Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Franz Xaver Kraus en de RenaissanceTen behoeve der lezers van dit tijdschrift beproefde ik het de 80 bladzijden, welke F.X. Kraus, in het tweede boek zijner ‘Geschichte der Christlichen Kunst’Ga naar voetnoot(1) aan algemeene bespiegelingen over de opkomst en de ontwikkeling der Renaissance gewijd heeft, tot een beknopt overzicht samen te vatten. Dat boek dagteekent van 1900 en onze veelzijdige Leuvensche Meester, wijlen Hgl. Alberdingk Thijm gaf er in de Dietsche Warande, jaargang 1902, afl. 7, een uitgebreide recensie van. Kraus was in zijn tijd professor aan de katholieke Faculteit van Godgeleerdheid der Universiteit te Freiburg i. Br.Ga naar voetnoot(2). Zijne bekendheid met de geschiedenis der Kerk en met de oudheidkunde, zijn weergalooze kritische vaardigheid mitsgaders zijn ontzaggelijke belezenheid stellen hem in staat, af en toe het wanbesef en de tekortkomingen van protestantsche of agnostische zoekers en vorschers, die hetzelfde onderwerp behandelden, aan te toonen. Overigens luidt zijne lijfspreuk: Geeft aan den Keizer, wat den Keizer toekomt. ‘Die Renaissance ist die Wiegezeit der Gegenwart’. Men kan haar beschouwen met betrekking tot de politiek, tot de letterkunde, tot de kerkelijke geschiedenis, tot de beeldende kunst, maar bekeken van dit laatste standpunt | |
[pagina 502]
| |
uit, levert zij den heerlijksten en den dankbaarsten aanblik op, dewijl alleman - onder welke gezindte of tot welke partij hij ook behoort - er met liefde en bewondering op terugzien kan. Sedert Pericles heeft het menschdom geen gewichtiger kunsttijdvak beleefd. (blz. 1) Jacob Burckhardt, Michelet, Quinet, Taine begroeten in de Renaissance eene verjonging van den menschelijken geest, eene ontvoogding der gedachte, een opbloei van de wetenschap, eene verfijning der beschaving, een trachten naar meer voornamen handel en wandel, welke zich in Italië gedurende de 15e eeuw voordeden, onder den drang der uit het graf verwekte Oudheid. Dergelijke bepaling zegt tevens te veel en te weinig. Zij zegt te veel, omdat zij de beweging uitgeeft voor onvereenigbaar in gronde met het Christendom: iets wat niet moet worden toegegeven. Nietzsche, de profeet van het wijsgeerig Nihilism, gaat nog verder. De Christus, meent hij, heeft het zwaartepunt van het levensinstinct verloren, overmits hij dit in het hiernamaals heeft verschoven. De bijzonderste verdienste nu en het echt kenmerk der Renaissance liggen daarin, dat zij dat zwaartepunt in het aardsch bestaan terugbracht. Dit geldt ongetwijfeld voor de epicuristische richting, welke sommige aanhangers der Renaissance hebben ingeslagen. Wil men echter zulke uitspraak toepassen op de beweging in globo, dan miskent men den aard, de inzichten en oogmerken harer beste en edelste vertegenwoordigers. Anderzijds zegt de bepaling van Jacob Burckhardt e.a. te weinig. Het is valsch te gewagen van ‘de heerschappij der Oudheid’ bij den aanvang der Renaissancekunst. Eerst later heeft de ingenomenheid met de Oudheid de overige idealen der Renaissance verdrongen. In den beginne, herkende men den Renaissancekunstenaar aan zijn onbevangen kijken op de wereld van buiten, aan zijn levendig uitbeelden, volgens eigen ervaring, van al het pakkende en verrassende wat hij daar ontwaarde en aan eene hem persoonlijk eigen gemoedsstemming. Zijn wijze van doen zweemde gewis naar de wijze van doen der Antieken, doch zijn doel was allerminst, om Springer na te spreken ‘Zerstörung der Tradition, sondern Umkleidung in neue Formen’ (blz. 3). | |
[pagina 503]
| |
Dergelijke Umkleidung nu wordt men al gewaar in Dante's ‘Vita Nuova’, waar het Volgare en het individualism voor de eerste maal hadden gezegepraald. Het Volgare was eene schepping van den Italiaanschen volksgeest en zou, na de spraak en de letterkunde, van lieverlee ook de beeldende kunst beheerschen. Volgens Venturi nam de kunst van het Quattrocento, alles wel ingezien, van de classische Oudheid slechts het raam over en gunde daarbinnen haar bloedeigen fantaisie vrij spel. Doch met de 16e eeuw werd de Antiquitas als eenig zaligmakende bron van kunstgenade gehuldigd en van stonden aan begon het verval. Plato had in zijn ‘Symposion’ uiteengezet, hoe hij het onderling verband begreep tusschen het Schoone en het Goede. Het was de hooge droom geweest van de Grieken dezen samenhang te verzinnelijken. Maar zij gelukten er niet in dusdanig programma ter dege ten uitvoer te brengen. De antieke mensch immers, beroofd van het licht des Christendoms, kon zijn zedelijk ideaal niet ontwikkelen tot volle reinheid en verhevenheid. De Christene kunst vatte den verbroken draad herop en wat Plato voor den geest had gezweefd, werd door de Renaissance nagestreefd, van Giotto's dagen af tot aan Raffael's dood. En deze spanne tijds mag naar waarheid geheeten worden eene Vita Nuova der menschheid. Wie het wezen van het Volgare verstaan wil, behoeft even met Gebhart na te gaan de ‘formation de l'âme italienne’. Dra valt het hem op, hoe de italiaansche volksgeest ‘un sens très juste des choses naturelles’ bezat en slechts open oog en zin had voor tastbare werkelijkheid. Geen abstracties mochten de zuiderziel bevredigen. In Italië kennen zij b.v. de diepe, zedelijke opvatting van het Dogma niet ‘wie sie dem Nordländer, oft mit Uebertreibung, als selbstverständlich erscheint’ en voor de ‘tourmente de l'infini’ is het gemeen er geenszins vatbaar. (Blz. 7). Burckhardt heeft betoogd en het staat buiten kijf, dat eerst aan de Renaissance de gansche mensch is geopenbaard geworden, door waarneming en schildering der ziel en van haar innig leven. Overweging van zielstoestanden nochtans treft ge reeds aan in Plato's ‘Apologie van Socrates’ in | |
[pagina 504]
| |
Marcus Aurelius' ‘Gesprekken’, in de brieven van den Apostel Paulus, in Cyprianus' boek aan Donatus, in de ‘ποιήματα περὶ έαυτο’ van Gregorius van Naziance, in de ‘Belijdenissen’ van Augustinus († 430) en niet heelemaal ten onrechte schrijft Harnack, dat alleen Goethe's ‘Faust’ met de ‘Confessiones’ in vergelijking kan komen. Ook zouden deze laatsten de esthetiek het onderste boven gekeerd hebben, ware niet alle kunstleven kort na hun verschijnen, met het excidium urbis Romae ten onder gegaan. Eeuwen moesten nu verloopen alvorens de jonge volkeren der Middeleeuwen voldoende rijpheid van geest erlangden, om op hunne beurt met scherpziend oog, de donkere krochten van 's menschen hart te doorpeilen. Hoe onbeholpen en nuchter men destijds den drempel betrad der zielkunde, blijkt uit de biechtformulieren der vroege Middeleeuwen o.a. uit de ‘Confessio’ van den Bisschop Ratherius van Verona. Met de brieven van Abeilard († 1142) aan Heloisa en de ‘Historia calamitatum suarum’ zijn we reeds een groot eindweegs gevorderd en Dante weet ons eindelijk in zijne ‘Vita Nuova’ en mede in zijne ‘Divina Commedia’, waar hij, volgens Döllinger, onder andermans trekken slechts zijn eigen portret mede deelt en zijn eigen oordeel over zich zelf, de openbaring van het Ik ten volle te schenken. Dante's invloed op de vroeg- Renaissance en op de voortreffelijkste vertegenwoordigers der hoog- Renaissance kan bezwaarlijk overschat worden. Van hem leerde men het plastisch vermogen af en de dramatische levenswaarheid. Aan hem is het te danken, dat tot aan Raffaels dood, die rijkdom van gedachten bewaard bleef, welke in de overlevering en den geest der oudchristene en middeleeuwsche tijden zijn oorsprong had. Na 1520 heerscht allenthalve een jammerlijke ideeën-armoede. Men schildert immers gewaarwordingen in stede van gedachten en de kunst wordt nog bloot beoefend ter wille van 't genot. De Renaissance ontdekte insgelijks de lichamelijke schoonheid. Terwijl het spiritualism der Middeleeuwen de oogen geloken hield voor de heerlijkheid van 's menschen lijf, huldigt Petrarca luidop in zijn Laura-sonetten de aanvalligheid der vrouw en graaf Baldesar Castiglione | |
[pagina 505]
| |
(† 1529) in zijn ‘Cortegiano’ looft en verheft de schoonheid van den mensch als goddelijken zonneglans. De liefde is het verlangen om in deze schoonheid vreugde te scheppen. Maar de ziel bedriegt zich, telkens als zij in zinnelijke afdwalingen valt en vergeet dat de lichamelijke schoonheid de eigenlijke oorzaak niet is van onze vergenoegdheid, doch slechts de afstraling van een hooger, geestelijke schoonheid, welke wij behooren na te streven. Daar Castiglione aldus den wortel van het kwaad niet zoekt in de schoonheid zelf, maar in de (bij ons door de erfzonde bedorven) zinnelijkheid, stemt zijne zienswijze overeen met de stellingen van Marsilio Ficino, den toenmaligen toonaangevenden wijsgeer, met de beste overleveringen der Christene Oudheid en met de opvattingen van den grooten Kerkleeraar Augustinus. Het streng ascetism der Middeleeuwen meed de wereld uit vrees en noemde graag de schoonheid van 's menschen lichaam illecebrae. Zoo wilde het de dierlijke neigingen bekampen waarmede de nog half barbaarsche volkeren behept waren. Ook werd de dissectie van menschenlijken voor ongeoorloofd aangezien en de oudste geneeskundige school der Middeleeuwen, die van Salerno, bestudeerde den bouw van 's menschen lichaam meestal... op de zwijnen. Geen wonder dus dat de beeldende kunst toen ter tijd verplicht was tot stijve conventioneele vormen en houdingen haar toevlucht te nemen. Dat de Renaissance door haar open zin voor menschelijke schoonheid, het tot stand komen van ongeëvenaarde kunststukken heeft mogelijk gemaakt, was geen euvel; maar zeer te betreuren mag het heeten, dat de snoode, baatzuchtige regeeringen der XVe eeuw mitsgaders sommige onwaardige bedienaren der Kerk innerlijke kracht misten, om het zedelijk evenwicht te bewaren op den gevaarvollen weg te midden der schoone zinnelijkheid, welken deze nieuwe richting noodwendig inslaan moest. (blz. 17). Voorts dient gewezen op de ontwikkeling van het natuurgevoel, dat men zelden of nooit in de poëtische werken der vroege Middeleeuwen bespeurt. De Provençaalsche minnezanger Bernart van Ventadour († 1195) wordt droevig te moede, wanneer hij het gebladerte ziet vallen uit de boomen. Met welke wonne de nieuwgeboren lente onze | |
[pagina 506]
| |
ledematen doortintelt heeft niemand totnogtoe dieper gevat dan de clericus vagans, die het lied ‘Tempus adest floridum’ dichtte, telk dagteekent uit de 12e eeuw. Franciscus van Assisi beschouwde de dieren van het woud en de vogelen des hemels als zijne broeders en zusters, weshalve Görres hem placht een troubadour te noemen. ‘Mons coagulatus, mons pinguis, mons in quo beneplacitum est Deo habitare’ waren de woorden, die zijne lippen ontvielen, toen hij voor de laatste maal zijn geliefd Alvernia aanblikte. Uit zijn zonnezang (‘Altissimo, omnipotente’) of uit zijn ‘Laudes Creaturarum’ verneemt ge de gansche bedoeling van zijn leven. Later gewaagde Dante, o.m. van ‘il tremolar della marína’ (Purgatorio I, 115) en Petrarca in zijn sonnet ‘Zefiro torna’ b.v. bewijst, hoe hij de natuur kent en bemint als eene vriendin, die de wonden heelt van het gemoed. Tot de bestanddeelen der Renaissance behoort mede een buitengewone opgewektheid van het scheppend vermogen en de verbeeldingskracht, dank zij de voornaamheid van het gezelschap en den toenemenden invloed der vrouw, omtrent wier maatschappelijk beroep men gedurende de 15e eeuw, heelemaal nieuwe begrippen begon te krijgen. Dante - na lang dubben - vindt toch bij slot van rekening met Aristoteles, Cicero en Seneca, den grondslag der nobilitas in de virtus. Dit is een echt democratische opvatting en de Kerk had van ouds dergelijke opvatting in de hand gewerkt, doordien zij in haar schoot den nederigen zelven gelegenheid verschafte naar de gewichtigste betrekkingen te dingen. Eenige der beroemdste Renaissancepauzen, Niklaas V, Sixtus IV, Sixtus V, waren kinderen uit het volk. Ook de overwegende invloed der bedelorden, die veel volkskinderen onder hunne leden telden, droeg er niet weinig toe bij, om allerhande standsvooroordeelen uit den weg te ruimen en zulks was ‘dem Vordringen der Bildung und persönlicher Leistungsfähigkeit’ zeer bevorderlijk. De mindere man werd opgetild tot hooger beschaving. (Blz. 25). Janitschek doolt wanneer hij schrijft: ‘De theologie der middeleeuwsche monniken had de vrouw gesmaad met haar uit te geven voor het doeltreffendste werktuig des duivels en de ridderwereld, die de vrouw aanbad, had haar | |
[pagina 507]
| |
zoo hoog den berg opgevoerd, dat geen enkel pad meer van ginder boven, in de lieve werkelijkheid des levens nederdaalde’. Dit is overdreven. Reeds het oud Germaansch recht verleende der vrouw, nevens haren echtgenoot, toezicht over hun huis en huisraad. Het Christendom echter durfde het aan de vrouw op geestelijk en zedelijk gebied te maken tot de wederga van den man en in de 3de eeuw al gewagen Tertulianus en Cyprianus van de diepe vereering, welke men koesterde jegens de ‘Virgines Deo dicatae’. - ‘Gleichwohl macht sich das emancipirte, christusfeindliche Weib der Gegenwart eines himmelschreienden Undankes schuldig, wenn es das vergisst, was es dem Christenthum und der Kirche schuldet’. We mogen vrij en gerust Montalembert's gezegde beamen: ‘La religion chrétienne a été la vraie patrie de la femme; la seule où elle retrouve sa vraie liberté, sa vraie destinée, en sortant du servage de la terre d'Egypte, en échappant au paganisme, à la vie sauvage ou aux avilissements plus ignominieux encore de la dépravation civilisée’. (Blz. 28). Het heeft al niet veel in daartegenover enkele uitspraken van middeleeuwsche monniken te stellen, b.v. de volgende: ‘Mulier est confusio hominis, bestia insanabilis, castitatis impedimentum, tempestas cottidiana, laqueus diaboli, destruccio corporis, fetens rosa, tristis paradisus, dulce venenum, mors animae, pena delectabilis, dulcor amarus, naufragium viri incontinentis et omnium bonarum virtutum pervertrix est mirabilis’. Dit zijn immers uitboezemingen meestal neergepend in eene vlaag van kwade luim en spijt over eigen ongelukkig wedervaren, en Cicero en Petrarca zelven - die anderszins toch de mooie kunne gansch niet ongenegen zijn - hebben er zich plichtig aan gemaakt. Daarbij het leven ten hove, de ridderlijkheid en de minnehandel hadden, reeds tijdens de Middeleeuwen, de vrouw maatschappelijk op den voorgrond gesteld en zulks was niet altoos hare zedelijkheid te stade gekomen. Dat de provençaalsche troubadours een ideaal vrouwentype geschapen hebben, welke zich bij Dante tot Beatrice of Donna Angelicata ontwikkelde, is onlangs betoogd geworden. Ofschoon Dante overbekend was met de schriften van AEgidius Romanus, zijn ouderen tijdgenoot, die doceerde, dat het | |
[pagina 508]
| |
puikste sieraad der vrouw gelegen is in hare terughouding, werd toch Beatrice, het droombeeld van 's dichters leven, tot het middelpunt gemaakt der ‘Divina Commedia’ en heeft zij gediend om de innige verbintenis van de ideale vrouwelijkheid met de Godheid uit te drukken. Het menschdom was echter onbekwaam langen tijd ter verhevenheid zulker bergkruinen te verwijlen en Petrarca's Laura blijkt al eene nimf te wezen op zijn Theocriet's, eerder dan een engel op zijn Dante's. Aandrift en begeestering volstaan nochtans niet, om den bloei der kunst te bestendigen. Geldelijke steun mag niet achterwege blijven. In de vroegere Middeleeuwen en zelfs in de latere Middeleeuwen, hadden de Kerk en de geloovigen uit godsvrucht de meeste kunstgewrochten besteld. Tijdens de Renaissance, meent Janitschek, speelt de vroomheid nog slechts een zeer ondergeschikte rol: het kwam er vooral op aan de nagedachtenis der vrijgevige schenkers te vereeuwigen. Dat roemzucht doorgaans de beweegreden geweest is, welke de latere Renaissance tot het bestellen van kunstwerken noopte, kan niet geloochend worden. Evenmin dat naijver dikwerf de artistieke bedrijvigheid der kloostergemeenten heeft aangepord. Doch daarnevens treft ge steeds in ruime mate scheppingen aan, die uit louter devotie tot stand zijn gekomen o.a. al de schilderijen van Lorenzo il Monaco, Fra Angelico, enz.; en niet minder idealistisch was b.v. de bedoeling der pauzen, die in de reeks tafereelen van de vatikaansche Stanzen en van de sixtijnsche Kapel, der christen wereld den weg wilden verduidelijken, welken de menschheid sedert het Paradijs en den zondenval gevolgd had. Doch nevens de Kerk traden nu ook de Republieken, de Vorsten en zelfs de Tijrannen als Mecenassen op. Het volk huldigde mede de kunst en de kunstenaars en op 9e Juni 1309 b.v. werd Duccio's nieuw Duomobeeld door de straten van Firenze, onder het luiden der klokken en het schallen der bazuinen feestlijk te bestemder plaats gedragen. ‘Auch der arme Mann sollte des Kunstwerkes froh sein - und er ist es (in Italien) heute noch’. (Blz. 37). Naderhand slechts ontstond tweespalt tusschen de kunst en het volk. Het behandelen van onderwerpen ontleend aan de mythologie of aan de | |
[pagina 509]
| |
geschiedenis der Oudheid is der Renaissance noodlottig geweest, dewijl het gemeen daar onmogelijk iets van begrijpen kon. Doch het gaat niet aan reeds van kunst- en levensverval te gewagen tijdens de 15de eeuw. Want bij het volk bleek toen de godsdienstzin nog zeer diep ingeworteld en de wereldbeschouwing, welke de hoogere standen erop nahielden, was in weerwil van hunne heidensche neigingen steeds zeer idealistisch. Op het einde der eeuw veranderde zulks en Savonarola voelde zich opgewekt, om het toenemend verderf duchtig te keer te gaan. Van echtscheiding tusschen het volksleven van het Quattrocento en het fantaisieleven zijner kunstenaars kan in elk geval geen sprake zijn. Eerst met de 16de eeuw namen de geleerden de plaats in van het volk. Men mag dit bejammeren. Maar toegeven moet men, dat ook de samenwerking van geleerden met kunstenaars grootsche en heerlijke scheppingen heeft voortgebracht. (Blz. 42). Aan te stippen waar de Middeleeuwen in Italië ophouden en waar de Renaissance begint is schier ondoenlijk. De vraag wanneer, ten aanzien van de algemeene beschavingstoestanden, de Middeleeuwen ten einde spoeden en de moderne tijd aanvangt allerminst gelijk staat met de vraag wanneer de Renaissance voor de eerste maal opkomt of doorbreekt en zegepraalt. Wil men de hoofdmerksteenen der wereldgeschiedenis vaststellen, dan dient vóór alles gelet op de gebeurtenissen, welke het politisch en maatschappelijk leven beroerden. ‘Die kunstgeschichtlichen Facten sind gewissermassen nur Lichter, mit Hülfe deren sich die Wegweiser leichter lesen lassen’. Zondert ge de eene af van de andere, dan wordt ge geneigd met Renan in te stemmen als hij schrijft: ‘L'Italie n'a presque pas de moyen-âge; elle resta très longtemps antique et fut de très bonne heure moderne; le sentiment de l'infini, qui est la grande acquisition faite par l'humanité durant ce sommeil de mille années, n'existe pas pour elle. Si l'on excepte Milan et Naples, l'Italie ne renferme pas un monument considérable qu'on puisse appeler gothique et ce nom même, dans la pensée d'Italie, est synonyme de barbare’. Als hij echter beweert: ‘C'est que l'Italie, même chrétienne, est toujours classique et un peu païenne’ en uit | |
[pagina 510]
| |
het feit, dat het idealism der gothiek in Italië nooit ingeburgerd werd, besluit, dat de italiaansche natie anders niets dan het classisch realism heeft gekend, dan slaat hij den bal mis. Gestalten als deze van Franciscus van Assisi leveren ons immers het afdoende bewijs, dat het idealism niet noodwendig een gothieke en germaansche gedaante aannemen moet. (Blz. 43). Van de latijnsche taal, de taal der Kerk en de Middeleeuwen door de voertaal van het onderwijs, stamt het Volgare af en dit sluit in zich een trapsgewijze overgang van de Oudheid naar de jongere eeuwen. Hiermêe is echter nog niet uitgemaakt in hoever de cultuur der Oudheid innerlijk bewaard bleef. Met Gregorius den Groote was het oud Romeinendom dood en begraven. Tijdens de 9de eeuw wordt Italië min of meer beïnvloed door de zoogenaamde karolingische Renaissance. Bobbio en Monte Cassino rijzen uit den grond. Doch tusschen de jaren 500 en 1200 hield men nooit op de latijnsche dichters, vooral Vergilius, te copieeren en ze als libri scholares nevens de kerkelijke schrijvers in de boekerijen te stellen. Of het oorbaar was de heidensche schrijvers te lezen, daarover liepen de meeningen wijd uiteen. Wanneer de bisschoppen van Gallië te Reims klagen over de verregaande onwetendheid der geestelijkheid van Rome, wordt door den legaat Leo te hunner verediging aangevoerd, dat de stedehouders van Petrus en hunne scholieren noch Plato, noch Vergilius, noch Terentius, noch de overige pecudes philosophorum tot leermeesters hebben. Immers van den beginne af had God niet de wijsgeeren en de redenaars, maar de ongeleerden en de onbeschaafden verkoren. Alcwijn, die in zijne jeugd zoo graag ‘de boeken der oude wijsgeeren en de leugens van Vergilius’ gelezen had, dat hij beter thuis was in de Aeneïs dan in de psalmen, wilde er op meer gevorderden leeftijd niets meer van weten en waarschuwde - doch zonder goed gevolg - zijne leerlingen voor zulke schrijvers. In de 12e eeuw gaat alle geschiedkundig bewustzijn te gronde en wordt de scholastiek heerscheres. Te vergeefs bevelen Jan van Salisbury, Jacob van Vitry en Arnold van Humbières, onder zekere bedingen, nog de studie aan der Ouden. Het lezen der heidensche | |
[pagina 511]
| |
schrijvers was door de Dominicanen en de Franciscanen verboden geweest en hunne werken werden uit de school verbannen. Toch bespeurt men, langs een omweg, een terugkeer naar de Oudheid, doordien de scholastiek Aristoteles te hulp had geroepen. Aanvankelijk weliswaar liet zij zich slechts in met de denkleer, de formeele zijde zijner wijsbegeerte. Zijn gezamenlijke wereldbeschouwing, zijne natuurwetenschap en zijne politiek bleven onaangeroerd en bijgevolg kon vooralsnog de ziel der Grieksche Oudheid niet benaderd worden. Maar met de juristen der Universiteit van Bologna was het in de 12e eeuw heelemaal anders gelegen. Deze huldigden geestdriftig het romeinsch recht en de antieke staatsidee, en hunne wetboeken werden de voorboden der in optocht zijnde Renaissance. Met de Grieksche cultuur hadden de Middeleeuwen alle voeling verloren en, sedert het schisma der 11e eeuw, waren de laatste betrekkingen met Byzance afgebroken. Men zag de grieksche Oudheid nog slechts door het prisma der romeinsch-Latijnsche beschaving. De romeinsche Keizerstijd lag dichtst bij de werke en Augustus, wien men een wonderbare visie omtrent Christus' komst toeschreef, miek er het middelpunt van uit. Vergilius, de zanger van dit imperium, gold voor den grootsten dichter van 't verleden en weldra voor den profeet der toekomst. Fabius Planciades Fulgentius rept al in de 6e eeuw, van den diep mystischen inhoud der Aeneïs. Bernard van Chartres zegt van Vergilius, ‘scribit in quantum est philosophus humanae vitae naturam’ en Jan van Salisbury ‘Sub imagine fabularum totius philosophiae exprimit veritatem’. Toch was men op lang na niet tot den geest zelf der Oudheid doorgedrongen. Vergilius bleek steeds een slag van toovenaar te wezen en voor de groote meerderheid van hen, die alles van een theologisch standpunt uit beschouwden, behelsde de wetenschap der Oudheid niets dan dwalingen of scheen zij overbodig in zoover zij vereenigbaar was met het Dogma. ‘Man muss den grossen Koryphäen der Scholastik nachrühmen, dass sie eine günstigere Vorstellung von dem Werth der natürlichen Erkenntniss gewannen. Die “Summa” des hl. Thomas von Aquino contra gentiles ist ein unzerstörbarer Protest gegen eine vernunftfeindliche Auffassung, die in unserem Jahrhundert | |
[pagina 512]
| |
in den Verirrungen des französischen Traditionalismus einen entfernten Nachklang gefunden hat.’ Zoo wordt Vergilius tot een dichterlijke allegorie van het lumen naturale bij Dante, die zeer wel weet wat het licht der ragione bereiken kan en waar het te kort schiet en door het lumen divinum dient bijgestaan. ‘Aber die freie, unumwundene Anerkennung des natürlichen Lichtes der Vernunft als Quelle der Erkenntniss und als Ordnerin der irdischen Verhältnisse, des Staates und der Monarchie, war eine grosse That, welche von da ab in das Bewusstsein der Zeitgenossen und der folgenden Geschlechter eintrat und nicht wenig dazu beigetragen hat, die Neuzeit vorzubereiten.’ (Blz. 48). Mede in de politiek is een terugkeer naar de Oudheid merkbaar. In 1148 verlangde Arnaldo van Brescia, op de puinen van het Romeinsch Capitolium, eene wereldrepubliek te stichten en door zijn bekende machtspreuk, ‘omnis potestas a populo’ werd hij de theoretische grondlegger der hedendaagsche democratie. In 1347 droomde Cola di Rienzo op zijne beurt, de voormalige Romeinsche republiek terug in 't leven te roepen. De pauzen, bij hun terugkeer uit Avignon in 1377, waren niet in staat aan die intellectueele beweging een andere richting te geven en Bartoli gaat zoover te zeggen ‘il Papa e l'Imperatore finiscono, perchè ricomincia l' uomo’. (Blz. 51). Alle menschelijk trachten naar waarheid en naar kennis moet over de baan der dwaling heen. Dit axioma wordt door de geschiedenis bevestigd en ook Sint Thomas heeft het, waar het te pas kwam, gehuldigd. Het Humanism - het laatste doch gewichtigste bestanddeel der Renaissance, dat hier in aanmerking dient genomen - is ontsproten uit esthetische begeestering voor de antieke schoonheidsvormen en eerst omstreeks het midden der 15e eeuw begon het zich te beijveren, om insgelijks de wijsgeerige en zedelijke begrippen der oudheid in eer te herstellen. ‘Die Rehabilitation der Natur in ihre Rechte, die Herrschaft des Schönen wird auf die Fahne geschrieben’. (Blz. 51). Lorenzo Valla in zijn ‘De voluptate ac vero bono’ (1430), Antonio Beccadilli in zijn ‘Hermaphroditus’ (1431), Bracciolini in zijn ‘De avaritia’; ‘Contra hypocrisin’; | |
[pagina 513]
| |
‘Facetiae’ prediken de werken des vleesches aan mitsgaders den opstand tegen de goede zeden en tegen de christelijke eerbaarbeid. Doch tegenover die liederlijke richting van het Humanism stond steeds een christelijke richting. En deze laatste wou het van de andere, daar de voornaamste toonaangevende mannen dier dagen, zooals Coluccio Salutati (1330-1406), Niccolo Niccoli, Lionardo Aretino, Leone Battista Alberti haar waren toegedaan. In deze jongste tijden meende men, met betrekking tot de humanistische beweging en de Renaissance, opnieuw buitengewoon gewicht te moeten hechten aan den invloed der Byzantijnen en sommigen hielden zelfs staande, dat de inval der Graeculi esurientes tot de Renaissance heeft aanleiding gegeven. Hoe onhoudbaar dergelijke stellingen zijn blijkt te over uit alles wat hiervoren gezegd werd. Manuel Chrysoloras († 1415 op het concilie van Constance) was de eerste praeceptor linguae graecae voor Italië. Dat Petrarca niet hoog liep met de Grieken bewijzen deze zijne woorden: ‘Athenarum vetustissimam ruinam, ut quae ab ipsa jam Ovidii aetate nihil essent nisi nudum nomen, ut postremo notissimam hunc Graecorum ignorantiam’. Daarbij lustte het den in de scholastiek gedrilde geleerden destijds allerminst zoo maar luchtigjes het gezag van Aristoteles prijs te geven ten gunste van Plato's zienswijze. Zelfs warme Plato-vereerders als Lionardo Bruni en Marsuppini te Firenze wilden niet weten van de neo-platonische, theurgische leer, welke de Byzantijnen huldigden. Inmiddels stichtte Cosimo de Medici gedurende de tweede helft der 15e eeuw te Firenze zijn Accademia en deed alle werken opzoeken van Plato en ook van Plotinus, die doorging voor den besten verklaarder en uitlegger der platonische gedachte. De eerste bestuurders dezer Accademia, Marsilio Ficino (1433-1499) en graaf Giovanni Pico della Mirandola - ‘de wandelende boekerij’ - (1463-1494) stonden beurtelings onder den invloed van Gemisthos Plethon, den wijsgeerigen steller der ‘Νόμων συγγραψή’ die er op uit was een splinternieuwen godsdienst te verbreiden, welke niet zou zijn de godsdienst van Christus of van Mohammed, maar een slag van oud-grieksch heiden- | |
[pagina 514]
| |
dom. Marsilio Ficino echter trad op 40jarigen leeftijd in den geestelijken stand en onderwierp, naar 't voorbeeld van den H. Augustinus, zijne philosophie aan eene herziening. De overige dagen zijns levens wijdde hij aan de grootsche taak het platonism en het Christendom overeen te brengen en hij heeft hierbij stellig het eerste meer geweld aangedaan dan het tweede. Graaf della Mirandola's berucht warkluwen van 900 stellingen, ontleend aan de tooverkunst evenals aan de Chaldeesche, Araabsche, Joodsche en Grieksche theosophie, werden door Innocentius VIII veroordeeld op 5 Oogst 1486, maar de veroordeeling werd naderhand door Alexander VI ingetrokken. Dit alles hoeft aangestipt ter bevattelijkheid van de tafereelen uit de Camera della Segnatura, welke het Summum uitmaken der gansche christelijke kunst en onverstaanbaar zijn, wanneer men niet bij machte is de ontwikkeling van hun innigste kern, van Dante's tijd af, over Marsilio Ficino en Pico heen, tot aan Raffael toe na te gaan. (Blz. 56). Heinrich Wölflin heeft gelijk als hij schrijft, dat de Renaissance eerst dan de Antieken recht begreep, wanneer zij opgehouden had Renaissance te wezen, d.w.z. toen de Barocco reeds vóór de deur stond en aanklopte. De ontdekkingen der 19e eeuw zijn het, die eigenlijk het volle wezen der antieke kunst in helder licht hebben gesteld en de Renaissance kende er slechts een stuk van en niet eens het beste. (Blz. 62). De vraag in welke verhouding de Kerk staat tot de Renaissance werd totnogtoe niet op bevredigende historischkritische wijze behandeld. Vóór het optreden der Duitsche en der Fransche romantiek had men nog geen aanvang gemaakt met een geregelde studie der kunstgeschiedenis en kon men er derhalve niet aan denken een billijk oordeel te vellen over de eeuw, welke aan de Reformatie voorafging en over degene die er onmiddellijk op volgde. Vrij algemeen werd aangenomen - en Boissier heeft op onze dagen de verkeerdheid doen inzien dezer opvatting - dat de val der antieke cultuur aan het Christendom te wijten was. Was dit nu het geval, dan beteekende het wederopbloeien der antieke cultuur zooveel en anders niets als een overwinning op de Kerk. In zulken zin schreven Sismondi di Sismondi | |
[pagina 515]
| |
en Michelet. In Frankrijk was het F.X. Rio, die eerst andere begrippen uiteenzette. In zijn boek ‘De l'art chrétien’ bepaalt hij zich ertoe den invloed, welken de pausen van de 13e tot de 15e eeuw op de kunst uitgeoefend hebben te beschrijven. Inmiddels komt hij heftig op tegen het heidendom en zijn herontwaken en tegen alles wat naar naturalism of rationalism zweemen mag. De fransche ‘fils des croisés’ der school van Montalembert en Didron zetten den strijd voort tegen de Renaissance, welke zij beschouwen als eene beweging uit den booze en langen tijd waren de ‘Annales d'archéologie chrétienne’ het voornaamste orgaan eener richting, die de Renaissance voor onchristelijk en in zake van bouwkunst, de Gothiek voor eenig kerkelijken stijl uitgaf. In Duitschland vertegenwoordigde August Reichensperger dezelfde gezindheid. Hij was een puike kenner der Gothiek, maar zonder voeling met de kunst en de letterkunde van Italië. Alwie in de eigenlijke kunstgeschiedenis thuis bleek te wezen kantte zich tegen hem aan. De openbare meening hield het met de Gothiekers. Van lieverlee echter leerde men de Italiaansche monumenten grondiger kennen en nu gebeurde het, dat zelfs in kerkelijke kringen, omstreeks de jaren '80, de Baroccostijl opnieuw werd opgehemeld en de Gothiek op hare beurt onkerkelijk geheeten. Ten einde de oplossing dezer vragen wetenschappelijk te benaderen, behoort men te onderzoeken, vooreerst: welke, ten aanzien der beginselen, het standpunt is door het Dogma ingenomen tegenover bewuste beweging op cultuur- en kunstgebied; ten tweede: welke de houding geweest is der kerkelijke kringen in 't algemeen; ten derde: hoe zich het pausdom en hoe zich sommige pausen gedragen hebben. Verder dient nagegaan welken invloed de Kerk op de Renaissance en het Humanism heeft uitgeoefend en vice-versa. Op dit vice-versa nu is totnogtoe zoo goed als niet gelet geworden. Gedurende haren optocht door de eeuwen heen was de Kerk meermaals genoodzaakt tegenover nieuwe, intellectueele bewegingen stand te nemen. Over zulke bewegingen, hare waarde en hare geoorloofdheid hadden de scholen doorgaans gauw genoeg hun oordeel klaar en de zienswijze der kerkelijke kringen was dikwijls uiteenloopend, onvast | |
[pagina 516]
| |
en veranderlijk. Wat nu de Kerk zelf betreft, deze bleef steeds haar wachtwoord getrouw: Geduld en kalmte. Patiens quia aeterna gunde zij van ouds her alle dingen van belang den noodigen tijd om op te helderen of rijp te worden. Reeds in de 4e eeuw werd de vraag geopperd: welke houding behoort de Kerk tegenover de classische vorming aan te nemen? Destijds waren het de cappadocische Kerkvaderen, die het behouden dezer vorming voorstonden. Het verweerschrift door den H. Basilius gesteld ter gunste der studie van de heidensche litteratuur werd in de 15e eeuw door Lionardo Bruni in het Latijn vertaald en opgedragen aan Salutato. Deze bracht het voor de pinnen als een betoog tegen de monniken, die toen tegen de dichters van Griekenland vijandig gezind bleken. Zes eeuwen later was het Aristoteles, die over Spanje door de Arabieren ingevoerd, vele geesten der middeleeuwsche Kerk verontrustte. Men onthaalde den grooten heiden slechts zeer koeltjes. Sommige leeraars hadden er immers misbruik van gemaakt en met araabsch-joodsch pantheïsm doortrokken vertalingen wekten allerwegen argwaan. De synoden van 1210 en van 1215 te Parijs verwierpen de physiek en de metaphysiek van den Stagiriet, terwijl die eigenste boeken te Toulouse reeds in 1223 met toestemming der bevoegde kerkelijke overheid werden uitgelegd. Naderhand miek het gezag van Albertus den Groote in het Noorden, Aristoteles gaandeweg tot den leermeester bij uitnemendheid, doch Thomas van Aquino verbeurde ter wille van bewust leermeesterschap, nog twee censuren na zijn dood. Met het begin der moderne tijden treffen we als nieuwe bestanddeelen ter vorming, de natuurwetenschap aan en de historische kritiek. Ook tegenover deze laatsten hebben de kerkelijke kringen, zooals de veroordeeling van Galilei en de beaming van Copernic's stelsel enz. betuigen, niet altijd gelijkerwijze en niet altijd gelukkigerwijze stand genomen. Tegenover de Renaissance was de houding der kerkelijke kringen en factoren niet minder onbestendig en onzeker geweest. Zulke ongewisheden zijn licht te verklaren. Niemand immers kan bij haren aanvang voorzien waarheen de nieuwe intellectueele bewegingen willen en eerst veel later komt hun echte aard aan den dag. ‘Die Unsicherheit und das Tastende in der | |
[pagina 517]
| |
Behandlung neu auftretender Evolutionen trifft nicht das kirchliche Princip, sondern die Anwendung desselben durch die es in bestimmten Zeiten und unter bestimmten Conjuncturen vertretenden Menschen’. (Blz. 66). Redeneert men als volgt: Renaissance, Humanism en wederopstanding van het heidendom verschillen in den grond niet van elkander, dan moet men het tot een onheil verklaren, dat ooit de heerschappij der Renaissance de Gothiek heeft verdrongen. Beschouwt men echter de Renaissance van het Trecento en van het Quattrocento als de geleidelijke kunstontwikkeling van den Italiaanschen volksgeest, dan neemt zij terstond een ander uitzicht aan. Nevens de Romaansche en de gothieke kunst in het Noorden, rijst zij voor ons op als de groote nationale daad van een volk, dat niet alleen de evenknie was der Franschen en der Duitschers, maar het won van deze laatsten in zuiveren smaak en echten zin voor harmonievolle ruimheid. ‘Die Gothik construirt aus dem Einzelnen das Ganze, die Antike und die Renaissance umgekehrt aus den grossen Ganzen das Einzelne’. Het schoonheidsideaal was niet eender bij de Germanen en bij de Romanen. Het is teenemaal overbodig geschil te voeren omtrent de vraag, welk van beide het voortreffelijkst blijkt. Het eene moet het andere laten bestaan en achten. ‘Die Gegensätze sind in der Eigenart der Nationen begründet, sie haben, wie alle berechtigten Aeusserungen des nationalen Lebens, im Umkreis der Katholicität ihre volle Berechtigung’. Aangaande de zoogenaamde ‘kerkelijkheid’ van den bouwtrant zelf, geve men hierop wel acht, dat nooit door de Kerk in hare ambtelijke bescheiden, zulk een of zulk andere stijl voor geoorloofd of voor alleen-aanbevelenswaardig werd uitgegeven. Evenmin heeft iemand het recht zich deswege op het Dogma te beroepen. ‘Auch hier, wie auf andern Gebieten, hat es sich gerächt, dass man den Ausdruck “Kirchlichheit” nicht auf das Dogma und das, was sich unmittelbar aus diesem oder aus der Idee des Christenthums ableiten lässt, beschränkte, sondern ihn auf Bildungen und selbst auf geistige und kunstlerische Moden anwandte, welche ihrer Natur nach wechselnd, weil rein menschlich, von geographischen, ethnologischen, psychologischen Bedingungen abhängig sind’. (Blz. 67). | |
[pagina 518]
| |
Gaan wij thans de verhouding na waarin het Humanism staat tot de Kerk, ten einde klaar te kunnen inzien wat het opnemen der antieke kunstwereld in de Renaissancebeweging heeft beteekend voor de Kerk en de kerkelijke kunst. De drie voornaamste vertegenwoordigers der nieuwe richting gedurende het Trecento hebben eens- of anderszins kerkelijke kringen misnoegd. Het pauselijk Hof te Avignon kon Dante's ghibellijnsche ‘Monarchia’ niet luchten. Het boek staat heden nog op den Index en de kardinaal-legaat Pogetto verlangde indertijd Dante's gebeente te zien tot asch verbranden. Petrarca gispt - soms blind-geweldig - in zijne ‘Epistolae sine titulo’ de Curie te Avignon en Boccaccio hekelt maar al te gereedelijk geestelijken, monniken en nonnen. Van een strijd echter der jonge humanistische richting tegen de kern van het Christendom of tegen de leer der Kerk zijn nergens sporen voorhanden. Zanobi di Strada in 1358 of 1359 tot protonotarus en secretaris der breven aangesteld, was de eerste humanist in 's pausen dienst en sedert zijn tijd tot onder het pausschap van Paul III (1534-1549) telt men er niet minder dan 32. Uit sommige bedenkelijke plaatsen van Staatskanselier Salutato's leerdicht ‘De fato et fortuna’ nam de Dominicaan Giovanni di Domenico aanleiding, om in zijne ‘Lucula noctis’ den strijd tegen de ‘heidensche wetenschappen’ aan te binden. Van daar eene polemiek die, zooals zij gevoerd werd, veel verbittering verwekte maar geen zoden aan den dijk bracht. De monniken verketterden de humanisten en de humanisten wisten niet beter te doen dan de monniken aan den spotlust der tijdgenooten prijs te geven. Doch zelfs onder de kloosterlingen ontstond nu weldra verscheidenheid van zienswijze, vermits de eenen steeds ‘heilige onwetendheid’ gevoeglijkst achtten, terwijl de anderen, b.v. de generaal der Camaldulen, Traversari, en de reguliere kanunnik van Lateranen, Timoteo Maffei, van lieverlee zochten de classische letteren aan de religie dienstbaar te maken. Ondertusschen had men te Firenze gepoogd het Humanism en het Christendom op de proef te vereenigen en verder zal worden aangeduid, hoe en in hoever het pausdom, onder Julius II, dergelijk opzet benuttigd heeft. Nevens de Accademia was mede te Firenze het Domi- | |
[pagina 519]
| |
nicanenklooster van San Marco door Cosimo gesticht geworden en door den ernst zijner ascetische levensopvatting was het op den duur genoopt geweest zich al scherper tegen zulke humanisten aan te kanten, die in boeken, zooals de ‘Voluptas’, de ‘Facetiae’ of de ‘Hermaphroditus’, de geilheid van het heidendom te koop droegen. De goede zeden hadden spoedig en jammerlijk schipbreuk geleden en niets bleek meer gewettigd dan het verzet, welke Fra Antonino († 1459), de toenmalige uitgelatenheid bood. Fra Antonino volgde als theoloog een milde, bij Gerson zich aansluitende richting. Hij haalde te wijlen de schrijvers aan der Oudheid en bejegende hen in gronde niet vijandig. Maar hij aanzag de Antiquitas geenszins voor de hoofdbron van alle denken en van alle weten, weshalve hij schier alleen stond te midden eener wereld, die dweepte met Ovidius en Vergilius. Hij was om zeggens een doode onder de levenden. Dit geldt insgelijks voor Savonarola. In zijn gedicht ‘De ruina Ecclesiae’ slaakt Savonarola, reeds in 1475, bittere klachten wegens het verval der Kerk. Dit verval neemt gestadig toe dank zij de heidensche en zedelooze strekking der humanistische letteren, de verwereldlijking der geestelijkheid en den ontuchtigen levenswandel van het Roomsche Hof. Savonarola was geen ongeletterde. Hij kende de schrijvers der Oudheid en de bezorgdheid waarmede hij en zijne gezellen van San Marco Lorenzo's boekerij in veiligheid brachten, na de vlucht der Medici uit Firenze, volstaat om aan te toonen, hoe degenen zich vergissen, die hier van ‘domperridders’ gewagen. Hij kwam op tegen de krielheid der letterkunde zoowel van de ouderen als van de jongeren en tegen de toenmalige kanseltaal, die de Schrift en de heilige Vaders ontwend, nog slechts naar Cicero, Aristoteles, Seneca en Vergilius wist te verwijzen. Toch dreef zijn ijver den geweldigen hervormer te ver en hij zag over 't hoofd datgene in de Renaissance en in het Humanism, wat de menschelijke beschaving te stade mocht komen. Zijn theologische overvlijt belette hem het echte wezen der Renaissance te begrijpen, naardien hij in haar niets anders bespeurde dan een verbloemden opstand tegen het Christendom en allerminst in staat bleek haar te beschouwen als | |
[pagina 520]
| |
de Vita nuova van zijn eigen volk. Het frissche leven harer jeugd is het hoogste goed eener natie en Savonarola was van jongs af verplicht geweest te treuren over het verval der Kerk. Deswege wenschte hij zijn volk, ter wille der rijpende vruchten, hoe eerder hoe liever gevorderd te zien in dagen en werd niet gewaar, dat achter de jammerlijke uitspattingen der enfants terribles van het Humanism, een vruchtbare, voor geleidelijke en grootsche ontwikkeling vatbare gedachte school. Ook geraakte hij de voeling kwijt met den polsslag van de natie: hij mistrouwde te zeer het esthetische, dan dat hij over de omstandigheden zich heenzettend, zijn innerlijke vrijheid zou bewaren. Meteen zijn we genoeg gevorderd om het oordeel der tegenvoeters van Gebhart en Müntz, o.a. van Jules Helbig (Revue de l'art chrétien XXXIV, 1 ss.) op den toets te brengen. Deze laatste houdt het er voor, dat de Renaissance noch kuisch geweest is, noch christelijk. Haar ideaal was zoo anti-christelijk mogelijk. Hare zedeleer bestond hoofdzakelijk hierin, dat zij de vooroordeelen der gewone zedelijkheid met voeten trad. In de helden en in de heldinnen, welke zij ons heeft voorgesteld, doet zij anders niets dan den laster verheerlijken. Te vergeefs wordt door Müntz beweerd, dat het pausdom de Renaissance voor een gapende slonde bevrijdde, doordien het haar dwong als vertolkster op te treden der godsdienstige gedachte. De Renaissance is er te allen tijde op uit geweest zich aan het gezag der Kerk te onttrekken. Ook was de sympathie, welke de pausen haar toedroegen, zoo algemeen en onvoorwaardelijk niet als men heeft aangegeven. De Renaissance had bij hare opkomst, evenals heden, geen warmer bewonderaars dan de vijanden der Kerk. Deze ondervinden wel, dat hare kunstwerken eensgezind met hen, de stoffelijkheid en de vleeschelijkheid bezingen. Zelfs waar zij op hun heiligst blijken, spreken de scheppingen der Renaissance uitsluitend tot de driften en kunneu kwalijk de ironie en het scepticism hunner makers verbergen. Als er spraak van is een waarachtig christelijke kunst weder in het leven te roepen, dan gaat het volstrekt niet aan den draad der Renaissanceoverlevering herop te nemen. Dergelijk vonnis klinkt even streng als onbezonnen. | |
[pagina 521]
| |
Om het te billijken moet men, in de eerste plaats, anderhalve eeuw uit de geschiedenis der Renaissance wegmoffelen; in de tweede plaats, weigeren een onderscheid te trekken tusschen de heidensch-zinnelijke richting der beweging en de andere; in de derde plaats, de gansche beweging en de stelling welke zij inneemt in de beschavingsgeschiedenis der menschheid miskennen. (Blz. 76). Staan we nu even stil bij den uitgang der 15e eeuw en de groote dagen der hoog-Renaissance. Na Savonarola's dood op den brandstapel, vieren de in macht herstelde Medici te Firenze meer dan ooit hunne loszinnigheid vrijen teugel. Door het opkomen der Borgia's worden het scepticism en het ongeloof nog in de hand gewerkt. De wijsgeer Pietro Pomponazzo (1462-1526) zet nu de stelling voorop, dat iets in de philosophie waar zijn kan, wat valsch is in de theologie en wil betoogen, dat de onsterfelijkheid der ziel noch door Aristoteles bewezen, noch zelfs bewijsbaar is. Destijds ook leeft te Firenze, in volle doening, de geniale Machiavelli, de incarnatie der heidensche Renaissance en een toonbeeld van verregaande zedenbederf. Middelerwijl leidt Adriano van Corneto in zijn werk ‘De vera philosophia ex quattuor doctoribus Ecclesiae’ tusschen 1492 en 1507 geschreven, de uiterste gevolgtrekkingen uit Savonarola's denkbeelden af. Hij loopt storm tegen het gansche wezen en streven der Renaissance en van het Humanism. Het ‘Fides praecedit intellectum’ van Anselmus wordt opgevijzeld en de grondslagen aangegeven eener wereldbeschouwing, die den christen eigenlijk alle wetenschap ontzegt. De Kerk, heet het, is geene academie, zij bestaat uit gewone menschen. De dialectische kunst, door Aristoteles voornamelijk beoefend, moet men even zoozeer vlieden als de rhetorische kunst. De gewrochten der dichters zijn duivelsche spijs. Alle wijsgeeren zijn verdoemd en op den dag des oordeels zullen zijne redeneeringen Aristoteles niet redden. ‘Ubi fides non erat, bonum opus non erat bonum’. Zelfs onder het oud testament kon niemand zalig worden, behalve de enkelen, die zooals Mozes, Samuel, David, Abraham en Noah geloof sloegen aan de beloofde Menschwording. Alle wijsgeeren, aartsvaders der ketters, zijn in de hel. Er bestaat geen limbus, waar er ‘non avea pianto, ma | |
[pagina 522]
| |
che di sospiri, che l'aura eterna facevan tremare’ (Dante, Inf. IV). Physica, ethica, logica beteekenen niets, vergeleken bij de H. Schrift, wier gezag grooter is dan dit van al het verstand der menschen te zamen. Men zou haast meenen hier te doen te hebben met de dweepzucht van een bekrompen monnik. Maar de man, die zulke duistere dingen neerpende, was niets minder dan een asceet. Jarenlang bleef hij de vertrouweling van den wulpschen Alexander VI, die hem tot kardinaal heeft gemaakt. Onder Julius II viel hij in ongenade. Later smeedde hij met kardinaal Petrucci eene samenzwering tegen Leo X en werd in 1521 vermoord. Kortom men mag hem heeten een sluwen konkelaar, wien ‘eruditio honori, pecunia invidiae, ambitio calamati fuit’. Met zijn boek tegen de philosophie wenschte hij Julius II, den krachtigen heerscher, een duchtigen slag toe te brengen. Deze gaf den kardinaal van Corneto zijn wederwoord in de wandschilderijen der sixtijnsche Kapel en vooral der Camera della Segnatura. Daar werd het pauselijk programma welberaamd en aanschouwelijk voorgesteld. De ‘Parnas’ verduidelijkt het streven der gezamenlijke menschheid naar God toe, langs de baan van het Schoone en der Kunst; de ‘School van Athene’ viert het wijsgeerig en wetenschappelijk vorschen; de ‘Disputa’ huldigt de kennis der Godheid. Bedachtzaam wordt een gulden middelweg ingeslagen, die zich aansluit bij Pico della Mirandola's zetspreuk ‘Philosophia veritatem quaerit, theologia invenit, religio possidet’. De opname der echte Renaissance in den kring der kerkelijke gedachten beteekent zooveel als eene verruiming der beschrankte middeleeuwsche idee tot algemeenheid, eene overdracht tot volle en ware katholiciteit, te vergelijken bij de groote schrede, welke het heiden-christendom van Paulus' dagen deed, wanneer het de gemeente aan de engheid van het joodsch-christelijk standpunt ontvoerd heeft. Het programma van Julius II had Italië en het katholiek beginsel, welke in het Noorden aan 't wankelen geraakt was, kunnen redden. Maar het kwam te laat. De geestelijkheid was verwereldlijkt, politische en aardsche bedoelingen gingen vóór godsdienstige, met het hoogste geestelijk gezag waren onwaardige mannen als Alexander VI bekleed | |
[pagina 523]
| |
geworden, het openbaar geweten kwam in de war en aldus klom het bederf ten toppe eenerzijds en het scepticism anderzijds. Na den dood van Lionardo en Raffael geeft de italiaansche kunst de ideale gedachte prijs; genieten wordt van lieverlee alles voor haar en de Barocco begint. De band wordt verbroken, die de vroeg- en de hoog-Renaissance aan de allegorie en de ikonographie der Middeleeuwen en aan Dante's idealism vastsnoerde. De Medici zegepralen te Firenze en meteen gaat de vrijheid der republiek te loor. In de politiek en in de letterkunde treden de stoffelijke belangen allerwegen op den voorgrond en Michel-Angelo, met forsche trekken in zijn ‘Jongste Gericht’ den ondergang van de groote Vita nuova van Italië beschrijvende, laat den Verlosser zijn vloek uitslingeren over eene wereld van verworpenheid. De eerste, jolige gewaarwordingen van een nieuw nationaal leven zijn voorbij. De Lente, welke door Dante's ‘Vita Nuova’ werd ingeleid, door Botticelli's ‘Primavera’ gevierd en in Raffael's ziel zegejuichend opgevangen, heeft uitgebloeid. Italië behoudt nog slechts van de Renaissance den minst voortreffelijken kant, de slaafsche naäping der Antieken en de mythologie. Paul IV mocht zekere theologische miswassen uitroeien. De Tegenreformatie kon de geestelijkheid en hare zeden verbeteren en af en toe de kunstenaars hun zedelijk dwaalspoor doen verlaten. Maar nieuw leven in te blazen daartoe was zij onmachtig. Evenmin gelukte zij erin de oude overleveringen, in zake van bouwtrant en bouwschikking der kerken te handhaven en zij belette geenszins Urbaan VII de schoone hymnen der oudchristene en middeleeuwsche dichters uit het officie te verbannen, ten voordeele der gekunstelde, op horatiaansche leest geschoeide gezangen der 17e eeuw. Gewis zijn ook de scheppingen van dien tijd ‘kerkelijk’, in zulken zin, dat zij tot stand gekomen zijn onder de oogen en onder de bescherming van het toenmalig kerkelijk gezag en dat zij de geestesrichting openbaren van de toenmalige geloovige wereld. Op elk tijdvak der kerkelijke geschiedenis immers stonden het kerkelijk bewustzijn en het kerkelijk leven niet even hoog. De heldendagen der martelaarskerk zijn voorbijgegaan en nooit meer terugge- | |
[pagina 524]
| |
keerd. Insgelijks de tijden van Sint Franciscus. De Baroccokerken der 17e eeuw en Rubens' geweldige voorstellingen bevredigden het ‘kerkelijk’ element van toen, naar het schijnt, ten volle. Met opzicht tot de christene levensbeschouwing echter, staan zij zoover beneden de gothieke kerken en zelfs beneden Sint Pieterskerk, als de mooie epigrammen van Maffeo Barberini en van Sannazaro beneden den ‘Dies irae’ of den ‘Stabat Mater’ staan en als de Dévotion aisée te kort schiet bij de navolging Christi. Veel werd reeds geschreven over den invloed der Kerk op de Renaissance. Totnogtoe werd schier niet gerept van den invloed der Renaissance op de Kerk, op hare theologie en op de kerkelijke wetenschap. De lezer neme mij hier een uitgebreide aanhaling niet ten kwade: ik sta immers onbeslagen op glad ijs. ‘Darüber kann ja kein Zweifel sein, dass die humanistische Bewegung für die kirchenhistorische Kritik (durch und seit Lorenzo Valla), für die biblische Einleitungswissenschaft (seit Santes Pagnini), die ersten Grundlagen gelegt hat. Insgleichen kann nicht bestritten werden, dass die Drücklegung der kirchlichen Quellenschriften durch die Humanisten erst die Entstehung der gesammten historischen Theologie ermöglicht hat. Bibelkritik und Patristik gibt es erst seit jenen Tagen. Aber auch die systematische Theologie blieb nicht ohne starke Beeinflussung durch die neue Bewegung. Sehen wir von Cortese und den Theologen des ausgehenden 15. wie des beginnenden 16. Jahrhunderts ab, so stehen Erasmus und Reuchlin auch als Leuchten eines theologischen Wissens da, welches von dem Humanismus total durchtränkt ist. Der grosse Erneuerer der theologische Methode im 16 Jahrhundert, Melchior Cano (gest. 1560) hat in seinen “Loci theologici” die Nothwendigkeit einer patristischen Fundamentirung der Dogmatik vorgelegt, an welche ohne das Werk der Humanisten nicht hätte gedacht werden können. Aber auch die theologische Speculation ward in ihrem innersten Heiligthum von dem freiern Zuge ergriffen, welchen die Renaissance der Menschheit zugebracht hatte. Es muss hier den Theologen überlassen bleiben, zu beurteilen, ob mit dem Molinismus eine rationalistische Tendenz in die Gnadenlehre hineingebracht wurde: sicher ist, dass die stärkere Betonung der menschlichen Willensfreiheit | |
[pagina 525]
| |
ganz im Sinne der Renaissance war und auf die Wegräumung dessen hinausging, was man - mit Recht oder Unrecht - in dem Augustinisch-thomistischen Gnadenbegriff als eine Verkümmerung der menschlichen Freiheit ansah. Man mag die “Scientia media” und mit ihr das gesammte System des Molinismus und Congruismus verwerfen, aber man kann doch nicht leugnen, dass wie einst Duns Scotus so auch die Jesuiten des 16. und 17. Jahrhunderts in ihren Kampfe gegen den stricten Thomismus ein wissenschaftliches Interesse vertraten’. (Blz. 82). Eindelijk en bovenal hebben wij aan de Renaissance het humanistisch gymnasium te danken, waarvan de door Johannes Sturm te Straatsburg gelegde grondslagen, naderhand ook door Claudius Aquaviva's ‘Ratio studiorum’ (1584) voor het onderricht van het Gezelschap Jesu werden aangenomen. Men kan en mag de zegepraal van het latinism over den noordschen bouwtrant betreuren en de opkomst van het romeinsch recht en van het cesarism mitsgaders de verwurging der germaansche burgerlijke vrijheid als een onheil beschouwen. Maar er dient toch toegegeven, dat de classische opleiding, wanneer de eenheid der Kerk was te te loor gegaan, een laatste middel tot geestelijke vereeniging bleef, zonder hetwelk wij in een wilde barbaarschheid zouden teruggevallen zijn en zonder hetwelk de draad ware zoek geraakt, die ons tegenwoordig met de antieke wereld en met het begin van het Christendom verbonden houdt.
Mijne taak is af. Niettemin moet mij ten slotte nog een bezwaar van 't geweten. Gestadig ben ik in den loop dezer studie verplicht geweest - ondanks mijne nauwgezetheid of soms ter wille mijner nauwgezetheid - de woorden van mijn zegsman uit hun verband te rukken, zijne volzinnen te bekorten en de belichting zijner rededeelen onderling te wijzigen. Dit is de euvelzijde van elk vulgarisatiewerk. Toch zal zij minder erg wezen, indien, zooals ik het verhoop - of heb ik misschien abuis? - de meeste lezers zich onderweg opgewekt voelden, om aan de hand van Kraus zelf schier of morgen de eigenste wandeling door de beschavingsgeschiedenis der menschheid te herbeginnen, | |
[pagina 526]
| |
Niet eenieder zal mogelijk berusten bij alle zijne uitspraken. Maar het verklaart reeds veel van zijne eigenaardigheden, wanneer men den grooten essayist, op het einde van zijn onvoltooid gebleven werk, hoort kondschappen: ‘Savonarola was derwijze geaard, dat alleen het “unum necessarium” in werkelijkheid hem aanbelangde en het Schoone slechts om dezes wille. Hij behoort onder degenen, wier godsdienst desnoods het esthetische teenemaal ontberen kan, zonder daardoor eigenlijk in hun innigste wezen gekrenkt te worden. Ook Franciscus van Assisi was uiteraard een strenge boeteling. Vergelijkt men hem echter bij Savonarola, hoe stug en wrang schijnt deze laatste nevens den geestelijken minnezanger van Umbria, die te midden eener lente van dichterlijkheid en liefde den nachtegaal in zijne borst ontwaken en zijn zoete lied schalmeien laat. Overal treedt ons de God van Franciscus niet bloot als het hoogste Goed, maar tevens afs de opperste Schoonheid te gemoet; de stichter der Minderbroeders handelt en wandelt in een bloementuin van poësie..... Savonarola is mede op godsdienstig gebied te zeer een demokraat, om bezijden en binnen zich zelf aan het Schoone volle recht te laten wedervaren: Alles wat vorstelijk blijkt staat hem tegen, alles beoordeelt hij van zijn standpunt uit: Staat en Kunst, Leven en Jeugd. Zijn Christendom laat ons de verrukking en de weelde, welke verruimende jonge geesten te beurt valt noch kennen, noch smaken..... Gansch ingenomen met het eenig gewichtig einddoel van dit aardsch bestaan, met zijn voeten in het vallende herfstloover, vergt Savonarola van de jeugd de opoffering van een groot, wellicht van het beste deel van haar zelf. Dat is de verdelging zulker zielsgesteltenis, die alleen groot kunstwerk en waarachtig kunstleven voortbrengen kan. Want zijn zin voor Schoonheid, de frischheid zijner gewaarwordingen is het, die den kunstenaar optilt boven alles en in hem de innerlijke vrijheid verwekt en bestendigt. Het bewustzijn alleen dezer innerlijke vrijheid, dat elken mensch maakt tot een koning, en dat ik in Savonarola's methode, in zijn wijze van kinders en menschen op te leiden niet aantref, dit bewustzijn alleen baart eeuwige jeugd, dit bewustzijn alleen houdt den polsslag van het scheppende leven rad tot aan den dood.’ Om. K. De Laey. |
|