallen in de heldere kom, die den blaauwen hemel met zijn stralende zon weerspiegelt. Het leven dat naar het hoogste streeft, draagt een beeld van het hoogere in zich, weerspiegelt den hemel. Wel vallen in een lageren bassin ook druppels neder en vormen een breederen spiegel, maar zij weerkaatsen niet den hemel; - in hen ziet gij de vlottende schaduwen der natuur met de blauwe lucht ver in den achtergrond...’
Schaepman heeft nog een andere liefde buiten 't beroemde stuk: ‘Overbecks laatste en schoonste werk vormen de reeds bekende en beroemde kartons der zeven SacramentenGa naar voetnoot(1)... Geen symbolische, maar historische voorstellingen. Zij leveren het bewijs dat ook de historische schilderkunst in den dienst der kerk wordt verheven... dat ook voor haar het dienaresse des Heeren zijn de hoogste grootheid is... Overbeck's gave van samenstellen en groeperen schittert hier evenzeer als de aan Rafaël herinnerende zachtheid en juistheid zijner omtrekken. Het ontbreken der kleur in deze kartons was in volkomen harmonie met het eigenaardige van zijn talent. Meester in het koloriet is Overbeck niet geweest. Voor hen, die liever geen ziel bezitten | |
[pagina 552]
| |
heet zijn kunst dan ook Seelenmalerei... Zoo ik de Muze van dezen christelijken kunstenaar moest afbeelden, zou ik haar voorstellen als Wiseman's St. Agnes, die in haar arm smetteloos wit gewaad met een bloeddrop tot parel aan Fabius' schitterend gastmaal verschijnt.’
* * *
Nauwelijks had hij Overbeck af, of een andere serie brieven werd in de snipperuurtjes aangepakt: Ook voor de verstrooiing der Concilievaders had Rome gezorgd, en ter gelegenheid van hun verblijf aldaar was een expositie voor kerkelijke kunst geopend. Daaraan wijdde Schaepman vijf ‘tentoonstellingsbrieven’. De tentoonstelling had haar lokalen in 't klooster der Karthuizers achter Sta Maria de Angelis, met zijn heerlijke Certosa en zijn majestueus binnenplein omringd door een gaanderij, op honderd travertijnzuilen gedragen; daar is de hof waar midden in nog de drie groenende cypressen staan geplant door den bouwmeester der zuilengang, die Michel Angelo was. ‘Waar vroeger de van pracht en rijkdom stralende baden van Diocletianus verrezen, waar in onze dagen de nederige, arme Karthuizer zwijgt en bidt, zal nu de kerkelijke kunst een harer triomfen vieren.’ Den 17en Februari kwam Pius IX de tentoonstelling openen, onder den luister der Concilie-hymne, ‘een heerlijk stuk door een van 's Pausen capellani, Nazareus Rosati, gecomponeerd’Ga naar voetnoot(1). Vooreerst blijft Schaepman staan voor de geïllumineerde oude teksten, ‘vooral de exemplaren der heerlijkste initialen en miniaturen uit de bibliotheek van Monte-Cassino. Gij vindt er de geheele rij van de 6e eeuw af tot de 14e eeuw toe’. ‘Niet alleen kopiën van oude handschriften maar ook echte koorboeken vindt gij hier. Het kapitel der Basilica Liberiana stelt het heerlijk Graduale ten toon in het jaar 1517 op last van den kardinaal Leonardus de Rovere... gedreven en geïllumineerd. De prachtige, weelderig rijke randteeke- | |
[pagina 553]
| |
ningen... toonen dat de Renaissance in haar eerste jaren nog prijs stelde op kloosterwerk. Ook de boekerij van St Jan van Lateranen geeft enkele harer schatten te zien. Daar hebt gij o.a. een hebreeuwsch handschrift: een exemplaar der vier Evangeliën van het jaar 300 met heerlijke figuren, wier uitdrukking en draperiën een geoefende hand verraden. ... Als de eerbiedwaardigste door ouderdom en verdienste begroeten wij aan de spits der verschillende vertegenwoordigers van de boekdrukkunst de bekende Tipografia Poliglotta, gevestigd in het Collegio de Propaganda fide. Vooral de bekende uitgaven in Oostersche talen trekken uwe aandacht, en (nog wel het meest) door de enkele tentoongestelde vellen van den Codex Vaticanus, die door P. Verullona begonnen, na zijn dood door P. Cozza wordt voortgezet... Bijna onmiddellijk naast de drukken der Propaganda schitteren de liturgische uitgaven van Pustet te Regensburg.. Het titelblad zijner folio-editie van het Graduale romanum prijkt met een vrije reproductie van drie miniaturen uit het koorboek van St Gallen, St Gregorius, David en Cecilia voorstellend. De Calcografia Camerale leverde prachtige gravures van al de meesterwerken die Rome van de groote meesters bezit... Ook de Chromo-lithografia Pontificia mag trotsch zijn op de heerlijke platen bij Rossi's Roma Sotteranea gevoegd. In den franschen boekhandel - hebben we vooreerst Firmin Didot... Zijn smaakvolle uitgaven zijn met al de weelde der nieuwere hulpmiddelen getooid... Naast Le Moyen Age et la Renaissance van Paul Lacroix en Sené prijkt de nieuwe uitgave van den eerstgenoemden: Les Arts du M.A. et de la Renaissance: een keurige kwartijn in den italiaanschen smaak, gebonden met 16 chromo-lithografiën en eenige honderd houtsneën. Les Chefs d'aeuvre de la peinture italienne geven u de schoonste stukken van Giotto en Fra Angelico, van Rafaël en Correggio, van Lippi en Quint Metsys, van Memlinc en Royaen van der Weyden in kleurendruk terug... Al de spelingen van het koloriet, al de finesses der draperiën vindt gij op (die) platen terug. Naast Firmin Didot prijkt Palmé... met zijne uitga- | |
[pagina 554]
| |
ven der Bollandisten, der Konciliën van Labbé en Harduin. Ook hij wil in keurigheid van letter met de Elzeviers wedijveren... De afwezigheid der düsseldorfsche platen betreurde ik eerst recht toen ik even voor de vitrines der parijsche firma Letaille stilstond. Daar waren ze weer, de echte fransche prentjes met hun koketteerende heiligen en extatische actrices. Al het kleine, het valsche, het ongeestelijke van het fransche karakter is in deze prullen neêrgelegd. Papier de riz en opgeplakt klatergoud moeten de waarde geven aan Madonnaas, wier sentimenteele uitdrukking alleen overtroffen wordt door haar onuitsprekelijke niaiserie.Ga naar voetnoot(1) Verder zijn de schilder- en beeldhouwwerken ruim vertegenwoordigd... De talrijke en schoone doeken van Michaël Widmar, met hun echt christelijken zin... en daar de beeldhouwwerken van Achtermann. Ieder herinnert zich de zonderlinge geschiedenis van den westfaalschen boerenknaap, die de groote beeldhouwer werd. En de roerende gedachten, die zich aan den naam van dezen schepper der reinste Piëta's verbinden, worden schier droefgeestig, wanneer gij bedenkt, dat deze gebogen tachtigjarige de eenige overgeblevene is van die heerlijke plejade: Overbeck, Thorwaldsen, Cornelius. Geen maatschappij, geen gilde, zoo ge wilt, nam hem op of verrijkte hem met gaven, die het individu zich niet zonder die omgeving verschaffen kan. Toch is hij echt kunstenaar, met weinig wetenschap misschien, maar met een diepen en rijken schat van gevoel. Hoe leeft de smart in het gelaat, in den blik, in de houding, in alle trekken en lijnen dier gezegende Vrouwe met het lichaam van den Gekruiste in haar schoot! Hoe roerend is die wondervolle groep, dat stoute haut-relief der Kruisafname! Hoe leeft hier in den steen het verhaal der Evangelies, met al zijn snijdend wee en verborgen smart en triomfeerende, offerende liefde... Wat een rijkdom in die fantasie, die zich voedt met de geheimen des Kruises... Tenerani is de eenige onder de italiaansche kunste- | |
[pagina 555]
| |
naars die met Achtermann in diepte van gevoel en in zinrijkheid van voorstelling kan wedijveren. Zijn beelden in christelijk-klassieken stijl uitgevoerd, spreken tot het oog maar ook tot het hart. Zijn Engel der Verrijzenis die met ontplooide vleugelen en de bazuin in de hand daar neerzit, is waarlijk de bode des Rechters, die over de eeuwigheid beslist. Zijn opgeheven hoofd, zijn ten hemel gerichte blik zeggen u dat hij slechts het bevel afwacht van zijn Koning... Ignazio Giacometti is een dier nieuwere kunstenaars, aan welke noch de gave der voorstelling noch het techniesch meesterschap ontbreekt, maar die dát missen, wat wij vooral bij den beeldhouwer verlangen: kracht. Zijn Kus van Judas en zijn Ecce Homo.... De houding dier figuren is onberispelijk, de plooijen der gewaden, de lijnen der aangezichten zijn zuiver - maar aan het geheel ontbreekt die machtige ademtocht der ziel, die de marmeren lippen doet spreken, de steenen borst doet rijzen en dalen, die in het voorhoofd gedachten legt en leven in het oog. Daar hebt gij de Fabiola van S. Galletti, een voortreffelijk gebeiteld beeld. Al zoudt gij meer adel verlangen in de heldin van Wiseman; al is het gebaar van dien rechterarm met den opgeheven wijsvinger wat te klein, te gezocht, te theatraal, toch is er rust in die figuur en gedachte.... Lombardi is meer modern in zijn opvattingen. 't Is moeijelijk te zeggen wat juist dit moderne beteekent, maar bij onze nieuwere kunstrechters is het woord zeer en vogue. Ik geloof dat het 't eenigszins naar het booze overhellende is, wat zelfs aan de reinste gedachte niet ontbreken mag. De uitdrukking is aan het “rein menschelijke” en “gezond-zinnelijke” verwant. ... De Zegening der trekdieren op St Antoniusdag is een paneeltjen met een limburgschen naam, Quaedvlieg, eronder. Gij (geniet) het fijne, keurige, losse penseel van den landgenoot, die hier eer nog een miniatuur dan een schilderwerk leverde. Over 't algemeen boeten de kunstenaars thans voor de zonden der ouders. Sinds vroegere geslachten én de echte klassiek én de kunst der midden-eeuwen over boord wierpen, sinds het wachtwoord klonk: | |
[pagina 556]
| |
“Dies Linienspiel thut meinem Auge weh
Mit seiner Zierlichkeit und seiner Weichheit;
Ich sehne mich nach Fratzen, Zerrgebilden.
Ich fordre Leben
Verzückung, Wonnerausch und Schmerzenskrampf!”
Sinds dien tijd is de echte geest der kunst verdwenen. Wij zoeken, ja, maar zelden vinden wij. Er ligt iets in de atmosfeer onzer dagen, dat ons de kracht tot ijverig zoeken ontneemt. De oude kunstenaar had voor 2/3 deel van zijn leven slechts éen leus: Entsagung, zelfverloochening. Hij bleef leerling en leerde altijd voort, en was meer dan gelukkig, zoo hij eens op den avond van zijn leven meester werd gegroet. Maar wij, wij zijn meesters van den beginne af, en op het einde blijkt het dat wij minder zijn dan de oude leerling der kloosterschool.Ga naar voetnoot(1) Ziehier een voorstelling: Onder de buitengaanderij van eene oostersche woning, in halfmoorschen stijl zit op een met geel zijden kussens bedekten divan een jonge man. De lijnen van het eenigszins ovaal gelaat zijn niet zonder zekeren adel, de spitse kinbaard is distingué en het hoofdhaar vrij onberispelijk. Toch is er iets in dat geheele voorkomen wat de man als laag, gemeen, oneerlijk kenteekent. Hij is een welopgevoed doorbrenger, een egoïst met bekrompen ideën en razende hartstochten, zooals hij daar zit met de linkerhand rustende in zijn schoot, met de rechter streng terugwijzend opgeheven; een ijdele pronker met zijn rood onderkleed en zijn groene mantel, met den lichten gazen sluijer om den hals geslingerd. Aan zijne voeten zit een deerne met in tranen drijvende oogen, met het lange gouden hoofdhaar, loshangende over een vrij doorzichtige chemisette, die rug en borst bedekt. Over hare voeten is een oranjekleurig kleed geworpen. Tot haar richt onze held zijn bestraffenden vinger niet, maar tot de andere ranke gestalte in het zwarte kleed, die zoo stout het van zwarte haren omgolfde... hoofd opheft en de onbeschaamde oogen zoo vol op den jongen man rusten laat. Zij wijst op de toebereidselen tot een keurigen maaltijd, en het snibbige verwijt dat | |
[pagina 557]
| |
van hare lippen kwam, gold de lamlendige dweepster, die daar aan 's jongeling voeten rust. Hoe de ellendige, die dit stuk schilderde, deze cabaret-scene betitelde? Ik wil zelfs door het herhalen van den titel geen deel hebben aan de hier moedwillig gepleegde profanatie... In de zaal der Academia de S. Luca hangt een schilderij voorstellende Judith... Verbeeld u een jonge vrouw, zittende op een soort van rustbed met een zwaard in de vermoeid neerhangende rechterhand. Hoe zij aan dat zwaard komt, weet het wezen zelf niet. Anders was zulk een kop niet denkbaar... Toen kwam mij op eenmaal het epos der echte Judith voor den geest. Ik zag de heldhaftige vrouw, die, in stille teruggetogenheid levend, met het haren kleed om de leden, vastend en biddend hare dagen doorbracht... In de gaanderij is het vrij wat frisscher en aangenamer dan in de Saloni. Daar is ook weer echte, christelijke kunst. De oude meesters hebben er de overhand. Daar bewonderen wij een Schoreel of den een of anderen ouden Vlaamschen meester. Daar roert ons de ernst van Giovanni Bellini, en de lachende kinderen, de kuische Madonnaas van Francesco Francia en Fra Bartolomeo storten vrede in ons gemoed, en wij laten onze oogen weiden aan hun frissche kleuren, hun zachte, maar flink getrokken lijnen. Ook zijn er nieuwere meesters... wier geest bij al het zoeken naar schoonheid, de hoogste schoonheid niet heeft vergeten. Hoe heerlijk is die schilderij van Flatz; de eerste ontmoeting van Maria en haar van den dood verrezen zoon! Het warme, kinderlijke hart van Türder spreekt hier even luid als zijne onder romeinschen hemel verkregen kunstvaardigheid. Is 't wonderschoone “Adore te devote, latens Deitas” ooit in roerender vormen, in zachter kleuren vertolkt geworden? Nog hebt gij er een schoon doek van Max Hanschild, den Venetiaanschen veldheer Mousin voorstellend, die, zegepralend uit den krijg met de Turken terugkeerend, zijn intocht in S. Marco houdt. Wat een gloed, wat een leven in dat geheel, wat verscheidenheid van houding en groepering, wat een heerlijk licht! En, wilt gij iets meer modern, daar hebt ge een priester, die | |
[pagina 558]
| |
van het bedienen eens kranken terugkeert. Dat is het leven op de daad betrapt, het leven vol eenvoud en godsvrucht, zooals gij het in een romeinsche achterbuurt bespieden kunt. Ook zijn er portretten van den Paus - maar daarover spreek ik liever niet, want bij deze portretten mocht ik er altijd over morren, dat dezen Paus geen Rafaël geschonken is.’Ga naar voetnoot(1)
* * *
In deze tentoonstellingsbrieven treedt voor 't eerst op ‘Corvinus’, het type uit Fabiola dat Schaepman later naar verdienste telkens weer omlauweren zal. Hier is 't nog maar een schets; Corvinus in wording, in fieri, maar zooveel te klaarder blijkt hier zijn verwantschap met le petit Français uit l'Univers van dien tijd, met Coquelet uit les Odeurs de Paris, le Parfum de Rome, enz. van Veuillot. Met de jaren zullen die familietrekken vervagen en wordt Corvinus meer en meer Hollander. ‘Mag ik hem u voorstellen (dien eersten Corvinus)? Corvinus behoort tot een zeer oud geslacht, dat op dit oogenblik nog vele leden telt. Zijn stamvader is de bekende Corvinus, zoon van Tertullus, stadsprefekt van Rome tijdens Keizer Diocletiaan. Deze voorvader was een grof, onbesneden, dikhoofdig persoon. Hij haatte Pancratius, den jongen Christen, dien hij op deze plek gevangen nam; hij haatte Cassianus, zijn ouden meester, dien hij wreedaardig vermoordde; hij haatte alles, wat beschaafder, reiner en verstandiger was dan hij. Hij stierf in razernij en wroeging. * * * | |
[pagina 559]
| |
In de ergste drukte van 't Concilie bracht hem de post ten Kate's nieuw dichtwerk ‘De Planeeten’. Om veel dingen stak het hem erg tegen; dat wilde hij weeral in 't lang en in 't breed in De Tijd vertellen. Zijn landgenooten stonden paf over zoo 'n leven. 's Morgens op 't Conciliesecretariaat; 's namiddags de stad in met Vander Burgt - hij gaf zijn President aanschouwelijk onderricht in Fabiola's topografie; 's avonds, tot 's nachts, in lezing en schrijfwerk verdiept.... 't Werd snikheet; en de siroccolijders vonden Herman toch altijd overeind. ‘Neef, je bent een stoommachine’, was elken dag de constateering van den aartsbisschop. Als onder de jacht van een stoommachine zijn dan ook die ten Kate-brieven geschreven: Schaepman doet zijn best om uit de katholieke kritiek alles te persen wat ze tegen 't protestantsch gedicht van ten Kate kan hebben. Ook zou men al zeer goed gemutst moeten zijn om hier van eigenlijke kritiek te spreken en ten Kate had beter gedaan eenvoudig te negeeren dan verstoord te wezen. Er is hier quoestie van een haarkloovende twistzoekerij tusschen een priester en een dominee veeleer dan van een ernstige studie door een dichter over een dichter. ‘Een hamerend stuk’, zei Schaepman later, toen hij nog eenmaal terugdacht aan het ding: 't was een euphemisme om te bekennen dat hij door blinden ijver gezondigd had. Jammer dat er zooveel talent aan die vijf brieven verspild is; maar gelukkig dat Schaepman zichzelf heenwerkt, over deze minder aardige polemiek, tot beschouwingen die een meer platonisch godsdienstige vergelijking van ten Kate's werk met dat van grooteren hem ingeeft: Hij legt ‘De Planeeten’ nevens ‘La Vida un Sueño’; en hij gaat na hoe, nu hier dan daar, de elementen uit der dichters visie te voorschijn komen. ‘... Bij Calderon zijn de elementen met echt leven bezield... Het water treedt op en brengt de schelp met water uit den Jordaan gevuld; de Aarde brengt koren en druiven, het vuur de tot de brood gebakken tarwe; de Lucht geeft de woorden die in 's Heeren naam gesproken, het Sakrament voltooijen. Het Sakrament, het uitwendig teeken der inwendige genade; in wijderen zin de zinnelijke gedaante des geestes, het grootste bewijs van de alomvattende kracht der Verlossing, dat zoo diep | |
[pagina 560]
| |
menschelijke en zoo hoog dichterlijke Sakrament, ziedaar wat aan de Verlossing des heeren ten Kate ontbreekt. Dat alles bezat Calderon. en omdat hij daarmede wist te woekeren, schiep hij zijn elementen tot personen: Behoef ik te bewijzen van hoe groot een invloed de gedachte aan en de kennis van het Sakrament in de Verlossing voor dit gedicht “de Planeeten” ware geweest? Een bewijs dan. Op de planeet Venus ontbreekt het water. Geen water, geen doopsel! had Calderon gezegd, en hij had een hymne aangeheven over het Sacrament, dat alle vlekken afwascht. Ten Kate beproefde een zelfverdediging in zijn aanteekeningen, waar hij de vraag poogt op te lossen, ‘of poëzij en natuurwetenschap elkander kunnen verdragen’. In ten Kate's antwoord vindt Schaepman veel noodeloozen omhaal. En hij heeft gelijk. Hij wil het korter uitmaken, en veel mooier. ‘Zeker, poezij en natuurwetenschap kunnen elkander verdragen, maar alleen op voorwaarde dat de poezij de natuurwetenschap geheel beheersche... dat de wetenschap zelve poezij worde. Zooals gewoonlijk: een conciliatie die beide partijen zelfstandig laat is onmogelijk; het eene lid moet opgaan in het andere... | |
[pagina 561]
| |
geven: den stralenkrans der schoonheid, den zegelafdruk van het ideaal. Het best in zijn polemische kritiek wordt Schaepman als hij zichzelf resumeert, en er rond voor uitkomt waarom hij aan ten Kate een hekel heeft: ‘Het christelijk karakter van ten Kate is bij uitnemendheid halfslachtig. Hij is geen ‘heele.’
En zoo is en blijft hij, ten Kate, ook een ‘schemerig dichter’. Hij zingt het zelf: ‘In de scheemring zag de geestdrift allereerst haar ideaal’. | |
[pagina 562]
| |
Ook over Goethe heeft Schaepman te Rome reeds zijn woordje gesproken; en 't moet liever niet verloren spoelen in de Lethe van 't krantengeschrijf: ‘Ik weet niet wat vóór bijna twee jaren prof. Opzoomer op de gedachte bracht, om Goethe te kerstenen. Dan moest immers diens “Italienische Reise” niet bestaan. Hoe grijnst u het liebe alte Heidentum op iedere bladzijde tegen. In de inleiding tot Goethe's Gedichte zegt K. Goedeke: “Nach der Italienischen Reise trat in Goethe's Gedichte das sinnliche Element naïv und unbefangen hervor.” Wij mogen ons wel gelukkig voelen tot een eeuw te behooren, die voor de leelijkste dingen zulke lieve woorden heeft. In onze naïveteit zouden wij aan de Römische Elegien een anderen naam gegeven hebben. Corruptio optimi pessima’Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 563]
| |
* * *
Overal waar een preek was te hooren van een echt redenaar, was Herman Schaepman onder 't publiek. Voor geen geld zou hij Manning of Ketteler of Hettinger of Mermillod of Pie of Bougaud verzuimd hebben. Hoor hem b.v. over Mgr. Berteaud: ‘Tijdens het oktaaf van Driekoningen hield de bisschop van Tulle in de Kerk van St. Andrea della Valle eene redevoering. Zelden misschien heeft men zulk een onooglijken redenaar gezien. Een kleine, ineengedrongene, door een oudachtige zwaarlijvigheid niet verfraaide gestalte. Een onregelmatig gelaat, waarom de grijze lokken onordelijk heenslingeren; terwijl de oogen, door de zware oogleden bijna altijd bedekt, de verwarde lijnen door geen bezielden blik tot harmonie brengen of verlevendigen. Bevend, strompelend, met de handen als naar eenigen steun vooruittastend, betreedt deze man het gestoelte. Hij staat - hij vangt aan te spreken, - hoe is alles veranderd! Voor uw oogen wordt die gestalte grooter, machtiger steeds, - de vloed van harmoniën, die over de hoofden golft, doet u alles vergeten. Een wonderbare verschijning: een reus en een kind, een adelaar en een duive, een vlammende Cherub en een gezellig causeur; dan zingend, dan weenend, nu donderend, dan troostend, nu leerarend, straks schertsend.’Ga naar voetnoot(1)
* * *
Het meerendeel der Vaders was buiten 't Concilie te Rome stichtend en ijverig bezig. ‘Geestelijke oefening op oefening vulde de kerken met bisschoppen, priesters, geloovigen.’Ga naar voetnoot(2) In allerhande talen weerklonk uit de preekstoelen het welsprekende, éene, ware woord. Merkwaardig onder vele dagen was te Rome de uitvaart van Montalembert, die den 18en Maart in Sta Maria Transpontina werd gecelebreerd. De plechtigheid gebeurde op eigen kosten van den Paus: al had Montalembert nog | |
[pagina 564]
| |
zoo hevig de opportuniteit bestreden, hij was in alle rechtzinnigheid een groote trouwe zoon der Kerk.
* * *
Cataldi had al dikwijls zijn ‘poeta ollandese’ verzocht op een vergadering der Arcadia, ge weet wel, die Academia op 't einde van de 17e eeuw gesticht, om namens de zuivere Italiaansche beschaving het letterverval te keer te gaan. In een baroken tijd, versmachtend onder hyperbolen en metaphoren, wenschten de herders, die op villa's en in tuinen vergaderden, natuur en eenvoud weer te brengen in reinheid en frischheid van vorm. Nog altijd blijft ze voortleven, die Arcadia, waarschijnlijk omdat ze niet door een bestuur wordt geregeerd, maar enkel een custode erkent, belast met het aanduiden van de plaats der bijeenkomst. Ook Goethe liet zich opnemen in den smaakvollen kring; hij heette er herder Megalio Melpomenio. Schaepman bleef aarzelen... tot Goeden Vrijdag 1870. Toen trok hij met de Maguellone en Cataldi, zijn beide peters, naar de zitting op de hoogte van 't Campidoglio. ‘Gij zult eens zien’, had Don Stefano gezegd, ‘gij zult eens zien: het zal een mooie zitting zijn, qualche cosa di nobile...’ ‘Zoo togen we dan op den bewusten avond naar de groote zaal van het Kapitool, waar in den winter de Arcadische broederen samen kwamen. De vergadering was zeer talrijk en druk bezocht. De Custode generale was er reeds en ontving ons met een van warme vreugde stralend gezicht. “Hier, hier”, zeide hij en gaf ons plaatsen in de eerste rij. Aan Cataldi kwam die onderscheiding zeker toe en hij was ook spoedig in gesprek met leeken, prelaten en bisschoppen. Want het gehoor was een zeer gemengd gehoor. Ik zag rond en ik voelde dat ik de jongste was. Gedrukte stemming. Op eenmaal ontstond er beweging. Don Stefano begaf zich naar den ingang der zaal. Geschommel en gefluister. De Custode generale verscheen weder, geleidende aan zijn rechterhand een man van rijzige, slanke, magere | |
[pagina 565]
| |
gestalte, aan de purperen belijnsels en knoopjes van zijn soutane, aan het purperen kapjen op zijn hoofd en den gouden borstketen kenbaar als Kardinaal. Iedereen was opgerezen. “Il papa futuro”, zei Cataldi, natuurlijk “sotto voce”. “De Aartsbisschop van Perugia, Joachim Pecci”, fluisterde de Maguellone. Nu wist ik iets. Een schraal man, maar rank en krachtig. Een geheel wit hoofd, zilveren haren, ivoren gezichtskleur. Een forsch voorhoofd, forsche beenderen in het gelaat, teekenachtig, krachtig en vol karakter. Een forsche mond ook, maar verfijnd en geadeld door een plooi en een glimlach; vernuft en wijsheid, levensversmading en levensverwinning.... wat niet in dien glimlach school? Dat was de “nobile sorpresa” van Don Stefano. Er hadden eenige voorstellingen plaats - waarom zou ik niet verhalen dat ik toen voor het eerst den ring van den Kardinaal Pecci heb gekust? - en de zitting begon. Een paar strofen van den Stabat Mater. Daarna voordrachten of voorlezingen: Italiaansche sonnetten afgewisseld door enkele Latijnsche hymnen, een elegie, een canzone of een canto in terza rima. Alles werd eerbiedig aangehoord, maar - het was in de Goede Week - geen toejuichingen. Alles had tot onderwerp: 's Heeren Lijden. Na eenige oogenblikken stilte verrees de Kardinaal. Statig en kalm ontvouwde hij eenige lange, smalle stroken papier en ving aan. Hij sprak over het Christendom en de Kunst. Niet over het onderwerp in het algemeen, maar over het Christendom, dat een nieuw ideaal, het ideaal van het zegevierend lijden, in de kunst had gebracht. Zeggen dat ik mij den vollen inhoud der rede herinner, ik waag het niet, ik mag het niet. Maar wel mag ik belijden, dat ik nooit de schoonheid en de kracht van het woord “in lingua di Si” zoo had hooren klinken, nooit den harmonischen gang der Italiaansche periode zoo had zien voortschrijden, bewegen in de maat der hoogere gedachte. Dit is voor mij onvergetelijk: na de vergelijking van den lijdenden Christus met Prometheus en Hercules en Laocoon, een laatste vergelijking: de Christus op Golgotha tegenover Apollo, den glimlachenden, den Niobiden moordenden Zonnegod. | |
[pagina 566]
| |
Op dien avond heb ik voor het eerst in den Kardinaal Pecci den dichter mogen huldigen.’Ga naar voetnoot(1) De volgende week kreeg l'illustrissimo Dottore Ermanno Schaepman een diploma waarop te lezen stond dat hij in Arcadia ‘Tearco Tornaceo’ heette, en dat het hem twintig zilveren scudi kostte.
* * *
Langs om drukker ging het op 't Concilie. ‘In meer dan 35 congretationes generales werd het schema onderzocht op de meest degelijke en doortastende wijze. Zooals het eindelijk werd behandeld bevatte dat schema vier hoofdstukken en eenige canons. Het handelde alleenlijk over het primaat van Petrus. Het vierde hoofdstuk betrof de onfeilbaarheid. Het waren vermoeiende, bijna afmattende zittingen. Zij vingen ten 9 ure, later ten 8 ure aan en duurden tot na den middag. De beraadslagingen betroffen het geheele schema, maar de kern, waarom alles zich bewoog, was de uitspraak over de onfeilbaarheid.Ga naar voetnoot(2) Tusschendoor maakte Schaepman nog wat gedichtjes: feestverzen voor thuis, zijn Madonna en zijn Monte Pincio: beide zijn leste en beste Romeinsche liedjes. 't Zouden pereltjes heeten, was de eerste strofe van ‘Madonna’ niet verongelukt door: ‘Wat zaligend aanschouwen
Verhemelend genot!’
en bedierf een dergelijke gemeenplaats ook de tweede strofe van ‘Monte Pincio’ niet. Waardig brengt zijn ‘Madonna’ Rafaëls ‘Lieve Vrouw met het bijbellezend kind’ in woorden. Met bewonderenswaardige gevatheid zijn de meest passende schriftuurteksten er ingewerkt. 't Is als viel er een weerschijn van 's meesters innige kleuren op elke strofe; en uit het slotversje schiet op de heele poëzie van Rafaëls doek: | |
[pagina 567]
| |
Daar welde een nieuwe hymne
In 't maagdelijke hart:
‘Wie weet der liefde diepten
Wie meet der liefde smart’.
Beter nog misschien is ‘Monte Pincio’, dat stemmigzachte lied, met die melodieuse rimpeling aan de oppervlakte, gedragen op hevige roeringen in de diepte - tonen die de dichter eerst onder zuiderluchten vinden kon, en die uitkomen op den krachtigen kreet aan 't vaderland: Weldra kom ik terug. Echt Meibloeisel, die beide gedichten. Maar 't zware werk van de Meimaand was de voorbereiding van 's Aartsbisschops rede als Concilievader: Den laatsten der maand kwam ze aan de beurt. Herman had zijn beste pen uitgehaald en zijn schoonste Kuilenburger Jezuïeten-Latijn. Hij schijnt geschreven te hebben onder den indruk van Montalembert's ‘faillibilisme’; hij moest het bestrijden, maar daarom had hij den genialen sympathieken man niet minder lief. Zijn 7e brief ‘Aforismen over het Koncilie’, de flinkste van alle, geeft nagenoeg in hoofdzaak den inhoud der Latijnsche rede weer. ‘Dat uit den schoot der Kerk zelve het woord “inopportun” het eerst is opgegaan, verontschuldigt onze rationalistische raadgevers niet. Dezen priesters der absolute rede past geen napraten, nog veel minder nabazuinen. | |
[pagina 568]
| |
echter te Jeruzalem reeds nu niet hun prediking beginnen? “Neen”, zóó heeft de tolk van het welgekozen oogenblik gesproken, “neen, laat de prediking van den Christus nog wat rusten; de gemoederen zijn nog te veel beroerd door de voorvallen der laatste dagen; als de kalmte is teruggekeerd zullen de vooroordeelen verdwijnen; de vijandschap zal ophouden; dan is het de tijd, dan kunt gij prediken, dan zal het christendom zijn weg maken, zóó het er een te maken heeft.” | |
[pagina 569]
| |
dan, zoo gij het kunt, dat elke daad, door de Kerk bedreven, de geschiedenis volmaakt en zóó juist op het gunstig oogenblik invalt, dat het Digitus Dei eene onmiskenbare waarheid wordt.’ De Romeinsche zomerzon stoofde en priemde langs om onverdragelijker. Al de vier Nederlanders, de jongste natuurlijk uitgezonderd, voelden zich áf. Mgr Zwijsen moest het opgeven. Den 3en Juni had hij de ‘veniam discendi a Concilio’ verkregen en vertrok hij naar 't vaderland.... niet zonder hartzeer: Herman Schaepman was zijn lieveling geworden en hij bleef het: de groote menschenkenner hechtte toen reeds veel aan de uitspraken van den jongen Doctor en onderhield zich met hem over de meest vertrouwelijke zaken. ‘Ook de President van Rijzenburg begon een rechtmatig verlangen te voelen naar zijn studenten en zijn lommerrijke lanen. Op 15 Juni begon de bijzondere beraadslaging over het vierde hoofdstuk. Zij scheen niet te kunnen eindigen. Als men somtijds meende aan het einde te zijn, begon het begin opnieuw en de lijst der ingeschreven redenaars toonde altijd nieuwe namen. Het weder werd steeds drukkender. Ook de geestelijke dampkring was zwoel. Wat de Bisschop van Brixen in eene der laatste bijeenkomsten zou uitspreken ging reeds in vervulling: “Videntes clamabunt foris, et angeli pacis amare flebunt.” In de via Giulia begon men te denken aan verhuizen. Immers Mgr Wilmer en de President zouden naar het vaderland terugkeeren. De Aartsbisschop, als lid der deputatio de fide, wilde op zijn post volharden. Er werd reeds gezocht naar een andere, kleinere woning. Voor den eerbiedwaardigen bisschop van Haarlem was het een zware tijd. Zoolang het te dragen viel wilde hij 't dragen en blijven. Zijn gezondheid leed zichtbaar, te meer daar het blijmoedig vertrouwen op een spoedige uitkomst ontbrak... Maar het onverwachte kwam. Op Maandag 4 Juli waren op den gewonen tijd de Aartsbisschop en de Bisschop van Haarlem naar St. Pieter | |
[pagina 570]
| |
gereden. De President en ik vergezelden hen. Wij bleven nog wat rondzien in de baziliek, maar begaven ons toch na een goed half uur naar buiten om ons rijtuig op te zoeken en verder daarvan een aangenaam en nuttig gebruik te maken voor een tocht buiten de stad.’ Zooveel die beiden konden, waren ze samen. En Schaepman bleef getuigen van zijn president ‘Hij heeft mij door leer en leven tot een katholiek priester gevormd, en naast hem heb ik te Rome de vorming voltooid, die den Roomschen strijder maakt.’ ‘Wij waren juist ingestapt - het was omstreeks negen ure - toen Pietro, onze kamerdienaar - hij wilde geen minderen titel voeren - ons met levendige gebaren naar de trappen van St. Pieter wees. Daar wemelde 't van Bisschoppen, die verzeld of onverzeld, naar buiten traden. Daar was iets geschied... wat? Met allen spoed stormden wij de trappen op en vonden al spoedig onze Hoogwaardigheden. Wat was er geschied? Iets onaangenaams kon het niet zijn. Ieder gelaat zag vroolijk, het vroolijkste wel dat van Mgr Wilmer. De vergadering was begonnen met de mededeeling, dat eenige ingeschreven sprekers van het woord hadden afgezien. Dat was een goede tijding, maar er waren er nog velen en de vloed kon weder wassen. De beduchtheid bleek ijdel. Achtereenvolgens zagen twee en veertig Vaders af van het woord. Toen sloot Kardinaal de Luca de beraadslagingen over Hoofdstuk IV en daarmede die voor de geheele Constitutio dogmatica prima de Ecclesia Christi. Hier mogen nu de Acta spreken: “Universalis hic factus est laetantium et plaudentium clamor.” Het was een goede dag na zooveel dagen van moeilijk te torsen geduld. Men zag het einde komen. Want niemand kon meer twijfelen, of na de vaststelling van de constitutie over het primaat zou de groote meerderheid der Bisschoppen verlof krijgen tot tijdelijk heengaan van Rome. De Aartsbisschop was gelukkig dat het verblijf in de eeuwige stad kon worden onderbroken; de Bisschop van Haarlem zag zijn hoogste wenschen vervuld. Het zou nu, zooals hij zoo dikwijls zeide, toch wezen; samen uit, samen thuis. Maar dit was het minste, het mindere; het meerdere, | |
[pagina 571]
| |
het hoogste: hij zou nu het heerlijke woord kunnen uitspreken, waarom hij zoo lang en zoo kloek had volhard: zijn placet over de onfeilbaarheid. De gebeurtenis was verrassend. Zij was echter nog iets anders dan dat. Men kan verschillende omstandigheden en redenen aanvoeren, die tot het besluit hebben gevoerd. De roomsche zomer heeft zijn invloed doen gelden. De verwikkelingen tusschen Frankrijk en Pruisen, de naderende, voor goede zieners steeds onvermijdelijker oorlog, hebben hier invloed geoefend. De minderheid, die om overwegingen soms buiten de zaak zelve gelegen, zal hebben ingezien, dat een meerderheid van meer dan vier vijfden even weinig van haar overtuiging een brandoffer kon maken als zij van de hare. Dit alles mag zijn. Het is toch een verrassing, verrassend als een mirakel, dat op éen zelfde oogenblik, zonder eigenlijk voorafgaande overleggingen, mannen van allerlei richting, mannen als Schwarzenberg, Simor, Dupanloup, Clifford, Place van Marseille, Haynald van Colocza, Stroszmayer, van het woord afzien, dat Darboy van Parijs wegblijft en dat evenzeer Franchi, Meurin, de la Bouillerie, de Dreux-Brézé zwijgen. Men wil het nooit toegeven, maar men weet het toch te goed: er zijn ook in de wereldgeschiedenis geheimen, teekenen en wonderen... Behalve de tochten en stormen gaat nog een Geest door de lucht. Dit eene heeft de vierde Juli 1870 bewezen; er was hier op dit Concilie geen ijdelheid van wetenschap, geen hoovaardij des geestes. Er is gestreden, maar de strijd ging om de zaak. Dat adelt en verheft den strijd tot een strijd voor den Heere. De dagen werden nu kort Men gevoelde dat de groote openbare zitting, de vierde, niet lang meer kon uitblijven. Er moest in comité generaal (een der congregationes generales) worden gestemd, herhaaldelijk. Bij de stemmingen konden wijzigingen worden voorgesteld; die wijzigingen moesten worden onderzocht; over die wijzigingen moest weder verslag worden uitgebracht. Dan volgden weder stemmingen. De Deputatio de fide hield bijna dagelijksche zittingen, zoo op 7, 8, 9, 11 Juli, op 13 Juli twee zittingen zelfs. Er was levendigheid, beweging, rumoer; | |
[pagina 572]
| |
natuurlijk ontbrak het niet aan gissingen en berekeningen. Iedereen wist iets en, gelijk dit meer pleegt te geschieden, eigenlijk wist niemand iets. Daar kwam Zaterdag, de 16e Juli. De 80e Congregatio generalis werd geopend. Verslagen werden uitgebracht. De Prins-bisschop van Brixen sprak over het vierde hoofdstuk: De Onfeilbaarheid. Het slot van zijn rede was aangrijpend. Toen werd met zitten en opstaan gestemd. De Congregatio scheen geëindigd. Maar er verhief zich een stem, die van Mgr. Jacobini, den tweeden secretaris van het Concilie. Hij las voor het kloeke, krachtige protest tegen de twee laatste schotschriften, die tegen de Kerkvergadering waren geslingerd: Ce qui se passe au Concile en La dernière heure du Concile. Toen verzocht de Kardinaal de Angelis, de eerste Voorzitter, allen, die met het protest instemden, op te staan. Allen die tegenwoordig waren, verhieven zich van hun zetels. Nog eens zitten en opstaan. Allen rezen weder op. Het bleek toen dat allen éenstemmig waren in het protest tegen logen en laster, tegen geschiedvervalsching, schaamteloos in het volle licht gepleegd. De openbare zitting werd aangezegd op Maandag 18 Juli. Aan de Bisschoppen, die het verlangden, werd zonder schorsing of verdaging van het Concilie tot 11 November verlof gegeven.’Ga naar voetnoot(1) ‘De 18e Juli brak aan. In opgewekte stemming, maar toch in eenige spanning over de dingen die komen zouden ging het reeds vroegtijdig naar St. Pieter. De zitting was aangezegd op 9 ure. Maar de lange, lange rij van rijtuigen, het aanleggen van paramenten in de baziliek, dit alles vorderde geruimen tijd...Ga naar voetnoot(2) Een bonte menigte golfde door de beuken van St. Pieter. Weinig toeristen waren daaronder zichtbaar; de | |
[pagina 573]
| |
klimmende hitte had ze verdreven. Men zag (er) meest “eenvoudig volk”. Trasteveranen en landlieden uit de Campagna, vrouwen en kinderen, monniken, priesters en soldaten. Enkele bekende persoonlijkheden bewogen zich onder de menigte of hadden plaats genomen bij het graf van St. Pieter, tegenover den ingang der Koncilie-kapel.’Ga naar voetnoot(1) ‘Op 't bepaalde uur ving de plechtigheid aan. Kardinaal Barili las de stille mis “van den H. Geest”. Na de H. Mis verscheen de Paus.’Ga naar voetnoot(2) ‘Daarbij kletterde de regen uit de zwarte, zware wolken neder, soms rolde een donderslag en flitste een bliksemstraal. Het was half-donker onder den koepel van Michel-Angelo. Maar voor wie het geluk had daar bij het hoogaltaar eene plaats te vinden, hij vergat den storm die tegen de reuzenmuren bonsde, voor hem was het licht. Opengeslagen stonden de breede vleugeldeuren der voor het Koncilie afgeschoten kapel.Ga naar voetnoot(3) (Deze) bood het gewone, plechtige schouwspel. De lange rijen van gemijterde Vaderen in het roode plechtgewaad, hier en daar door den drager van een Oostersche tiaar onderbroken...Ga naar voetnoot(4) en langs die lange rijen... zocht en vond het oog die éene gestalte, dat éene grijze hoofd, zoo kalm en met zoo nederige fierheid opgeheven onder den gouden mijter, zoo rustig en zoo levend. zoo gebiedend en zoo biddend te gelijk. Men wees elkaar... de meer bekende bisschoppen aan, - eenige plaatsen waren ledig.....Ga naar voetnoot(5) Daar hoorde men de hooge stem van den Kardinaal Capalti, die het Evangelie zong: Mattheus XVI; 13-19, het antwoord van Simon Bar-Jona, de belijdenis van den Zone Gods, de eeuwige inzetting, de eeuwige belofte. Toen de laatste woorden van het Evangelie hadden weerklonken, knielde de Paus, knielden de Bisschoppen, knielde geheel de schare en de machtige bede steeg op: “Veni, Creator Spiritus!”
Het vertrek der beide Hollandsche bisschoppen was | |
[pagina 574]
| |
eerst des Zaterdagsavonds vastgesteld en met het oog op de hitte was besloten Maandagavond over Florence naar Turijn te gaan. Gelukkig was er niet veel meer op te ruimen, de kisten met boeken waren reeds bij den expediteur.... Maar... het voornaamste bleef nog: Er moest voor den reispenning worden gezorgd. Op Zondag viel hieraan niets te doen. Zoo geviel het, dat ik, ook al had het gunstige lot mij eene kaart bezorgd, mijn President niet naar de loge der theologen kon vergezellen. Toen de “Veni Creator” werd aangeheven, vloog ik naar de Piazza, een rijtuig in, en verder naar het plein van S. Luigi de' Francesi naar het het kantoor van Schmitt, Nast-Kolb, op 't welk onze credietbrief luidde. Dit kantoor was tevens het Wurtembergsche Consulaat. Toen ik de spreekkamer betrad, stond ik tegenover Mgr von Hefele, bisschop van Rottenburg.... Na groet en ringkus moet ik hem wel met een zeer groot vraagteeken op het gezicht hebben aangekeken. Hij zeide toch onmiddellijk: “Ja, mein lieber Holländer, ich bin nicht da in St Peter, keiner von den unsrigen ist da.” Das ist ja traurig, Bisschöflichen Gnaden, am schönen Tage der Einheit....’ ‘Ach’, zeide hij, ‘Placet sagen ging nicht, non placet auch nicht.’ ‘Ik moet er wel een beetje bedrukt hebben uitgezien, want hij nam mijne hand en zeide: “Nun lebewohl! Wenn's einmal entschieden ist, dann wird man sehen.”Ga naar voetnoot(1) Toen ik in St. Pieter terugkwam, was het decreet over de onfeilbaarheid - juister over het primaat van Petrus en zijne eigenschappen - voorgelezen. De namen der Vaders werden opgeroepenGa naar voetnoot(2) en de Placet's klonken door storm en onweder heen.Ga naar voetnoot(3) Soms vloog ons het hart naar de keel: Ultrajectensis........ Placet en een wijl later: Harlemensis......... Placet, | |
[pagina 575]
| |
en verder ging het placet op placet,Ga naar voetnoot(1) door de bisschoppen uitgesproken, door de stemopnemers herhaald.Ga naar voetnoot(2) Met ieder placet nam de stilte toe en werd de beweging dieper, machtiger...Ga naar voetnoot(3) Het was woelig en zwart rondom de Confessio. Men vernam dat er toch tweemalen een Non placet geklonken had. Eindelijk zwegen de stemmen. Mgr Fessler, de secretaris, steeg tot den pauselijken troon en verkondigde den uitslag.Ga naar voetnoot(4) Alles zweeg en stond roerloos. Een groot, koninklijk woord zou worden gesproken, men wist het, men luisterde. Ieder wilde dien klank hooren en bewaren in zijn ziel als een gedachtenis aan de klanken der eeuwigheid.Ga naar voetnoot(5) In al zijn majesteit rees Pius de IXe op. Een zonnestraal brak door den storm.Ga naar voetnoot(6) De handen werden voor de borst gevouwen, al biddende bevelend: de koninklijke stem weerklonk, helder, weergaloos helderGa naar voetnoot(7): Decreta et canones, qui in constitutione modo lecta continentur placuerunt Patribus omnibus, duobis exceptis, Nosque, sacro approbante Concilio, illa et illos, ut lecta sunt, definimus et Apostolica auctoritate confirmamus...Ga naar voetnoot(8) En op dit oogenblik schoot een volle gouden zonnestraal door den zilvergrijzen dampkring, een boodschap van de eenige en eeuwige zon.Ga naar voetnoot(9) Het was een geweldig aangrijpend oogenblik. Bekenden en onbekenden drukten elkaar de hand. Geheel het leven, ook het physieke, scheen door een schok geroerd, door een onvertaalbare trilling bewogen. Men was éen oogenblik lang ergens anders dan in de wereld. Onze brave du Chastel scheen mijn rechterhand te willen vermorzelen.Ga naar voetnoot(10) | |
[pagina 576]
| |
Een gejuich barstte los, zoo oogenblikkelijk, zoo vrij, zoo ongedwongen, - een juichen dat als uit de diepste borst van ieder der aanwezigen losbrak, als een lang ingehouden stroom van vreugde en liefde, een kreet van geloof en zegepraal. De grafsteen was afgewenteld en het geloof der katholieke wereld rees levend en onsterfelijk, schooner dan de zon, in vollen gloed omhoog. Wat maakte het of daarbuiten de storm loeide en dreunde, of de bliksem joeg en de donder ratelde; wat maakten die geruchten van oorlog en verdelging, van strijd en vervolging?Ga naar voetnoot(1) (Nu) richtte Pius zich tot de Vaderen van het Concilie: Groot is het gezag in den Hoogsten Opperpriester gevestigd. Dit gezag, Eerwaardige Broeders, verdrukt niet maar verheft, verwoest niet maar bouwt, vermeerdert vaak de waardigheid en maakt de liefde sterk, en bevestigt en beschut de rechten der broederen, die zijn de Bisschoppen. Mogen daarom zij, die nu in beroering oordeelen, bedenken: niet in den stormwind is de Heer.... daarom: moge God de geesten en de harten verlichten, en wijl Hij alleen de groote wonderen werkt, verlichte Hij geesten en harten zoo, dat allen kunnen naderen tot den Vader, den onwaardigen Stedehouder van Christus op aarde, die hen bemint, liefheeft en éen met hen hoopt te zijn. Mogen wij aldus door den band der liefde verbonden den strijd des Heeren kunnen strijden, opdat niet alleen onze vijanden ons niet bespotten, maar ons eerder vreezen, opdat eens de wapenen der boosheid vallen voor het aanschijn der waarheid en allen eens met den H. Augustinus mogen zeggen: “Heer, Gij hebt mij geroepen tot uw wonderbaar licht en zie: Ik zie!”Ga naar voetnoot(2) (En) daar hief de stem van denzelfden Pius de onsterfelijke Godshymne “Te Deum laudamus” aanGa naar voetnoot(3), en op éenmaal viel het geheele Concilie, viel geheel de ontelbare menigte in door een storm van geluk en geestdrift bewogen: Te Dominum confitemur’. | |
[pagina 577]
| |
‘Het was de eerste jubelende belijdenis van een reeds lang en trouw beleden waarheid, die nu in volle klaarheid over de wereld klonkGa naar voetnoot(1) (in een zang) zooals slechts doodsverachting en levenskracht zingen doen. Wat dacht men aan strijd? Was het niet of St. Michaël met zijne Engelen daar boven ons zweefde, in vlammende wapenrusting, met uitgetogen zwaard gereed om den strijd te strijden door Christus en zijn stedehouder der wereld en hare machten aangezegd?Ga naar voetnoot(2) De menigte stroomde uit St. Pieter weg. De President zou voor de Bisschoppen zorgen, ik had nog te doen. In de portiek ontmoette ik Louis Veuillot. Hij straalde van geluk. “Enfin, enfin! zeide hij. En na eenige oogenblikken: “et... nous aurons la guerre”. “Hélas - zei ik. - Hélas, pour vous!” “Comment...?” “Mais vous serez battus, malheureux”. “Impossible!” zei Veuillot, heel boos. Maar wij scheidden toch met den ouden, vriendelijken handdruk. Na nog het een en ander te hebben geregeld, na de vertaling van het vierde hoofdstuk der Constitutio aan De Tijd te hebben verzonden, ons laatste middagmaal in Rome. Na het middagmaal kwam mijn oude vriend Dr Ant. de Waal mij nog even groeten. Wij gingen nog een teug water drinken uit de Fontana di Trevi - ieder Roomsche reiziger weet wat dit beteekentGa naar voetnoot(3) - en we klonken nog eens in den Vicolo delle Coppelle met den Moscato van Sor Angelo. Te zes ure begon de tocht naar het Vaderland....’
* * *
Acht iemand het noodig nog verder bewezen te zien dat het Vatikaansche Concilie het hoofdmoment in Schaepman's opvoeding is geweest; | |
[pagina 578]
| |
dat Rome, 't Rome van dien tijd, het proefterrein was voor zijn prachtige gaven; dat hij daar alleen vinden kon en vond de levende gemeenschap met de grootste, de diepste en de schitterendste geesten van zijn eeuw; dat hij zoo voor zijn geest en zijn hart veroverde de kennis en de liefde der hoogste geestelijke en wereldlijke vraagstukken, een cosmopolitisme in den idealen zin; dat de Voorzienigheid, op een wijze die ditmaal ver van verborgen was, er voor zorgde aan de Hollandsche kerk te schenken een man, die alleszins beslagen zou wezen voor zijn roeping en zijn taak?... 670 dagen was hij te Rome. Lang zijn de bladzijden aan die dagen gewijd - naar de meening van sommige Vlamingen ál te lang. Naar mijn bescheiden meening - en wat is er koppiger dan een bescheiden meening? - zou er een hoofdstuk ontbreken aan de geschiedenis der Nederlandsche hersenkracht en levensgeestdrift, moest vergeten blijven wat Herman Schaepman te Rome heeft gewerkt. Voor hem zelf, al dien tijd vidit coelos apertos, heeft hij de hemelen open gezien. En nooit, zelfs in zijn donkerste dagen niet, nooit meer zouden ze zich sluiten voor hem.
J. Persyn. |
|