Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Dr Schaepman
| |
[pagina 406]
| |
lieke geleerde Wap gaf twee bundels over zijn ‘Reis naar Rome’ waar hij in 1837 maandenlang verblijf hield, en | |
[pagina 407]
| |
zoo 'n indruk maakte dat hem door een pauselijke bul den titel van Doctor in de wijsbegeerte werd verleend. Zijn boek is grootendeels polemisch en waar hij Rome beschrijft ziet hij het meer met den blik van een ernstig ontwikkeld man, dan met dien van een smaakvol genieter. Maar buiten en boven zijn objectief belang heeft Schaepman's Rome, dat voor een deel niet meer is, maar dat naar's Doctors eeuwig vertrouwen herworden zal, waarde als bijdrage voor de studie zijner eigen ontwikkeling. De vrije eenzaamheid in een ver land brengt het diepste van 's menschen ziel naar boven. Wat hij was, wat hij wilde, en wat hij kon zag Schaepman eerst duidelijk hier, in 't licht van de wet der scherpste tegenstelling: hij, de rassige reuzen-Sas onder 't lichte, luchtige vlindervolkje; hij de zoon der Nibelungen-marsch, vrijbuiter in 't land der onschatbare ‘horten’. De minder wakkere zintuigen van den collegemaat, zijn oogen en zijn ooren, ontwaken thans voorgoed. De boekenman, die vroeger al studeerend en lezend door de Hollandsche landschappen liep, begon te beseffen dat het leven niet in letters moet worden doorleefd. 't Was alsof hem daar wachtte het ephphetha van den Heer. Te Rome werd geboren Schaepman's liefde, Schaepman's hartstocht voor het licht, voor de Italiaansche zonnefeesten met goud en azuur, voor de verre vergezichten op de wijde weidsche zee, op de paarsche bergen met witglinsterende stedenstippen, alles overkoepeld met een onpeilbaar gewelf van lapis lazuli verschietend in een kimmenglijding van smaragd; de passie voor 't blijde, kleurige, fonkelende, stralende, alles overkletsende en overzwalpende licht. Met | |
[pagina 408]
| |
dat licht in zijn oogen zal hij gaan altijd en overal door veel donkerte en veel somberheid in 't later leven. Ook zijn oor werd geopend. Ginder eerst vatte hij de genietingen van fijner geluid. De teedere klanken werden vroeger altijd overstemd door de muziek der ontketende elementen. 't Was onder geloei en gebulder van orkanen dat de bezieling hem aangreep. Nu was hij in 't land waar de natuur altijd zomert en altijd zingt, waar de pifferari's met hun doedelzakken u den zang der Albijnsche bergen brengen, waar de taal zelf muziek is, waar men den strijd voor 't leven niet kent, maar kommerloos zijn dagen kadenceert op 't gewiegel van een dolce far niente. Wel blijft hij vóor alles de vriend van de sferenmuziek, maar voortaan zal hij toonen als 't hem lust dat hij in staat is aan zachter stemmingen 't woord te verleenen, te voelen de kunst die bidt in Palestrina en dartelt in Rossini. Zijn heele persoonlijkheid overigens ontwikkelde met den dag. Na een duchtige opleiding als de zijne, in en buiten de lessen, was hij thans heel alleen, zonder hulp en raad, ver buiten zijn gewone omgeving, om zijn leven te richten. Zijn werk te Rome getuigt hoe heerlijk hij zijn eigen meester was, en wat een school van zelfstandigheid hij daar hield voor zichzelf. Hoe onafhankelijk hem Rome maakte, zelfs tegenover vrienden-vakmannen als Van Heukelum, getuige een paar woorden uit zijn brieven: ‘Ik moet U waarschuwen voor éen ding: absolutist kan ik in mijn kunsttheorieën niet langer zijn. Hoe dol Ultramontaan.... hoe hartstochtelijk liefhebber van Extreme der absolute beginselen ik in 't algemeen ook moge zijn, zeker is het dat ik, op kunstgebied de schoonheid, en wel de ideale absoluut huldigend, toch niet meer er toe komen kan te zeggen: Daar is de schoonheid alléen - in al 't andere niet. Het woordje alléen geeft hier als bij de fides sola den doorslag... Toch bevind ik mij... in praktijk ook nog het beste thuis onder spitsbogen en kruisgewelven.’Ga naar voetnoot(1) Wel had hem zijn vriend, om hem zuiver te houden in de Gothische leer, den uitstekenden Rio meegegeven; wel bleef dit werk, waaraan drie en dertig | |
[pagina 409]
| |
jaar van een edel-rijk leven waren besteed, een schat voor Schaepman, en ‘vond hij, naar eigen woord, veel pret in Rio, die een eminente kenner is’; maar ook aan dezen had hij zijn schoonheidszin niet verkocht, en heel goed wist de leerling de plaatsen aan te duiden in den meester, waar deze met zijn Gothisch kunstideaal te streng was voor de heidensche elementen in de christelijke Italiaansche kunst. Dat het zelfbewustzijn te Rome door Schaepman aangekweekt, een enkele maal - wel op een minder klassiek terrein - buiten de meet liep, mag 't gebeurtenisje bewijzen, waarvan hij zijn heel leven - God vergeve 't hem - deugd heeft gehad: ‘Men weet wat slag van lieden cicerone's zijn.... Bedervers van alle stil, waar en ernstig genot, òf pedant òf onwetend en dikwijls èn onwetend èn pedant.... Maar... er zijn diplomaten onder hen, menschenkenners van de meest uitgeslapen soort. Ik heb er eens een ontmoet; het was in de buurt van Michel-Angelo's PietaGa naar voetnoot(1). Aan de tweede zuil links prijkt het gedenkteeken, dat Urbanus VIII voor Mathilde van Toskane liet oprichten. Een groep beschouwers er voor, Engelschen. Verdere beschrijving overbodig. Engelschen die niets dan Engelschen zijn. Bij hen echter een gids dien de duivel in de oogen spookt. Een echte Italiaan, op het goud der barbaren belust en zijn barbaren kennend. Hij toont het monument: “Dit is het graf der Pausin Johanna”.... De lady-mother fronst de wenkbrauwen, de Misses slaan de oogen neder en de oude heer gaapt nog eens het door Bernini grootsch gebeelde aangezicht aan dat al de verdorvenheid teekent van Babylon.... En de cicerone grijnslacht over zijn meesterzet, totdat een goed aangekomen oorveeg een andere plooi in zijn trekken brengt’.Ga naar voetnoot(2)
* * *
Maar leven wij weer Schaepman's dagelijksch leven mee. | |
[pagina 410]
| |
Pas een maand was hij te Rome toen hij te zorgen had voor een 2e uitgave van zijn gedichten. In de ‘Verzamelde Dichtwerken’ werden opgenomen: De Paus, Vondel, De Pers, Sta Maria en De Eeuw en haar Koning. - Bij dit laatste voegde Schaepman een tweede voorrede, waarin hij zich verontschuldigt, nu hij Rome en den Paus met zijn lijfelijke oogen mag zien, ‘dezen onwaardigsten lofzang op den waardigsten der helden als nog eenmaal te zingen’. Maar dadelijk geeft hij de belofte van door een tweede Pius-lied zijn tekort eerlang aan te vullen: ‘Eene figuur als Pius de IXe is gelukkig rijk en veelzijdig genoeg om twee zangen van dezelfde hand voor den schijn van overtolligheid te behoeden, en eene begeestering op te wekken, die een tweede en beter dichtstuk doet ontstaan.’ De ‘Verzamelde Dichtwerken’ verschenen als nieuwjaarsgave in 1869 bij Van Langenhuysen; en Alberdingk schreef een voorrede, even vleiend als in den tijd voor ‘De Paus’: ‘... Het publiek, zelfs dat der “andersdenkenden” heeft het goede begrip gehad dezen dichter met open armen te ontvangen... Ware poëzie toch, zeggen de meesters, is niet slechts voor enkele uitverkorenen bestemd, maar voor alle geesten en harten die met den dichter kunnen meeleven en troost en verheffing putten uit de edele genietingen der kunst.’ Een der eersten na Darauni, in wien Schaepman een vriend vond, was beeldhouwer Schneider. Die was toen te Rome om mozaïeken te teekenen voor de Aachener Dom. ‘Roomsch is hij nog niet, houdt evenwel innig veel van Rome. Maar of het met hem nog niet zoover is gekomen dat de Kunst seine Religion is, durf ik niet met een volmondig neen te beantwoorden. God geve 't beste.’ Toch hield Schaepman veel van hem en 't speet hem zeer dat Schneider met Nieuwjaar '69 al heenmoest om zijn studiën te Ravenna voort te zetten.Ga naar voetnoot(1) - De betrekkingen werden verder in 't leven bijgehouden. Later werkte Schneider met Schaepman's Utrechtschen maat Mengelberg aan de bronsdeuren der Keulsche dom.Ga naar voetnoot(2) De Zondag bleef voor Darauni. En de Donderdag | |
[pagina 411]
| |
avond kreeg ook zijn vaste bestemming: de via Bocca di Leone. Daar huisde in prettige kamers de vrijgezel Vicomte de Maguellone, correspondent van den Univers en van andere Fransche bladen, ook een Zondagsgenoot aan den Maronietendisch. Zoogauw ze malkander wat gewend waren, zorgde Schaepman dat hij elken Donderdag te vroeg kwam voor 't souper. Dan mocht hij naar de studiezaal; hij vond er een goed bijgehouden leestafel met dagbladen en tijdschriften, in tal van talen, en een prachtige bibliotheek, die hem was voor 't Fransch en voor 't Italiaansch wat van Heukelum's boekerij voor de Gothiek en voor 't Nederlandsch was geweest. Ook had Schaepman daar aan tafel gezelligheid genoeg; ‘den ouden Visconti, den grooten oudheidkundige, een echt Romein, statig, maar van een statigheid getemperd door snaaksch vernuft’Ga naar voetnoot(1); Don Stefano Ciccolini, die een warme vriend werd, en die 't ook zeer druk had: ‘Hij was vooreerst geestelijk hoofd van eene Università, d.i. eene vereeniging van koffie- en wijnhuishouders met hun personeel; hij was daarbij redacteur van het “Giornale di Roma”; een man die later steeg tot de hoogere prelatuur’Ga naar voetnoot(2). Zoo kreeg Schaepman veel praats over politiek te hooren, niet alleen bij de Maguellone, maar ook bij Darauni, waar immers Cataldi kwam die ook meedeed aan de pers. Weinig dingen zijn zoo aanstekelijk als het journalisme; geen wonder dus dat Schaepman, die wist hoeveel er op dat gebied bij de Hollandsche katholieken te doen was, op het plan kwam correspondent te worden van De Tijd, het Amsterdamsch bladje, dat dagelijks uit de handen van Mgr Smits een pro-patriavel gezond geestesvoedsel onder de geloofsgenooten bracht. Onderwijl viel er in den vriendenkring te Utrecht iets jammers voor. Op den vooravond van St-Niklaas nog had Schaepman aan te Braake geschreven: ‘Goed heb ik het hier, in den | |
[pagina 412]
| |
zin dien ik u weleens na 11 uur 's avonds verklaard heb... Ik heb van morgen op de villa Borghese ronddrentelend gedacht dat de zwarte eerstdaags jarig moet zijn. Ik heb hier een gedicht voor hem bijgevoegd. Ge kunt Jan Peele die verzen laten voorlezen, in mijn naam, als het soirée is bij Heuk. Dat is dramatischer...’ Maar dramatisch in vollen ernst was, dat die brief nooit bij den levenden te Braake terecht kwam. De gulle gezel had bij 't nachtkransje met den jongen Herkules zijn teere gezondheid zoo verbruid dat hij, pas 30 jaar oud, den 23en December aan een beroerte bezweek. De Romeinsche brief aan te Braake werd bij den eenig overblijvenden Utrechtschen triumvir besteld. Zoo vond ‘de zwarte’ zelf zijn feestdagverzen. 't Was natuurlijk een toast in regel aan den ‘vriend zijner vreugde’ iets genre ‘Feestlied’, van de Génestet, een onderonsje van den makker die met heimwee terugdacht aan de ‘vloeiende goudstof gevat in kristal’, maar die zichzelf bijtijds tot ernst kon terugroepen: ‘Dwaas in het eeuwige, heerlijke Rome,
Denkt gij aan de aarde, droomt gij van wijn’,
en die den Gothischen kunstijveraar toezong: ‘Lang zal hij leven als lievling der kunsten,
Vol van de kracht die zijn harte begeert,
Niet altijd gevend, ook rijk eens aan gunsten,
Niet slechts bewondrend, maar ook gewaardeerd!’
Overbodig te zeggen hoe Schaepman schrok van te Braake's dood. Hij schreef ‘den zwarte’ om een bidprentje, en waarschuwde: ‘Pas toch op dat er niets meergebeurt, want als het zoo doorgaat dan kom ik terug... Braak is gaan hemelen, het spijt mij geweldig. Gelukkig heb ik nog iets voor hem kunnen doen: 'k heb zijn broer den Zouaaf hier zoo zacht mogelijk het bericht gebracht.’Ga naar voetnoot(1) Half December kwam priester Putman te Rome, met veel groeten uit Utrecht voor Schaep. Ze kenden malkander al vroeger zoo 'n beetje. Putman was een tijdlang in de West geweest (Curaçao), en had er kennis gemaakt | |
[pagina 413]
| |
met de Spaansche letterkunde. Genoeg voor Schaepman om gesteld te zijn op zoo 'n gezelschap. Putman werd door den voortreffelijken cicerone Rome rondgeleid en Schaepman vernam alles wat hij weten wilde over Cervantes en Calderon. In later jaren zullen ze malkander weervínden. Nog een Hollandsch bezoek verraste hem diezelfde maand: Ditmaal een boek. Potgieter's Poëzij 1832-1868, 1e deel. Daarin prijkte Florence; en daarin, blz. 425, schitterde, voor Schaepman, een ‘toelichting’: ‘(Mijnen) roomschen (landgenooten)... wensch ik van harte eene vertaling van Manzoni's Inni Sacri toe. Het is eene taak den jeugdigen priester waardig, die ons niet slechts door menig blijk van zijn geloof en gemoed in de verzen, die zijn “Vondel” voorafgingen en opvolgden, heeft verrast, van wiens groote gaven wij ons meer, dan hij tot nog toe gaf durven beloven. Of tot ontwikkeling van deze de studie van dat voorbeeld zou kunnen bijdragen, of de vertolking der koren uit den Carmagnola en uit den Adelchi, aanvankelijk eene worsteling ten leste voor hem niet eene weelde worden zal, hij beproeve het, en beslisse eerst dan of ik juist mocht zien.’Ga naar voetnoot(1) - ‘Nog weet ik hoe ik daardoor gestreeld werd’, schreef Schaepman later. Zulk een paar woorden... op een winteravond... brengen zonnelicht en warmte.’Ga naar voetnoot(2)
* * *
Zoo kwamen de Kerstdagen, met hun gelukwenschen en bloemruikers, met hun kribben en preêkende kinderen. ‘Kerstmis is voor het Romeinsche volk nog altijd Nieuwjaar. Op den vooravond,... 's namiddags ten drie ure, beginnen de Vespers in de Sixtijnsche kapel in tegenwoordigheid van Paus en kardinalen. Te gelijkertijd leest een bisschop van den Armenischen ritus de H. Mis, gewoonlijk in de kerk van St. Blasius, in de Via Giulia. Met zonsondergang verkondigt een kanonschot van het fort St. Angelo het eindigen van den tijd der verwachting. 's Avonds, ten acht ure, beginnen de nachtgetijden in | |
[pagina 414]
| |
de Sixtijnsche kapel. Daarna Te Deum, (en dan)... ten half tien de mis door een kardinaal. Te middernacht (wordt) in de kerk Ara Coeli en in de overige parochiekerken van Rome de plechtige mis gezongen. In Ara Coeli was de menigte ontelbaar, vooral de lagere volksklasse en de kinderen. - Allen wachten vol ongeduld op het openen der kribbe en de verschijning van den Sagro-Bambino. In de Baziliek van Ste-Maria Maggiore beginnen ten twee ure des nachts de getijden. Onophoudelijk verdrong zich de menigte, om tot de vereering der krib, die in een prachtigen kristallen houder met zilveren deksel, waarop het kindje Jezus in zilver gedreven en twee kristallen vazen met de overblijfselen van het hooi der kribbe, berust, te worden toegelaten. Nederland was er door zijne zouaven talrijk en uitnemend vroom vertegenwoordigd. De Kerstnacht gelijkt in Rome geheel op den dag, uitgenomen dat de winkels en koffiehuizen gesloten zijn. Door de helder verlichte straten beweegt zich een vrolijke menigte, die van Ara-Coeli heenstroomt naar Maria Maggiore of eenige andere kerk. Zingende en spelende kinderen vindt men even goed op de trappen van het Quirinaal als op het plein van het Kapitool en aan de deuren der kerken. Bij het aanbreken van den dag worden onder het donderen van het geschut de pauselijke banieren op den Engelenburgt geheschen. Ten negen ure begint in de Baziliek van Sint Pieter de pauselijke Mis. Een bataljon zouaven vormde met de palatijnsche wacht het piket van den ingang tot het hoofdaltaar. Om het altaar stond de zwitsersche wacht met helm, kuras en hellebaard tot afwering der ontelbare menigte, die zich in de uitgestrekte Baziliek bewoog. Onder het schetteren der fanfares verliet eindelijk de Paus de kapel der Pieta (zoo genoemd naar het beeld der moeder Gods, het eerste beeldhouwwerk van Michel-Angelo), die, door rood zijden overhangen van het ruim der kerk afgesloten, tot “aula paramentorum” was ingericht. De stoet werd geopend door de garde noble in schitterend roode wapenrokken, met goud afgezet. Dan volgden de biechtvaders der Baziliek in witte kazuifels, de kamerheer met den door den H. Vader gezegenden vor- | |
[pagina 415]
| |
stenhoed en het zwaard, de prelaten, dragende de vier mijters en drie tiaren, het kapittel van Sint-Pieter, de te Rome aanwezige bisschoppen, in witte koorkappen met wit linnen mijters, de kardinalen, de diakens in dalmatieken, de priesters in kazuifels, elk in het kleed zijner waardigheid, de bisschoppen in koorkappen, allen met witte damast-zijden mijters. Eindelijk na de assistenten bij de H. Mis de Paus op de Sedia gestatoria gedragen, omringd door zeven zwitsersche wachten, de zwaarden dragende der zeven katholieke kantons. Na den Paus volgden onder anderen de Senatoren van Rome in goudlakensche toga's, door hunne pages, beeldschoone knaapjes in fluweel en goud-laken, vergezeld. Gedurende het zingen der Tertia liet de H. Vader de kardinalen ten handkus toe. Na met de misgewaden te zijn omhangen, begaf zich de Paus, ondersteund door kardinaal Patrizzi, deken van het H. Kollegie, zelf een schoone, indrukwekkende grijzaard, naar het hoogaltaar.’ Hier hebt ge meteen een fragment uit Schaepman's eersten Romeinschen brief. De correspondent van De Tijd begon zijn taak op 2en Kerstdag 1868. Zoo schreef hij tijdens zijn Roomschen studenten-tijd 62 brieven naar 't Amsterdamsch blad. In Schaepman's volledige bibliografie zullen ze worden opgenomen met datum en titel. Ze vertegenwoordigen een statigen in 8o-bundel van ± 450 dichtgedrukte bladzijden. Schaepman maakte veel werk van die brieven. Hij schreef ze telkens driemaal: eerst in het klad, dan zonder het klad ernaast, over hetzelfde onderwerp in een cahier, en eindelijk, met de beide vóor zich, in het net voor het blad. ‘Zoo kreeg ik vastheid van vorm. Ik maakte langzamerhand mijn zinnen zoo, dat ze als een kat altijd op hun pooten terecht komen.’Ga naar voetnoot(1) ‘Dat was een harde arbeid, maar daarbij heb ik stellen voor de vuist geleerd.’Ga naar voetnoot(2) Rondom Nieuwjaar ging Schaepman kennis maken met Ant. de Waal, die zoo pas uit Rijnland was overgekomen als kapelaan van de AnimaGa naar voetnoot(3), een zeer knap man | |
[pagina 416]
| |
in de theologie en de archaeologie. Geen van beiden kon toen vermoeden dat diezelfde de Waal rector van 't Campo Santo dei Tedeschi zou worden, en nog minder dat hij, eenmaal vergrijsd in zijn rectoraat, dienzelfden Schaepman op zijn kerkhof een laatste rustplaats zou gunnen.Ga naar voetnoot(1)
* * *
‘Felicissima Pasqua Signore.’ Verbeeld u, dat gij op den morgen van het Driekoningen-feest door ieder, die u ontmoet, aldus begroet wordt. Voor mijne hollandsche ooren was het afsof men zeide: ‘Zalige Paschen, mijnheer!’ Ik vroeg verklaringen. Sommigen zeiden, dat reeds nu in Rome de Paaschtijd aanving; deze uitleggers verbaasden mij nog meer dan de begroeters. Anderen meenden, dat er drie Paaschfeesten voor de Italianen bestonden, tot mij eindelijk een derde deed opmerken, dat elk der groote kerkelijke feesten, betrekking hebbende op het leven onzes Verlossers, Paschen heet en men dus zegt: Paschen der Geboorte, Paschen der Verrijzenis enz. Het Driekoningen-feest is het feest der talen in de Academia poliglotta, door de leerlingen van het collegium Urbanum de propaganda fide. (Maar) even eerst een woord over den vooravond van het Driekoningen-feest. (Dan) viert het volk van Rome de Befana, het Italiaansche St. Nikolaasfeest. Befana beteekent: leelijke oude vrouw, en de verklaring, die ik van dien naam machtig werd, is, dat hij gegeven wordt aan een figuur van karton, met door draden in beweging te brengen geledingen, die overal wordt rondgevent. De hoofdzetel voor het feest is de kleine piazza di St. Eustachio. Kom eens ten acht of negen ure 's avonds op dit plein. Eene joelende, woelende menigte, waaruit een oorverdoovend geraas van fluitjes, trompetten, trommels en tamboerijnen opgaat. Zijn fluitje, zijne trompet aan het oor van den nevens hem gaanden te brengen, diens trommelvlies tot springens toe door de | |
[pagina 417]
| |
wonderbaarste toonen te doen trillen; - ziedaar het hoogste genot, de hoogste zegepraal. Gij staat even stil om rond te zien, om adem te halen.... Een zwartoogige italiaansche jongen gebruikt uw eigen arm als een stormladder om tot uwe ooren te komen en schettert in de schelste, gillendste toonen zijne viktorie uit. En thans Drie Koningen in de kerk der Propaganda... Men zag er zonen van alle stammen en natiën. Het gehoor, liever, de toeschouwers waren eveneens uit alle talen te zamen gemengd. In twee tegenover elkaar geplaatste loges was een flink bezet orkest geplaatst. Daar traden onder het schetteren der fanfares, terwijl iedere aanwezige oprees, de kardinalen Bernabo, von Reisach en di Pietro binnen. De plechtigheid (begon). Een Dalmatiër gaf in een sierlijke latijnsche rede de hoofdpunten aan, waarop de dichterlijke geest der verschillende natiën zijne variatiën leveren zou. De taal der Hebreeuwen verkondigde ons, hoe de Messias, in Israël geboren, ook door geheel het bestaan van het joodsche volk was voorspeld: Notus in Judaea Deus, in Israël magnum nomen Ejus. Chaldeërs, Syriërs, Armeniërs, Arabieren, Perzen zetten dat thema voort, hoe er bij de geboorte van dat kind een licht was verschenen voor hen, die weenden in de duisternis; hoe er Koningen waren gekomen uit verre landen, wier komst door David was voorspeld. Zoo ging het voort in zeventien verschillende talen, in de spraak van het oude Egypte, van Hindostan, van Klein-Azië, tot aan Senegambië toe. Verrassend was het verschil van gelaatstrekken, van gebaren, van toon bij ieder der sprekers. Terwijl de Arabier, met zijne vonkelende oogen, bij ieder woord wel twee gebaren voegde, stond de Perziër statig en kalm en wees slechts een enkele maal, met oog en hand, ten hemel. Hij, die sprak in de taal der Kurden en nog enkele anderen voegden een zang bij hunne voordracht. De laatste spreker dezer eerste afdeeling (de talen van Azië en Afrika) was een flinke, schoon gebouwde Neger van het eiland St. Maria bij de kust van Senegambië. Hij sprak de taal der Voloffen. Ik geloof dat geen der aanwezigen hem verstond. Toch, zoudt gij gelooven, dat het spel zijner gebaren alleen geheel de vergadering tot ademloos stilzwijgen en, op het einde, tot daverende toejuichingen | |
[pagina 418]
| |
dwong? Maar wat sierlijkheid dan ook in elke dier bewegingen, wat kracht als hij dreigde, wat ootmoed als hij bad, wat bezieling toen hij juichend in hooge verrukking eindigde. Na wat muziek, begonnen de sprekers der tweede afdeeling: de talen van Europa. De rij werd geopend door twee Grieken, gevolgd door een Albanees, die een heerlijke latijnsche hymne voordroeg: de Bruidegom der Kerk. De italiaansche voordracht werd gevolgd door het zingen eener italiaansche vertaling van Ps 109, de Godheid van den Messias verkondigend. Op de taal der oude Celten volgde door een spreker uit Limburg de taal van Vondel en Bilderdijk, de taal van Broere. Deze tweede afdeeling bestond uit dertien talen, zoodat in het geheel dertig verschillende talen de getuigenis herhaalden, door de eerstgeroepenen onder de Heidenen aan de kribbe van Christus afgelegd. Nog een ander feest der talen werd (die dagen) in Rome gevierd. Vincentius Palotta, romeinsch priester, stichtte het genootschap der Missiën, bestaande uit in gemeenschap levende geestelijken en leeken, die zich door inschrijving tot leden van het genootschap doen aannemen. Deze vereeniging viert in de kerk St. Andrea della Valle het Octaaf van Driekoningen. Telken morgen ten tien ure wordt, onder buitengewonen toeloop, in verschillende ritus de H. Mis gelezen en gezongen. Daar hadt gij Armeniërs, Rutheniërs, Grieken, Maronieten en Chaldaeuwen. Dit alles was schoon; maar wat volgde was nog eigenaardiger. Ten elf ure 's morgens, op Driekoningen, betrad de kanunnik Moufang, uit Mentz, het spreekgestoelte. Wegslepender, vuriger welsprekendheid is moeielijk te bedenken. De redenaar schetste alles wat het kind van Bethleëm der wereld had gebracht: licht voor het verstand, rust voor het hart, hoop voor de toekomst. In het Fransch spraken Donderdag en Zondag, Sauvé en Gibert, consultoren voor het aanstaand oecumeniesch Koncilie. Dr. Giese, uit Munster, voerde Maandag het woord over het algemeen Koncilie en zijne hooge beteekenis voor onzen tijd. Nog spraken een Pool en een Spanjaard, en heden werd het | |
[pagina 419]
| |
Octaaf op welsprekende wijze gesloten door Mgr Manning, aartsbisschop van Westminster. Ik heb in mijne optelling één dag vergeten, en toch, op één na, is er voor mij geen schooner in Rome geweest. Op dien dag heeft Rome Hollands taal als eene bij haar inheemsche erkend. Professor Feije, uit Amsterdam, voerde in het Hollandsch het woord. Wat maakte het ons of een enkele Italiaan, die staan bleef, tusschen de tanden “bruta lingua” bromde, of een schooljongen, na met zijne groote oogen den redenaar te hebben aangestaard, schouderophalend vertrok? Wij werden meêgesleept, wij triomfeerden, wij genoten bij de welsprekende stem, die ons de zegepraal schetste van het geloof op den inwendigen mensch, op de uitwendige wereld tevens behaald. Maar wie der vorige redenaars had ook schooner gehoor? Behalve den nederlandschen gezant, graaf du Chastel en zijne echtgenoote, behalve eenige geestelijken, zag men niets dan een half duizendtal zouaven, in hun vluggen grijzen uniform, met opgetogen gelaat. Er was hier reden om te zeggen: de zegepraal, die de wereld overwint, is het geloof. Treffend was ook het optreden van den poolschen redenaar. Men bedacht, hoe aan de boorden der Weichsel geldboete en kerkerstaf de krachtige, toch vloeijende taal wilden dooden, die daar wordt gesproken, hoe de mijnen van Siberië, hoe de knoet het geloof wilden dooden, dat in die taal werd betuigd. Maar, Godlof, het eeuwige Rome is de moeder des levens en de taal, die daar wordt gesproken, sterft nooit’Ga naar voetnoot(1). Over den kwaden Roomschen Januari-winter van '69 gaf Schaepman op zijn wijze verslag. Eerst was 't sirocco: zoel weder met veel regen. 't Werd vreeselijk in de straten. Ze waren allen in de weer, de mannen ‘met “nettezza” op den rand hunner pet, maar ook daar alleen was zij zichtbaar.’ Na den sirocco viel een felle koude in. ‘Het scheen alsof geheel Rome bevrozen was. Wie men op straat ontmoette, had den schijn van zich aan het hoogste martelaarschap over te geven. Tot over de ooren toe in hun | |
[pagina 420]
| |
lange mantels gehuld, sukkelden de zonen van het Zuiden voort. Men sprak van menschen - twee of drie - die des nachts door de koude op straat waren omgekomen. Aan de fonteinen hingen groote ijskegels. De Neptunus van de fontein Trevi zag zijn macht betwisten; de zeegod zelf kon zijn rijk niet vrijwaren van vreemden boei. Een veertig straatjongens vond men bij elke fontein; met verbaasden blik en zelf bijna bevroren, zagen de anders zoo levendige guiten de groote ijskegels aan. Mond en oogen sperden zij open als er soms een zouaaf voorbij kwam, met zijn laag uitgesneden buis en geheel ontblooten hals, den mantel zorgeloos over den arm hangend, als verachtte hij het, tegen zoo nietig een vijand een wapen te gebruiken. Op Lichtmis had in de baziliek van St. Pieter de wijding der kaarsen plaats. Ten half tien begaf zich Z.H. op de Sedia gestatoria gedragen, door den gewonen stoet, de bisschoppen en kardinalen vergezeld, naar het koor der kerk, waar de troon was opgericht. Nadat de wijding door den H. Vader was verricht en de kardinalen en anderen uit de handen van Z.H. de gewijde kaars hadden ontvangen, nam de Paus weder plaats op de Sedia gestatoria, en de prachtige processie begon. Het geheele korps-diplomatiek, officieren van alle rangen en wapenen allen de kaars dragende, volgden den H. Vader. Het was een heerlijk gezicht. In het midden van den schitterenden stoet zaagt gij Pius IX, de gewijde kaars houdend, hij, die de plaatsbekleeder van het licht der wereld is.’Ga naar voetnoot(1)
* * *
Met even stipte waarneming als Goethe, met minder stijlfijnheid en minder klassische Ruhe, maar ook met hartelijker medevoeling en deugdelijker humor gaf Schaepman zijn beschrijving van den Romeinschen carnaval. In onze letterkunde is dat onderwerp een zeldzaamheid, en, ik bid u, leg de bladzijden van Mevrouw Bosboom-Toussaint uit haar ‘Engelschen te Rome’ eventjes neven het dagbladartikel van Schaepman. | |
[pagina 421]
| |
‘Men kent genoeg den Corso. Er zijn Hollanders, die mij deden opmerken, dat in de Kalverstraat mooijer winkels zijn; ik geef het gereedelijk toe. De paleizen der prinsen staan hier nog te vast in den bodem, om plaats te maken voor de paleizen der manufakturen of der modes. Maar bezie nu dat leven... Uit alle vensters hangen roode, witte, soms goud-lakensche draperiën; op alle balkons lachen vrolijke gezichten, in alle jalousiën steken geurige ruikers en daar naast hangen kleine bakjes, de arsenalen, waarin de wapenen van den karnaval geborgen zijn. Door de straat golft een speelzieke menigte jongens, die met begeerige oogen opzien naar boven, in afwachting der confetti en der bloemen, die het straks regenen zal, en die zij weder zullen opgrabbelen, om daarmêe onder elkander strijd te voeren; bloemenverkoopers, die hooge stokken, met een twintigtal ruikers er aan bevestigd, naar de balkons opsteken; rustige Engelschen, die de plaats verkennen, vóór de oorlog begint; zouaven, die zich vrij in de ronde bewegen, overtuigd dat de kogels weinig merkteekenen zullen nalaten op hun grijzen uniform; abbés, die, in het hooge bewustzijn van der “première nation du monde” te behooren, zich roekeloos wagen aan een gevaar, dat den driekantigen hoed en de zwarte soutane het eerst en het ergst bedreigt. Daar luidt de klok van het Kapitool, daar buldert het kanon. Alle oogen richten zich naar de Piazza del Popolo. Een vrolijke muziek klinkt u te gemoet, daar naderen in breeden optocht de pauselijke dragonders, gevolgd door de statige gendarmen te paard, met hun hooge berenmutsen en ernstigen uniform. Op hen volgt het staatsie-rijtuig van Z. Exc. den gouverneur van Rome. Dan komt de muziek der garde civique, op zes paarden volgen de in rood en geel gedoste lakeijen van den Senaat, die de zijden prijsvaandels van den paarden-wedren dragen; groet den senator en de raadsheeren der stad Rome, met hun gevolg in prachtige gouden staatsie-rijtuigen gezeten. De stoet is voorbij, de Karneval is geopend. Van alle pleinen schetteren de vrolijke toonen der muziek, bijna onhoorbaar door het daverend gejuich der menigte. Zie 't is of het sneeuwt in den Corso, de confetti stuiven door | |
[pagina 422]
| |
de lucht. Soms vliegt van een der balkons een ruiker naar beneden, de belooning voor den chevalier courtois, die “sans peur et sans félonie” gestreden heeft. Hijgend van vermoeinis, bukt zich de dappere, om het voor zijn voeten neergevallen eerbewijs op te rapen, maar, of er geen italiaansche straatjongen bestond, die al tusschen zijn beenen doorgleed en den ruiker pakte. Wee ook mijn zwartoogigen schalk, zoo hij, voor wien de ruiker bestemd was, een Engelschman blijkt te zijn. Vlug is de hondezweep om zijn midden gewonden, los gemaakt, en een paar striemen bezorgen hem zijn ruiker terug, terwijl een “bruto inglese”, luid uitgegild, al de wraak is die de kleine roover zich veroorloven kan. Daar nadert uit een der zijstraten een “capello alto”, een deftig gekleed heer met hoogen zwarten hoed. Hij is een vreemdeling; misschien ontblootten zich, in de plaats zijner woning, alle hoofden bij het zien van dien hoed. Met dit rechtmatig gevoel van eigenwaarde stapt hij den Corso in. De man heeft zich verrekend. Een lawine van confetti, met kracht geslingerd, stort op zijn eerwaardig hoofddeksel. Hij ziet op en om. Flink heeft een ferme handvol confetti een buil in den zuiveren cylindervorm veroorzaakt. Geen policie die hem helpt, de strenge gendarmen lachen. Eindelijk dwingt hem de storm zijn hoed af te nemen en het hoofd te ontblooten voor den koning Karnaval. Hoeveel wijzer als hij zijn ernst had verloochend en, in plaats van zoo zwart als een raaf in den Corso te verschijnen, zich in het witte pak van dien polichinel gestoken had. Hoe deze geniet, hoe hij alle confetti schaterend begroet, overtuigd dat een ruiker de belooning zal zijn van zijn goede luim en zijn geestige scherts! Hij is altijd geborgen, geen rijtuig waarin hij niet den voet durft zetten. Daar wijst hij op een der vier paarden, voor een breeden wagen gespannen, die een indiaanschen kano draagt. Wat reuzige, krachtige gestalten, die Indianen met hun bonte dierenhuiden en rijke vederbossen met hun koperkleurige tint. Overal begroet hen gejuich, overal worden hun ruikers toegeworpen. Iedereen kent hen ook, het zijn kanadeesche zouaven, nu voor den karnaval in bruine Indianen herschapen. | |
[pagina 423]
| |
Daar buldert wêer het kanon, de rijtuigen moeten de Corso verlaten. Een kwartier later nog een kanonschot, en twee dragonders, door een geheel eskadron gevolgd, jagen in vollen galop door de dichte woelende menigte. Overal opent zich voor hen de doorgang, zoo rustig, zoo gemakkelijk, zoo geheel zonder haast of vrees, dat men bijna niets van de geheele zaak bemerkt. Nog eenmaal wordt deze manoeuvre herhaald, en nu kent het volk, dat zeer leerzaam is, voldoende zijne taak. Daar worden zes vurige paarden op de Piazza del Popolo aan den voet der Obelisk gevoerd. Zij dragen hooge bonte vederpluimen, het lijf is met klatergoud en scherpe loshangende punten bedekt. “San Antonio!” schreeuwen de pikeurs, de touwen vallen en in vogelvluggen ren gaat het den Corso door. Overal opent zich de menigte, nooit te vroeg, maar gelukkig ook nimmer te laat. Fluiten, gillen, schreeuwen vergezelt de paarden op hun weg. Daar stort midden voor de Piazza Colonna het laatste paard neder. Als een vlucht kraaien staan de Romeinen er om heen. Op eens verheft zich het paard, de menigte opent zich, en nu begint het daverendst handgeklap, dat immer een menschelijk trommelvlies hooren kan. Aan het einde der Piazza di Venezia, bij de Ripresa dé Barberi, zijn op eenigen afstand van elkander twee, alleen van boven bevestigde zeilen gespannen. Door het eerste zeil vliegt gewoonlijk de overwinnaar heen, maar zijn kracht is gebroken, in het tweede zeil vastgewikkeld, rolt hij nêer. Zóó vangt men de opgehitste losloopende renners. De gelukkige meester van het eerst aangekomen paard ontvangt 60 scudi en een zijden vaandel. Het is de laatste avond van den karnaval. De wedrennen zijn afgeloopen, de duisternis begint te vallen. Op eenmaal, als bij tooverslag is de geheele Corso verlicht. “Moccoli! Moccoli!” galmt het; iedereen heeft zijn kaarsen aangestoken in de hand. Ieder lichtje, dat naast het uwe blinkt, moet worden uitgedoofd, al zoudt gij het ook onder een vracht van ruikers moeten begraven. Zorg evenwel dat gij fair play speelt, anders zou het tot uwe eigen schande eindigen. Langzaam ziet gij zoo alle lichtjes | |
[pagina 424]
| |
uitdooven, en de snikkende Pierrot verkondt onder vreeselijk misbaar: Carnavale è morto! Tot laat in den avond golft eene vrolijke menigte den Corso op en neêr. Troepen van mannen en vrouwen in het lichte, schoone kostuum der bergbewoners doorkruisen de stad, voorafgegaan door een mandoline-speler, die zijn heldere toonen naar de geliefkoosde italiaansche danswijze hooren doet. Op de kleine pleinen ontmoet gij gemaskerde kinderen, die in een kring, door hunne ouders en andere gevormd, de bevalligste sprongen uitvoeren. Ik geloof, dat de dagbladen met recht zullen berichten dat de karnaval van '69 niet zeer levendig was. Wie dit evenwel aan een sombere stemming des volks of iets dergelijks zou toe schrijven, vergist zich. Ik zie in dit feit slechts een nieuw gezichtspunt voor schrijvers of voorlezers over volksvermaken; hoe namelijk de revolutie niet alleen de edele, maar ook de schoone uitingen van het volksgemoed doodt, hoe zij niet alleen de grondslagen ondermijnt van het recht, maar ook van het echte vermaak. Eene opmerking nog. Hier in Rome sluit het genoegen de vroomheid niet uit. Leven en Kerk zijn hier éen; terwijl de Corso schitterde, waren ook de kerken niet ledig. Op Zondag quinquagesima werd in de kerk del Gesù, in tegenwoordigheid van 24 kardinalen, de plechtige aanbidding van het H. Sacrament geopend. Den volgenden morgen, ten tien ure, begaf zich de H. Vader, van geheel zijn hofstoet vergezeld, naar het klooster van den Gesù, om het H. Sacrament te aanbidden. Dezen morgen, Assche-Woensdag, verrichtte de Paus, in tegenwoordigheid van het H. Collegie, de wijding der asch in de Sixtijnsche kapel. Nadat de plechtigheid was geëindigd, knielde de Paus voor den troon, nam het witte solideo van de zilveren haren, terwijl de kardinaal Panebianco, Groot-Penitencier der H. Roomsche Kerk, de asch over zijn hoofd strooide. Toen naderden alle kardinalen in paarsche gewaden tot den troon, en ontvingen de gewijde asch uit de handen van den Paus. Plechtig en duidelijk hoorbaar klonk de stem van den Paus: Memento homo, quia pulvis es et in pulverem reverteris. In krachtige toonen en met onuitsprekelijk geweld verkondigde te gelijk het | |
[pagina 425]
| |
“Laatste Oordeel” van Michel-Angelo de verrijzenis van den dood.”Ga naar voetnoot(1) “Carnavale è morto”, schreeuwden en gilden de Italianen gister avond. “Morine è bruto”, zei dezen morgen mijn barbier, die de gewijde asch en misschien ook het zien der maskers, die nu een jaar lang weder renteloos zouden liggen, tot sombere gedachten stemden.’
* * *
‘Op den morgen van den 16n Maart was de bodem van 't Palazzo Massini alle Colonne met frissche palmen bestrooid, en hingen aan den ingang prachtige tapijten met het wapen en de leus der Massini: “Cunctando restituit”. ‘Feest moest het in de prinselijke huizinge zijn. De kalender sprak van de opwekking eens dooden door den H. Filippus Nerius. Dit was het antwoord op het raadsel. Op den 16n Maart 1584 werd de jeugdige Paolo de Massini door den H. Filippus van den dood weder opgewekt. Het vertrek, waar dit wonder plaats had, werd in eene kapel veranderd. Niet alleen herdenkt telken jare het geslacht der Massini dit wonder, aan een der zijnen gewrocht, maar echt vorstelijk stelt het ook de heerlijk versierde, met kostbaarheden gevulde kapel op dien dag voor het volk open, ofschoon de toegang daartoe door bijzondere vertrekken leidt. En is St. Filippus, de vrolijke, lachende heilige, eens in Rome populair geweest, hij is het nog altijd. Van den morgen tot den avond stroomde het volk naar boven, om de relikwieën van den heilige te vereeren. Men bewaart daar een zijner heupbeenderen, zijn rozekrans en zijn bril. ‘Gij begrijpt, dat in het land der Madonna San Giuseppe niet de minst geliefde heilige is. Zijn feestdag werd dan ook luisterrijk genoeg gevierd. Aan den voet van het Kapitool, boven de gevangenis der HH. Apostelen Petrus en Paulus bevindt zich eene kerk, den h. Patriarch toegewijd en toebehoorende aan de Kongregatie der timmerlieden en schrijnwerkers. In eene ruime zijkapel vindt gij de leden der Vereeniging bijeen. Allen zijn in lange blauwe | |
[pagina 426]
| |
kleederen gehuld, met een soort van witte bef en het teeken van het gilde op de borst. Zóó zijn ze allen, van den deftigen zwaarlijvigen meester af tot den guitigen krullenjongen toe. ‘Plechtig lezen de leden het officie van hun H. Patroon, en psalmodiëeren, als was het hun dagelijksch werk. Na de Mis naderden de jonge meisjes, die van de Kongregatie een bruidschat ontvangen, tot de tribune, waar de raad der Vereeniging zetelt. ‘Amantale’ heeten zij, naar hun kostuum. Over het nette blaauwe kleed hangt de fijne witte sluier, die zelfs het onderdeel van het gelaat bedekt, in rijke plooien af. In de hand dragen zij een geurigen ruiker. Daarna worden aan de jonge gezellen, die de beste proeven hebben geleverd, belooningen uitgereikt. ‘Niet het minste eer bewijzen aan San Giuseppe de venters van Sint Jozefskoeken, wier frisch met groen en bloemen versierde kramen in alle volksbuurten zijn te vinden. Naar den geur te oordeelen, door de Sint Jozefskoeken verspreid, geloof ik, dat men ze in hollandsch proza oliebollen heeten zou. ‘En eindelijk hebben wij Palm-Zondag. Wie het niet wist, moest het reeds bemerkt hebben aan de tallooze vaandeldragende lammetjes, in suiker gebootst en achter de glazen van elke pasticceria of zelfs eener fabbrica de pasta tentoongesteld. Soms valt er al een voorbarige verrijzenis te bewonderen, bij den beter met zijn kalender bekende ook wel een nette intocht in Jerusalem. ‘Maar wij eten geen suikergoed meer en gaan vroeg, want het wemelt van vreemdelingen, naar Sint Pieter. Te midden van eene ontzaggelijke menigte heeft de Paus op zijn zetel plaats genomen en de wijding neemt een aanvang. ‘Uit de hand van den deken der kardinalen ontvangt de Paus ééne der drie voor hem bestemde palmen, waarna Z.H. zelf de palmen aan de kardinalen en overige waardigheidsbekleeders uitdeelt. Dan begint de plechtige processie. ‘De mis werd gezongen door een kardinaal-priester. Plechtig en indrukwekkend was het zingen der Passio Domini. Er heerschte een doodsche stilte in de geheele baziliek bij het hooren dier metalen stemmen. Al de partijen in de Passio, die door meer dan één persoon worden | |
[pagina 427]
| |
gesproken, werden door de pauselijke kapel (naar de toonzetting van Aoila) gezongen. Dit maakte een geheel buitengewonen indruk. Het ‘reus est mortis’, het ‘crucifigatur’ stormde u op eenmaal vreeselijk krachtig tegen. ‘Na het offertorium werd de Stabat Mater van Palestrina gezongen: eene muziek, mystisch en roerend als het gedicht van Fra Jacopone. ‘Om één uur des middags was de grootsche plechtigheid geëindigd. Tijd genoeg dus om te rusten en u tegen vier ure naar Sint Jan van Lateranen en de Scala Sancta te begeven. ‘Daar ook (aan de h. trap) wemelde het, maar niet alleen van vreemden. Gisteren had het kapittel der doorluchtige baziliek het eeuwenoude Christus-aanschijn onthuld, volgens de overlevering een werk van Sint Lukas, door engelen voltooid. Dat was den goeden bergbewoners een tocht naar Rome waard. Geheele scharen bestegen knielend den hoogen eiken trap, die de marmeren treden bedekt, die eens de Verlosser bij Zijn ingaan tot Pilatus' gerechtshof betreden had. Gij zaagt er van allen rang en stand, van elken ouderdom. Door de vergulde traliën heen was boven het beeld des Heilands zichtbaar, hoewel zeer onduidelijk. ‘Na het zingen van de Vespers door het kapittel, na een roerende leerrede over de Farizeërs, begonnen eindelijk in de baziliek van Sint Jan de Kompleten. Daar plaatste zich de kardinaal Panebianco op zijn zetel aan den ingang van den rechter beuk, naast het Sakraments-altaar opgericht. Daar stroomde het volk toe, om zich het hoofd door den stok te doen aanraken ten teeken van boetvaardigheid. ‘Ziedaar het begin der goede week.Ga naar voetnoot(1) ‘Den 23en Maart was er groote toeloop naar het Colosseum. Al spoedig hoorde men dat de taal, die Alban Stolz de “Nasal-sprache”, of de Unitá Cattolica de “lingua della blague” betitelt, kortom, dat de taal van de première nation en de premier clergé du monde hier de overhand had. ‘Het doel dezer pelgrims naar het Colosseum was zeer | |
[pagina 428]
| |
stichtelijk en geheel in overeenstemming met de goede week. Eerst zou (in de fransche taal) in het Colosseum een kruisweg-oefening worden gehouden, dan zou, ter zelfder plaatse, de abbé Freppel, Professeur à la Sorbonne et doyen de S. Geneviève, eene leerrede uitspreken. ‘Als gij er niet komt, mon cher’, had mij een goedhartige Franschman gezegd, ‘zult gij den grootsten redenaar missen, dien de Kerk op het oogenblik bezit’. Ik ging er heen, dat spreekt, al had ik dan ook eerst over dien ‘grootsten redenaar’ een berekening van plus minus gemaakt. ‘De kruisweg-oefening werd door eene groote menigte en zeer aandachtig bijgewoond. Daar betrad eindelijk de abbé Freppel het spreekgestoelte. Het is eene flinke, krachtige gestalte, die u in zijne gezonde gelaatskleur den Elsasser, in zijn sierlijke vormen den prédicateur des Tuileries te herkennen geeft. Hij sprak over het “consummatum est” des Zaligmakers. In het Kruis zag hij het centrum der wereld-geschiedenis, de voltooiing van het verleden, het résumé der toekomst, den triomf van den God-mensch. ‘Nu kan men op eene plek, als het Colosseum, op twee wijzen spreken. Of de redenaar spreekt zelf in naam dier puinen en laat ze door de kracht zijner fantazie, door de stoutheid zijner beelden wêer leven voor den hoorder; óf hij bepaalt zich tot het aangeven van eenige punten, hij laat de puinen zelven spreken en beperkt zich tot de rol van den accompagnateur, die door zijn spel de stem des zangers niet onhoorbaar maakt, maar voller en rijker doet uitkomen. Het laatste is wel het beste; daarom maakt ook het houten kruis in het midden van den cirkus meer indruk dan eene eerezuil van den prachtigsten monolieth. ‘Hoe dan ook, de abbé Freppel hield eene sierlijke rede, zwaar van vorm en stijl, flink doorwerkt en heerlijk voorgedragen. De Franschen, die in het begin zeiden, “ce sera sublime”, repeteerden na den afloop: “ç'a été sublime”. ‘Mij hinderde het geweldig en meerderen met mij, dat dadelijk in het exordium Godfried van Bouillon (bij wiens kruisvaders de fransche pelgrims naar Rome werden vergeleken) maar zonder slag of stoot tot een Franschman werd gemaakt. Ook was er nog te veel “boria nazionale” | |
[pagina 429]
| |
(volks-ijdelheid, zooals de Civiltá zegt) in die rede over het Kruis. Ik hoor liever, dat men zijn land de waarheid zegt. Prof. Hettinger uit Würzburg, die op Passiezondag in S. Maria dell' Anima preekte, sprak van “das arme zerrissene Deutschland” en bad de H. Moederkerk het te genezen en te verlevendigen. Zulk een gebed zou Frankrijk ook wel eens goed doen.
* * *
‘Woensdag namiddag, ten 4 ure, zouden de “donkere Metten” beginnen in de Sixtijnsche kapel. Ten een ure des middags bevond ik mij op de Scala regia in het Vatikaan. Deze was door een sterk piket karabiniers afgesloten, dat evenwel toen reeds moeite had om zijn post te bewaren. Een altijd aangroeiende menigte bonsde keer op keer tegen dien menschelijken muur, die zich niet bewoog en door eenige Zwitsers, imperturbabel als hun Alpen, geruggesteund werd. Zoo stonden wij daar tot twee ure. Toen was het als zoude er in dien muur een bres geopend worden, misschien wel allen tegenstand verdreven. IJdele hoop! ‘Er waren Duitschers onder ons, die, praktiesch als deze geesten zijn, dat alles heel anders zouden doen en best met vier Zwitsers den heelen boêl in toom wilden houden. Zóó was het “unwürdig, scheusslich”, wie weet wat al. Dit waren Berliner Buben, die hier zeggen, wat ze te huis moeten zwijgen, zelven drongen zij het hardst. ‘Eindelijk! Het dak der Scala regia wordt aan beide zijden gedragen door eene rij prachtige kolommen, die, behalve den middendoorgang, twee kleinere doorgangen, van hoogstens twee personen, naast den muur vormen. Op eenmaal trokken zich de tien karabiniers, die in vijf gelederen een dezer naauwe doorgangen afsloten, terug en hierdoor wrong zich nu de menigte naar boven. Eenmaal dit poortje door, dan begon het stormen langs de trappen, vier, vijf in één sprong, het doorsnellen der zaal, om eindelijk ademloos den drempel der Sistina te bereiken. Daar hoorde men in het Fransch, in het Duitsch, Engelsch en Italiaansch de duizende modulaties van het ach en wee, die een gedrukte vrouwenmenigte uit kan stooten. | |
[pagina 430]
| |
Eindelijk waren de gelukkigen, die het stoutst langs de trappen hadden gesprongen, in de kapel. De minder gelukkigen stonden buiten in de voorzaal. ‘En verbeeld u, dat deze woelige bestorming toch alleen werd uitgevoerd door heeren in den deftigen zwarten rok of in de nog deftiger toog en den lastigen mantellone. ‘In de kapel kan men zich nog een goed uur lang verlustigen in het zien aankomen der kardinalen of der prinsen. Op de tribune zaten de hertog Robert van Parma, de prins van Monaco en de erfprins van Saxen-Meiningen. ‘Eindelijk begon de plechtigheid. De eerste Lamentatio (vierstemmig) van Palestrina bracht reeds een overrijke belooning voor de moeite, aan het winnen eener plaats besteed. Maar het overgroote loon zou ons geworden in den “Miserere”. Het koninklijk boetgedicht golfde in de heerlijkste toonen, afgewisseld door de statige gregoriaansche klanken, langs de reeds donkere gewelven der kapel. De geheele menigte hield, als van eerbied, bijna den adem in. Nu eens was het als vond de overkropte boezem in zachte tranen verademing, dan weêr stormde het in het koninklijk hart en streden er hoop en wanhoop, of, onbegrijpelijk vurig en dringend was de bede om vergiffenis. Eindelijk de belofte des boetelings is aangenomen, de gezichtseinder verwijdt zich, de bede voor Sion klinkt: “tunc acceptabis sacrificium justitiae” ruischt het helder en klankvol door de lucht...
* * *
‘Gelukkig wie op den morgen van Witten-Donderdag door het kanongebulder werd gewekt en de pauselijke banieren, op het fort San Angelo van de St. Mattheus en Marcus opgeheschen, in de eerste stralen der morgenzon begroeten mocht. Hij kon zeker zijn nog eene plaats in de Sistina te vinden, altijd op de ééne voorwaarde: een krachtig gebruik van schouders, borst, armen en beenen, om te dringen en te loopen. ‘Ten tien ure vingen daar de indrukwekkende plechtigheden aan. De kardinaal di Pietro, bisschop van Albano, | |
[pagina 431]
| |
verrichtte de plechtige Mis in tegenwoordigheid van het H. Kollegie der kardinalen, van Mgr Valerijn, latijnsch Patriarch van Jerusalem, de bovengenoemde vorstelijke personen en het korps-diplomatiek. ‘Op het einde der Mis verscheen de Paus, in den rijk geborduurden rooden mantel met den zilveren mijter op het hoofd. De kardinalen kleedden zich in plechtgewaad, de bisschoppen in het pluviale, de priesters in de kasuifel, de diakenen in de dalmatiek. Daar begon de plechtige optocht. Voorafgegaan door geheel zijn hof, door de bisschoppen en kardinalen, gevolgd door de prinsen en de gezanten, droeg Pius IX het H. Sakrament onder den rijken troonhemel naar de Capella Paolina over. ‘In één oogenblik was de Sistina ontruimd, niet om naar de Paolina te snellen, - dit is een stalen onmogelijkheid - maar om nog een plekje te vinden op het plein van St. Pieter. Hier was een ontzaggelijke volksmenigte uit alle talen en standen vergaderd. Daar verscheen de Paus in de loggia van St. Pieter, daar sprak hij den apostolischen zegen, daar bulderde het kanon, daar daverde het: ‘Evviva Pio!’ ‘Weêr vooruit, nu St. Pieter binnen. Gelukkig, hier is ruimte en de kapel van de HH. Processus en Martinianus, geheel voor gerezerveerde plaatsen ingericht, omvattend genoeg. Deze kapel, de linkerarm van den dwarsbalk van het latijnsche kruis, was geheel met roode zijden draperiën behangen, waarop wêer enkele prachtige tapijten (onder anderen een met een nabeelding van het laatste avondmaal naar Leonardo da Vinci) heerlijk uitkomen. Op eene bank onder dit tapijt geplaatst, nemen dertien arme priesters, geheel in het wit gekleed, plaats. Spoedig daarna verschijnt de Paus en beklimt den troon. ‘Een der kardinaal-diakenen (heden de kardinaal Borromeo) zingt het H. Evangelie. Daarna ontdoet de H. Vader zich van de rijke koorkap, neemt den mijter van het hoofd en omgordt zich met een linnen doek. Dan begint de voetwassching. Een plechtigheid, die een dieperen indruk maakt en nalaat, is moeielijk te bedenken. De Paus knielde voor elk dier priesters neder, wiesch den voet, drukte er een kus op en gaf aan elk der gelukkigen een ruiker. | |
[pagina 432]
| |
Wees verstandig, laat u niet door uw gevoel aan de plaats binden (er is in ernst gevaar voor), maar snel het middenschip door en den trap op, die zich onder het graf van de dochter der Stuarts, tegenover dat van den kardinaal van York bevindt. Gelukkig dat deze ruim is. Spoedig bevindt gij u op de groote zaal der loggia Vaticana. Hier was het over en overvol. Op een verhevenheid, goed omheind en flink afgesloten, was de tafel voor de dertien priesters (de voetwassching der Apostelen geheeten) aangericht. Voor elk koevert stond het vergulde zilveren beeld van een Apostel. De tafel was rijk met bloemen, goudsmêewerk en kristallen versierd. Spoedig verschenen de Apostelen en namen plaats. Eenige oogenblikken later kwam de Paus, in zijn gewoon gewaad, om hen te bedienen. Eensklaps heerschte onder de opgestapelde menigte een volkomen stilte, Z.H. sprak met heldere stem den zegen over de spijzen uit. Daarop gaf hij elk der priesters zijn servet, en bracht later de spijzen rond. De bisschoppen, met den grijzen patriarch van Jeruzalem aan het hoofd, brachten elk bord bij Z.H., die het dan voor zijne gasten plaatste. ‘Of het ligt aan de geheele plechtigheid, of meer nog in het bijzonder aan de buitengewone uitdrukking van 's Pausen gelaat, die dit alles verricht, als ware het zijn dagelijksche arbeid, dit valt niet te beslissen; maar men gevoelt zich in een geheel onbekende wereld, die men noode verlaat, overgeplaatstGa naar voetnoot(1).
* * *
‘In de nabijheid van Ponte Sisto bevindt zich de kerk der H. Drievuldigheid en daarnaast het ruime gebouw van de broederschap der arme pelgrims. Wie de Vereeniging stichtte, vraagt gij niet? Il Santo padre Filippo (St. Filippus Nerius) riep ze in 1548 in het leven. Daar worden de arme pelgrims opgenomen en gedurende drie dagen geherbergd en gevoed. ‘In de goede week geschiedt de ontvangst der pelgrims | |
[pagina 433]
| |
in het openbaar. Den avond dat ik ze bijwoonde, opende de kardinaal di Pietro, evenals al de broeders in het lichtroode kleed der Vereeniging, de plechtigheid. Eerst hadt gij de voetwassching, en deze was noodig bij de meesten. ‘Daarop volgde het avondmaal der pelgrims. In de lange ruime zalen, wier muren met de gedenksteenen der hoogste weldoeners als Pausen en kardinalen of met de tabel der door de broederschap ontvangen giften bedekt waren, vindt gij ter wederszijde een tafel aangericht. Het geheel had een vriendelijk uitnoodigend voorkomen. De maaltijd bestond uit makaronie, visch, salade, finocchii, vijgen, brood en een ruime hoeveelheid wijn. Maar prettiger nog dan de maaltijd waren de gasten. Gij hadt de bruine gerimpelde gezichten der ouderen of de bolle wangen der jongens moeten zien opleven en lachen, bij zooveel weelde en zooveel in eens. De kardinaal diende zelf, even als al de broeders. Gulheid was er en een weldoende gemeenzaamheid ook. De broeders (uit de hoogste klassen van Rome en ook der hier verblijvende vreemden) lachten en schertsten met de pelgrims en waren niet karig in het aanmoedigen. Soms gaf het wel een soort van verwarring, als de een of ander, die half etend antwoordde, het purperen kapje of den zegelring van zijn toespreker bemerkte. Er zat een stroeve Duitscher, die met echt hessischen eetlust bezig was, en alles wat er gast in hem zijn kon, koncentreerde op zijn bord. Daar werd hij aangesproken, daar zag hij den kardinaal. Oprijzen, misschien zich verslikken, eene Verbeugung maken als voor den gnädigsten Landesherrn, was het werk van een oogenblik. De kardinaal lachte hartelijk, maar de snaak verstond toch zijn vak en heeft misschien nog wel een paar dagen verlenging boven het vastgestelde drietal bekomen. ‘De jongste broeders geleidden na den maaltijd de pelgrims ter ruste.Ga naar voetnoot(1)
* * *
‘Ten half tien ure des morgens begon den Vrijdag in de Sistina, in tegenwoordigheid van de meesten der kardinalen, het H. Officie. Spoedig klonken de indrukwekkende toonen | |
[pagina 434]
| |
der lijdensgeschiedenis naar den Evangelist Joannes; terwijl ook nu weder de partij der ‘turba’ door de heerlijke kooren der pauselijke kapel werd vervuld. Voor het zingen der gewone oraties verscheen de H. Vader met kardinaal Antonelli en nam plaats op den troon, die voor heden zonder baldakijn daar stond. Plechtig werd het kruis door den kardinaal-officiant ontbloot en op een rijk versierd kussen gelegd. Tegelijkertijd werd het pauselijk voordraagkruis van zijne paarsche omhulling ontdaan. ‘Daar legde de Paus de wijde koorkap af, terwijl twee kamerheeren hem van zijn schoeisel ontdeden. ‘Blootshoofds, zonder mijter, zonder solideo ging de Paus van zijn troon tot in het midden van het koor, knielde drie malen, kuste het kruis en legde zijn offer: een beurs van violet damast, 100 gouden scudi bevattende, in de zilveren schaal. ‘Gedurende de oratio pro haeraeticis et schismaticis was het als spraken die biddende lippen de verbaasde wereld weêr de breven aan de schismatieke bisschoppen en aan de Protestanten voor. Het omhoog geslagen oog vonkelt, al de zenuwen, al de lijnen om den mond zijn in beweging en trillen in den gloed des gebeds; maar het hooge voorhoofd blijft kalm en helder, het is de zetel der kracht en der berusting. ‘Na den Paus gingen al de kardinalen (naar den rang hunner orde: bisschoppen, priesters, diakens) op dezelfde wijze het kruis vereeren, met hunne lange slepende mantels, die bij dezen gang door geen sleepdrager werden gehouden. ‘Na hen kwam de hertog Robert van Parma, een verdreven vorst! Wat blijft hem beter over, dan het kruis te vereeren en in den tijd der ballingschap zoo lessen te vernemen, waarmede hij woekeren kan op den troon! ‘Verder kwamen de patriarchen, de bisschoppen, de generaals of de hoofden der barrevoetsgaande ordens, enz. En middelerwijl dreunden de volle toonen van Palestrina's Improperii langs het gewelf, vanwaar de profeten en sibyllen van Michel-Angelo neêrzagen op den zoo lang voorspelden zegetocht van het kruis. ‘In plechtigen optocht begaf zich, na den afloop der Kruis-vereering, de Paus naar de capella Paolina en bracht | |
[pagina 435]
| |
het H. Sakrament naar het altaar der Sistina terug. Boven de ‘Vexilla regis’ uit, hoorde men de stem van den Paus, die, met gebogen hoofd het Allerheiligste dragend, bad. ‘Op de gewone wijze werd nu het officium geëindigd. ‘Na het zingen der getijden begaf zich des avonds de Paus, door al de kardinalen gevolgd, langs de Scala regia naar de baziliek van St. Petrus. Daar werden van de loggia van Ste Veronica uit de groote relieken (de doek van Veronica, de lans, het H. Kruis) ter vereering voorgehouden.
* * *
‘De zaturdag der goede week brengt iemand een weinig in verlegenheid. Er moet gekozen worden: Sint Jan van Lateranen of de Sistina. Sint Jan is aantrekkelijk; veel ruimte, schoone plechtigheden, de doop van een dertienjarig jodinnetje door den kardinaal-officiant. Van den kant der den Corso belendende straten uit is de weg ver, maar: “alles is ijdelheid, behalve een vettura te Rome”, heeft de volksheilige, St. Filippus Nerius, gezegd. Toch, de Sistina, waar men het meesterstuk van Palestrina, de “messa del Papa Marcello” kan hooren, waar men kan droomen van Peregrino, van Rafaël, van Michel-Angelo? Ik besluit voor de Sistina: daar komt de Paus. ‘Heerlijk is het als altijd. Daar jubelt het Gloria in Excelsis, daar valt de voorhang van het altaarstuk en schittert de Verrijzenis des Heeren, daar gaan de degens der garde-noble, de hellebaarden der Zwitsers, de stokken der deurwaarders weer fier de hoogte in. En hoor, het gonst in de lucht, de kanonnen van het fort San Angelo bulderen, alle klokken der Eeuwige Stad zijn in beweging. ‘Na de Epistel trad de subdiaken voor den troon des Pausen, knielde en zeide: Pater Sancte, annuntio vobis gaudium magnum, quod est allelujah!Ga naar voetnoot(1) ‘(Inderdaad) al draagt Paaschmorgen geen vroolijk feestgewaad, al regent het sterk, ieder oogenblik schettert de trompet, de wacht komt onder de wapens, het geweer wordt geprezenteerd: daar immers rollen de kardinalen in hun rijk vergulde staatsie-koetsen, de gezanten met hun | |
[pagina 436]
| |
reusachtige lakeien voorbij. Daar hebt gij den Koning en de Koningin van Napels, den jeugdigen hertog van Parma, den hertog van Saksen-Meiningen in zijn eenvoudigen pruissischen luitenants-uniform, den erfprins van Monaco met zijn welgedaan uiterlijk en rijk met goud bedekte uniform. Het korps diplomatiek is bijna voltallig, zelfs, geloof ik, von Arnim, de pruissische zaakgelastigde, ontbreekt er niet. ‘Maar hoor, daar jubelt het langs de gewelven: Tu es Petrus - de pauselijke stoet zet zich in beweging van de kapel der Piéta uit.. Gedurende het zingen der psalmen wordt de Paus met de misgewaden bekleed en spreekt na het zingen der oratio aan den voet van het altaar de gewone gebeden. Na de bewierooking neemt de Paus op den tegenover het altaar opgerichten zetel (den troon der mis) plaats. Op eens heerscht onder de zich altijd bewegende menigte een diepe stilte: vol en krachtig zingt de Paus het Gloria in excelcis. Twee subdiakens en twee diakens - van den griekschen en latijnschen ritus - zingen in beide talen het epistel en het Evangelie. Na het Credo begeeft de Paus zich naar het altaar. Nu eerst bemerkt gij hoe keurig uw plaats naast den reuzigen Zwitser is. Onverpoosd kunt gij uw blik op Pius IX laten rusten, - bij de offerande van brood en wijn, bij het plechtig bewierooken der offergaven en van het altaar, bij het heerlijke zingen der Praefatio. Aan de tooverachtige aantrekkelijkheid van dat gelaat ontrukt u niets. ‘Stil, het oogenblik der konsecratie is gekomen - en het oogenblik is te heilig, te geheimnisvol om nog een blik te wagen. Op eenmaal - daar ontvangt gij als een schok in geheel uw wezen, gij schrikt op, maar met een onbeschrijfelijk gevoel van vreugde en triomfeerenden lust. ‘De Paus heft de H. Hostie op, en zich omkeerend vertoont hij ze naar alle zijden aan het geknielde volk. En op eenmaal te gelijker tijd wordt de stilte, die u omgaf, gebroken, de languitgehaalde metalen toonen der fanfaren schetteren door den koepel met ontzachelijke kracht. Dat is de koningshymne, aan het mensch geworden Woord in zijn hoogste liefdegeheim toegezongen, dat is de jubelgroet der aarde, die weêr den God met ons in de handen van zijn | |
[pagina 437]
| |
hoogepriester gelooft en weet. Heerlijker, indrukwekkender oogenblik beleeft men op deze wereld nooit - en geen woorden geven het immer terug. ‘Doe nu een krachtige poging over u zelven en begeef u naar buiten! Daar staan op het St. Pieters-plein al de pauselijke troepen, de gendarmen, de dragonders, de zouaven enz. op het plein geschaard. Zoover gij zien kunt, bemerkt gij een tallooze menschen-massa, die alles bedekt tusschen de kolonnade, het geheele plein Rusticucci en de aangrenzende straten. Op den voorgrond, op de trappen staan de bewoners der Campagna en der bergen: een frissche, levendige, schilderachtige groep. ‘Ja, hij komt. 't Is nog altijd als in Vondel's dagen: ‘dan stapt hij op 't gebrom,
Het grof gebrom der domklocke uit den dom
Van 't om endt om befaemd en roemrijck Rome.’
‘Door de openingen der loggia ziet gij den prachtigen stoet voorbijtrekken. Eindelijk schittert het kruis, de dragers plaatsen de drie prachtige tiaren op den rand van het balkon en eindelijk verschijnt op de Sedia gestatoria de Paus. ‘De klokken houden op met luiden, alles zwijgt. Eén krachtige, welluidende stem dreunt over het plein. Vreemd, - den Paus hoort gij, verstaat gij; van het in koor gezongen antwoord hoort gij slechts een lichten naklank. Op eenmaal - gij knielt onder een machtigen indruk, de Paus - staat op de Sedia, - hij heft de handen omhoog, van God de genaden vragend; hij strekt ze uit over het volk, ze mededeelend, en nog eenmaal alles wat de Christus hem gaf in de gevouwen handen, alles samenvattend, geeft hij den zegen aan de stad en de wereld, onder den driemaal herhaalden vorm van het kruisteeken, dat allen zegen bracht. ‘De sterke wind voerde met de laatste toonen van 's Pausen stem zijn zegen over alle wereldstreken. God geve Nederland het ruimste deel! ‘Nauwelijks klonk het “Amen” of alle muziekkorpsen hieven de Pius-hymne aan, de klokken luidden, de kanonnen bulderden, maar boven dat alles stormde het reusachtig gejuich der menigte: “Evviva Pio IX!”Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 438]
| |
* * *
Zijn Paaschverlof ging Schaepman doorbrengen te Napels en omstreken. Daarover gaf hij in zijn brieven geen verslag. Liet hij het om in Holland niet meer aanstoot te geven dan 't moest? Er waren immers brave zielen in 't vaderland die de koppen bijeenstaken om ze bedenkelijk te schudden over dien jongen priester, die, ver van zijn moeder en zijn bewakers, te Rome woonde, buiten alle gestichten, als outsider, vrij man in een vrije zuiderstad. Zou 't ook ditmaal niet uitkomen: Roma veduta, fede perduta? De meesten en de besten van 't korps wenschten wel in Schaepman's plaats te wezen - maar anderen waren benauwd voor die gistingen van levensmoed en levensvreugde; zij ‘sidderden toen zij die ontzettende kracht in 's jongelings boezem verborgen (zich zagen) openbaren; de voorzichtigen bij uitstek sloegen hem te Rome met angstige bezorgheid gade, maar Gode zij daarvoor eeuwige dank gebracht, Rome heeft zich toen voor immer van Schaepman meester gemaakt’Ga naar voetnoot(1). Er waren er zelfs die optelden uit zijn correspondenties hoe dikwijls hij zich in de Romeinsche musea waagde. ‘Hoe is 't mogelijk, riepen ze, hij beweegt zich tusschen al die standbeelden en heidensche kunstvoortbrengselen alsof hij in Adam niet gezondigd had!’Ga naar voetnoot(2) De sullen beseften nieteens dat een Noorderling, die zoo maar ineens in 't Zuiden verplaatst, een werkkracht en een stemming als die van Schaepman behield, wat anders had te doen met zijn gedachten en gevoelens, met zijn kostelijken tijd, dan éen oogenblik zich in te laten met iets laags of iets leelijks. De bezorgheid van Jangat bracht althans voor Schaepman dit voordeel dat er onder de biechtelingen-kwezeltjes onder vorm van penitentie veel voor hem werd gebeden. Om zijn Napolitaansche reis voor zich te houden zal hij, met een blik op Holland, zijn reden hebben gezien. Terloops uit hij zich eenmaal over ‘Napels, de Sirenenstad aan de blauwe zee met haar eeuwigen glimlach en het dartel lied harer golven. De blauwe hemel boven, de blauwe hemel beneden, beiden overstroomd en doorgloeid van het | |
[pagina 439]
| |
gouden zonnelicht, de donker groene heuvelen, de verdelgende en toch weelderig bewassen vulkanen, de golf met haar schalke insnijdingen en stoute bochten, met haar zwevende eilanden en rotsen - dát is Napels: de schoone, de tot lust en weelde verlokkende natuur’Ga naar voetnoot(1).
* * *
Maar de groote kermisdagen voor Schaepman te Rome waren de Piusfeesten. ‘Des morgens op 11 April 1869 droeg in St-Pieters op het hoogaltaar een priester de H. Mis op. Het was de vijftigjarige gedenkdag zijner eerste H. Mis. Om dien priester geschaard stonden de prinsen der Kerk in hun purperen plechtgewaad, de gezanten van keizers en koningen, de aanvoerders der soldaten van den H. Stoel, de afgevaardigden van alle oorden der wareld, mannen, die uitblonken door den adeldom des geslachts, der deugd of der wetenschap. Men wilde een konings-feest vieren, waarbij geheel de wareld den priester-koning op het schild heffen en huldigen zou. Er werd niet gerekend, niet berekend, er werd niet gevraagd, wat de tegenstanders zouden doen of de flauwhartigen zouden denken, er werd niet gezien naar hinderpalen, op eenmaal, zonder dat iemand wist hoe of van waar, klonk het door de oude en nieuwe wareld: “Wij vieren den dag van den Paus!” Daar, op eenmaal, zijn de beuken van den grootsten tempel der wareld niet ruim genoeg om de menigte te omvatten, die heenstroomt naar den priester en zijn altaar. Daar gaan ter zelfder stonde beden vol liefde ten hooge voor dien éenen priester in alle oorden der wareld, onder de gewelven van Keulens dom of onder de hut van den missionnaris in de Rocky-Mountains. Als was het eensklaps duidelijk geworden, - en zelfs den met de beste bedoelingen bezielden ontging het somtijds, - wat God gewild had, dat Zijn priester in de geschiedenis zou zijn, als had een lichtstraal alle nevelen en alle duisternissen weggevaagd; | |
[pagina 440]
| |
twee honderd millioenen vierden Pius den IXen, - maar vergaten schier den Paus of den koning - en vierden alleen den priester. Voor éen dag moest de vijand zelve zwijgen - voor èen dag moest hij bewonderend staren op den priester en afhouden van laster en hoon. “Haec est dies, quam fecit Dominus.” Aan de bewoners der nog getrouw gebleven pauselijke provinciën, die behalve de ziel en lichaam vernederende dwingelandij van den priester-koning nog daarbij altijd het schouwspel moeten verdragen van de volle zegenstroomen, in den vorm van met geweld afgeperste belastingen, enz. op hun naburen, de vrije burgers van het éen-Italië neêrdalend; aan hen, die niettegenstaande dat alles, een zoo dwaas gebruik van de hun nog gelaten vrijheid maakten en den Paus gingen vieren, komt wel de eerste plaats, zoo niet reeds de tijdsorde het vereischte, bij een beschrijving der feestelijkheden toe. Op den morgen van den 9en April zag men op het prachtig binnenplein van het Vatikaan een zonderlinge schouwspel. Daar verdrongen zich de deputatiën van alle steden, dorpen en vlekken van den pauselijken staat. Onder hen bevonden zich ook Ciocciari, bewoners der Campagna of der bergstreken, forsche gestalten met gebronsd gelaat en zwarte oogen, in hun grof blauw gewaad en hairigen overbroek, met den klassieken bloemruiker in de hand. Allen droegen het geel en wit, de pauselijke kleuren, deze in zijn knoopsgat, gene los en zwierend om den puntigen hoed. Kar op kar met prachtige buffels bespannen rolde het plein op. Vlug en handig werden de giften afgelaten en, naar de aanwijzingen van den architekt Martinucci, sierlijk ten toon gesteld. Het was als een geïmproviseerde tentoonstelling van de landbouw- en nijverheids-produkten van 's Pausen nog overgebleven gebied. Men zag er geiten en schapen, die, onbekommerd over den ongewonen toestand, spoedig in domme dommeligheid insluimerden naast de zwarte stapels houtskolen door de kolenbranders aangebracht. Palestina voerde ijzer- en koperwerk aan in verschillende vorm, Corneto vazen in den stijl der Etrusken uitgevoerd, Rocca di Papa marmer- en steen-soorten. | |
[pagina 441]
| |
Frisch lachten tusschen groen en bloemenslingers de vruchten en groenten door de vensters der Piazza Navona of van andere oorden aangebracht. “Est, Est, Est” was het eenvoudig opschrift, dat een groep stralende flesschen droeg: Montefiascone bracht zijn wijnen aan, die de legende in alle talen verheerlijkt heeft, Maar de gevierde stad was niet zonder mededingers op het gebied der wijn-kultuur. Waar ook zou men den prijs aan toekennen, aan de met mandjes omvlochten fiaschetten van Velletri of aan de veelsoortige flesschen van Genzano? Mocht ook dat reusachtig vat met de pauselijke en de stads-wapens van Monte-Rotondo beschilderd en vol tienjarigen wijn geen aanspraak maken op luide bewondering? De zouaven, van daar gekomen om de feesten bij te wonen, waren fier genoeg op de flinke vertegenwoordiging hunner tijdelijke verblijfplaats. Ook vond men sommige opschriften, keurig genoeg om nog een plaatsjen te verdienen. Bracciano bracht den Paus heerlijk geurenden honig en frissche boter; de sierlijk bewerkte kist droeg het opschrift: “Butyrum en mel comedet”. “Oleum effusum nomen tuum” was de leuze, die een rijken voorraad van de fijnste olie-soorten voerde...... Vroeg op den volgenden morgen doorwandelde de Paus de gaanderijen, en wees de giften haar bestemming aan. Bijna alles werd aan de armen der Borgi Nuovo en Vecchio geschonken of voor de arme kloosters van Rome bestemd... Nu de baziliek in..... Het bronzen beeld van den eersten Paus glanst in feestgewaad. De tiaar blinkt op den schedel, de visschersring aan den vinger en in breede plooijen hangt de mantel van roode, met goud doorwerkte zijde om den klassieken vorm. Duizenden verdringen zich, om den voet van Petrus te kussen. En ieder, die dien morgen den grooten apostel begroet, valt een blijde verrassing in het oog. Naast het beeld van Petrus staan twee prachtige ronde schilden, uit groene mos, roode en witte kamelias te samen gevlochten. Het eene draagt ten opschrift: “Tu es Petrus” Het andere: “Papae Regi Genua”. | |
[pagina 442]
| |
Van alle oorden der wareld bracht de telegraaf de gelukwenschen over, die opwelden uit ieder hart. Geen koning, geen vorst, die achter dorst blijven bij de beweging, die de natiën naar Rome dreef. Alleen de roover-koning is teruggebleven, maar ook dit terugblijven is weêr een triomf des Pausen. Zóo groot toch was heden de van zijn staten bijna geheel beroofde gebieder, dat de overweldiger zich te ellendig gevoelde, om met een huichelenden glimlach zijn slachtoffer een heilwensch te brengen. Want van een vasthouden aan beginselen kan bij Italië's koning geen sprake zijn. Als een echte straatroover is hij óf ruw onbeschoft óf lafhartig. Pius de IXe staat in zoo ontzachwekkende grootheid, in zoo smettelooze reinheid voor aller oogen, dat de booze hem niet naderen kan, hem zelfs niet vereerend naderend durft. Daar plaatste zich de Paus met gouden mijter op het hoofd, op den trap des altaars, en op eenmaal rolde het krachtig, majestueus, zonder eenige trilling, maar in den toon der hoogste zegepraal, van zijne lippen: “Te Deum laudamus, te Dominum confitemur!” Een stilzwijgen, als wilde men die klanken vasthouden en altijd door genieten, - dan een aarzeling van nog eenige sekonden, daar dreunden de gewelven van St. Pieter, daar zongen de honderd duizenden het antwoord: “Te aeternum Patrem omnis terra veneratur!” Wel was het hier: “omnis terra” zonder overdrijving, zonder vergrooting. Des namiddags ten vier ure zou de Paus de uit alle oorden der wareld toegestroomde deputatiën ontvangen. Boven het voorportaal van St. Pieter bevindt zich de uitgestrekte zaal der Loggia. Deze was geheel met rood zijden draperiën behangen, aan het uiteinde was de throon des Pausen opgericht. Vijf of zes duizend personen vulden de reusachtige zaal. Vooral Italië en Duitschland waren schitterend vertegenwoordigd. Daar zag men Steinle in het midden van hen, die het meesterlijk door hem geïllustreerd album met de elf folio-banden vol handteekeningen en bijna een millioen franken aan giften zouden aanbieden. Naast hem de vroegere oostenrijksche minister van staat, graaf Thun, een fiere gestalte met krachtig geteekende trekken en von- | |
[pagina 443]
| |
kelenden blik; in hun rijk nationaal magnatenkostuum schitterden de hongaarsche edellieden: Apponiji en Sennijeij. De Maltezer-ridders in hun rooden wapenrok met zwarte borstbekleeding en zilveren kruis vormden een schoone groep tusschen het deftige zwarte gewaad van de vertegenwoordigers der duitsche universiteiten, die de hulde der wetenschap brachten aan de zuil des geloofs. Als krachtige vertegenwoordigers van een geloof, vast als hun rotsen, mocht men er de tyroler boeren in hun frissche kleederdracht bewonderen; naast hen stond de tyroler jongelingschap, in hare edelste leden opgekomen, voor den troon des Pausen geschaard. Toen volgde nog een eindelooze processie adressen waaronder een blad, waarop een bekwame hand het mirakel van Amsterdam in vier keurige tafereeltjens geteekend had. Eenige verdere bladen droegen de handteekeningen van de 108 leden der St. Josefs-gezellen-vereeniging te Amsterdam. Daar klonken de forsche toonen van den jubelenden zegemarsch. Beneden op het plein van St. Pieter stonden zeven muziekkorpsen en een duizendtal zangers, uit de pauselijke soldaten gekozen, in karré geschaard, die de nieuw gekomponeerde hymne van Gounod uitvoerden. Heerlijk bruischte het door de geopende ramen der Loggia: “Evvivá Pia nono, Papa e Padre al nostro amore lo conservi il cielo! Middelerwijl naderden de verschillende deputatiën tot den pauselijken throon. Voor elk had Pius de IXe een vriendelijk woord en een glimlach. Ieder merkte de gelukkige uitdrukking van 's Pausen gelaat op. Vooral de Italianen, met hun open oog voor iedere schoonheid, waren opgetogen. “O come é bello” (wat is hij schoon!) was schering en inslag aller gesprekken.... En nu, mijne kinderen, geef ik u mijn vaderlijken zegen, over u allen, over uw vaderland, over uwe betrekkingen, uwe vrienden, over allen, die u leed veroorzaken. Moge die zegen u altijd en overal vergezellen tot in het uur des doods, het uur dat vroeger of later, eenmaal voor ons allen zal slaan; het uur, dat ons eensklaps uit de woelingen van dit leven zal voeren voor den troon Gods en in de eeuwigheid! Dan vooral moge de zegen met u zijn: Bene- | |
[pagina 444]
| |
dictio Dei Omnipotentis. Patris et Filii et Spiritus Sancti descendat super vos et maneat semper’!... Den 12en April werd in de villa Borghese des middags ten éen ure door den pro-minister van oorlog, den generaal Kanzler, van een schitterenden staf omgeven, eene wapenschouwing gehouden over al de troepen in Rome aanwezig. Na den afloop der revue plaatsten zich de muziekkorpsen en de zangers in het renperk, (de piazza di Siena geheeten). Onder daverende toejuichingen werd de Pius-hymne van Gounod tot tweemalen toe uitgevoord. Heerlijk klonken de volle toonen van den zegemarsch, die vol kracht en verheffing en toch gemakkelijk en populair van zangwijze schijnt. Toen begon het défilé. Eerst trokken de krachtige, forsche gestalten der pauselijke gendarmen in hun ernstige uniform aller aandacht. Dat verdienden de dapperen, die in vredes- of in oorlogstijd, altijd onvermoeid de verdedigers van den H. Stoel zijn. Dan volgden de italiaansche troepen en eindelijk begroette de opgetogen menigte de keurbende van het pauselijk leger, de zouaven in hun lichtgrijze uniform. Rustig en toch snel trokken zij voorbij bij het spelen hunner vlugge, opwekkende muziek. Door de gele tint heen, die de italiaansche zon op menig aangezicht wierp, zag men nog den frisschen blos van den zoon van Nederland. De gescheurde en met kogels doorboorde vaandels bewezen even krachtig als de eereteekenen op veler borst den moed van een schaar, die van Castelfidardo af tot Mentana toe altijd de eerste en de dapperste is geweest. In de loggia van het Vatikaan, die door de zorg van den Paus gerestaureerd werd, (loggia Pia) zijn de feestgeschenken tentoongesteld. Men verge geen uitvoerige beschrijving der 116 numero's, die de ‘nota degli oggetti preziosi’ etc. opgeeft. Alle kunsten hadden gewedijverd om den opperherder hun waardigste hulde te brengen. Beeldhouw- en schilderkunst waren waardig vertegenwoordigd - het fijner penseel van den miniatuurschilder had al zijn toovenaarsgloed over de adressen (van alle groote steden uit Italië, Duitschland, Frankrijk) heengespreid - de goudsmeê-kunst was in de ruimste mate en in alle vormen aanwezig - de borduurnaald had in fijnheid van bewerking en zachte kleurschakering gewedijverd met het penseel. | |
[pagina 445]
| |
Het meest werd wel de opmerkzaamheid gaande gemaakt door de prachtige porseleinen vaas, een geschenk van den koning van Pruissen en in diens naam door den hertog von Ratibor, den broeder van den kardinaal Hohenlohe, den Paus aangeboden. Twee heerlijke figuren heeft de meester er op aangebracht: Rome, en de geschiedenis. In gepeins verzonken, met den blik op de losgeslagen boekrol gevestigd, zit de geschiedenis neder; Rome, eene heerlijke vrouwen-figuur, staat met de kroon om de slapen. Zij is immers de vorstinne der geschiedenis. Op den achtergrond doemen het Coliseum en St. Pieter op. Naast deze vaas hingen twee prachtige misgewaden. Het eene met een rijk geborduurd kruis op rooden grond is een kunstwerk door de zusters van het arme kindje Jesus te Aken vervaardigd en aan de voeten des Pausen neêrgelegd. Het andere, zwaar van goud en zijden bloemen, is een verdienstelijk werk uit de fabrieken van Lyon, door de vrouwen en jonkvrouwen van Bologna aangeboden. In overgroote menigte zag men kelken en ander misgeraad. Enkele zijn in sierlijken gothischen stijl gearbeid en wijzen op een duitschen gever. Ook bewonderde men drie prachtige borstkruisen, waarvan het een door een tyroler bisschop, het andere door de Hongaren geschonken werd. De geestelijkheid van Engeland en Schotland zond geen adres, maar den beroemden: gold-medalion. Deze gedenkpenning van 500 pond sterling waarde werd voor deze gelegenheid door den graveur Vechte vervaardigd. Aan de éene zijde stelde hij Paus Pius den IXden voor, in het midden van alle bisschoppen de Onbevlekte Ontvangenis ten leerstuk verklarend. Boven zijn hoofd zweeft de H. Geest en men ziet de moedermaagd, staande met Adam en Eva aan hare zijde geknield. Daarnaast droeg een sierlijk bewerkt kistje ten opschrift: ‘Tu es pastor bonus’, en: ‘Revertetur homo ad possessionem suam... quia jubilaeus est et quinquagesimus annus’. Het bevatte 60,000 lires in goud en was een geschenk der stad Turijn. ‘Behalve meerdere kleine beeldhouw-werken bewonderde men eene madonna, halve levensgrootte, meesterlijk in marmer gebeiteld. De gedachte, die den kunstenaar had | |
[pagina 446]
| |
bezield, was rein als zijn marmer, maar had tevens der onbezielde stof een leven ingegoten, dat ieder in verrukking bracht. De meeste bezoekers stonden om twee prachtige paneelen geschaard. Het eerste - en dit oefende een bijzondere aantrekkingskracht uit op zekere grijze uniformen - was: de slag bij Mentana door E. Lafon. Het ter voorstelling gekozen oogenblik is het: “avanti zuavi” van den kolonel Alletz. Onstuimig gaat het tegen de heuvelen op. Er is leven, gewoel, beweging op dat doek, de schilder zelf heeft gewenscht in dien kogelregen te staan. De portretten van den generaal Kanzler, de kolonels Alletz, d'Argy en de Charette zijn zeer gelijkend. - Deze schilderij werd op den 13den April in de zaal van het Consistorie den Paus aangeboden door de vreemde katholieke dames te Rome aanwezig. De beroemdste geslachten van Europa waren daar vertegenwoordigd. De hertoginne de Laval-Montmorency, een dochter van Josef de Maistre, las het adres voor. Daarop nam de Paus het woord en gaf zelf op onovertroffen wijze de beteekenis van het geschonken paneel aan. De tweede schilderij, die ook de toeschouwers lang geboeid hield en als kunstwerk ver den slag van Mentana overtrof, was “e dom van Keulen”door prof. Conrad te Dusseldorp geschilderd. Een heerlijk doek. Hoog boven al het omgevende verheft zich de koninklijke bouw in het volle middaglicht, dat door al het steenen kantwerk heenspeelt. Wat volkomenheid van vormen, wat harmonie in dat geheel! Onwillekeurig komt u het sonnet van kardinaal Diepenbrock voor den geest...’ In vier lange brieven gaf Schaepman aan De Tijd relaas over die feesten. Maar dat was hem niet genoeg. Nog in 't vaderland had hij aan de beide Drs Nuyens en Van der Hurk in den zomer van '68 zijn woord van medewerker gegeven aan ‘de Katholiek-Nederlandsche-Brochuren-Vereeniging’. Nuyens' brieven kwamen hem telkens op zijn vingers tikken. Juist nu had hij de kans klaar. Hij herwerkte zijn ‘losse herinneringen’ tot een boekje: ‘De Pius-feesten te Rome’, dat hij den 10 Mei '69 overzond aan Dr. Nuyens. | |
[pagina 447]
| |
't Verscheen als nr 1 van den 2en jaargang, en 't werd door de Hollandsche Katholieken verslondenGa naar voetnoot(1).
* * *
Bij de opening der Pius-feesten had ook Schaepman zijn hulde aan zijn Paus gereed: zijn tweede Pius-lied, dat hij enkele maanden te voren bij de heruitgave van zijn gedichten had beloofd. 't Heet ‘Het Lied des Konings’ en 't is een koningslied, een echte uitbarsting van vulkanisch lyrisme: op afstand een heerlijk schouwspel; van dichterbij gloeispuitingen met sintels daarin. Hier hebt ge den jongen Schaepman geheel: zijn pathetische, dionysische kunst in al haar geweld, zonder toom, met al de schoonheid van den storm. Schaepman heeft rondom zijn Pius het heele Rome, als een poëtische wacht, in verzen gezet: O Rome, Rome gij, van mijner jonkheid droomen
't Volheerlijk ideaal, bron in wier levensstroomen
Als in Bethesda's bad, de dorre lijder daalt
En oprijst met een blos, waarin jong leven straalt;
Jordaan der wereld, gij, die volken, moêgezworven,
Van hun melaatschheid wascht, de leden, half verstorven,
Met manlijkheid versiert, o Rome; Koningin
Van kracht en liefde.....
En dan het Coliseum, en de obelisken, en de Catacomben en de Bazilieken, 't zingt alles mee: Zingt Christus' gloriezang en Pius' koningslied.
De schoonheid van den storm, de chaotische schoonheid. Want Schaepman is ditmaal zijn inspiratie, nog machtiger dan in ‘Vondel’, niet meester gebleven. Het duizelt u zelf bij de lezing. Hij zag, bij 't zingen van het ‘Lied des Konings’ wat hij bij 't zingen van ‘De Paus’ had gezien: rechts van hem de Kerk, links van hem de Eeuw. Maar thans de Kerk, saamgepakt in St. Pieter, rondom den jubilaris aan het altaar; en thans de Eeuw, | |
[pagina 448]
| |
gelijk zijn verbeelding ze vóor enkele dagen had gezien te Napels, waar hij stond aan de kust, en daar voor hem in de lokkende zee, het lava-eiland Capri, een stuk aarde zonder Christus' bloed, zinnezat zwemmend in de golven van wellust, zijn dartele schoonheid gedrenkt in de zonde. Alles lacht, alles lokt naar dien sol beato, en diezelfde Vesuvius, die paradijzen schept van wulpsche weelde, bestookt de rots van Petrus met stormen van vuur. Binnen in den tempel, gebouwd op de rots, smeekt de menigte om redding. En verhoord zal ze worden: Want Pius bidt over 't brood, dat in zijn handen wordt Jezus-Christus, de reddende ‘God met ons’.... ‘De storm, gebroken op de diamanten muren der Kerk, slaat op het toover-eiland, vanwaar hij uitging, terug; verbrokkeld... zinkt die wereld in de golven weg.’ Dit Ariadne-draadje kan men rapen uit de ‘Voorrede’ op 't gedicht. ‘Een voorrede, zegt Schaepman, die een commentarius werd.’ En hij zelf voelde wel dat ze dat móest zijn. 't Spreekt van zelf dat er weerom in dit gedicht meer lawaai heerscht, dan een gewoon oor voor lief nemen kan. De orkanen bulderen en bliksemen rondom de rots, wijl de menigte daarbinnen haar hymnen van vertrouwen zingt, en wijl ginder ver, in de lustwaranden, dansmuziek dartelt en cymbelen slaan. Maar ik heb u gezegd dat Schaepman te Rome scherper oogen kreeg - oogen waarmee hij schilderen leerde: Dit gedicht geeft getuigenissen genoeg - getuigenissen die daar liggen als afgemaakt werk tusschen ruwere studies: Zie St. Pieter: Een hooge steile rots
Verheft zich fier en vrij, door 't brandend golfgeklots
Gewasschen, niet geschokt...
Als lachend met den vloed, die om haar wanden slaat,
In wolken paarlend schuim daarhenen spat: zij staat.
Zij staat, - een breede krans van schitterende stralen,
Een levend zonnelicht, waarbij geen zonnen halen,
Vonkt om haar schedel; wat verheven bogenrij
Bouwt op die spits zich saâm, van alle kanten vrij
Voor wie als dienaar komt; van allen kant omgeven
Door helden, als de steen, waarin hun daden leven,
| |
[pagina 449]
| |
Onbuigbaar, onverwrikt; hoog in hun midden rijst
Het kruis, het eeuwig kruis, dat zegevierend wijst
Op wie uit Juda's stam, een leeuwenwelp, gesproten,
Aan 's Vaders rechterhand het juublen hoort der nooten:
De Christus overwint, de Christus heerscht, gebiedt,
O Christus! laat uw volk alleen in 't strijdperk niet!’
Twee bronnen borlen daar, twee levensvolle stroomen,
Beide uit de levenskracht des kruises voortgekomen,
Beide ook met levenskracht en levensgloed belaân,
De stroomen van de liefde en van 't geloof: daar staan.
Twee wachters aan den weg, uit Isrel's heupe stammend,
De een met zijn sleutelpaar en de ander met zijn vlammend,
Zijn aldoordringend zwaard, beide, in des Heeren kracht,
Apostlen van zijn woord en zuilen van zijn macht.
Daar gaan, bij 't blij gejuich, bij 't schettren der fanfaren
De bronzen poorten op, - wij duizelen, wij staren;
Het zwakke menschenoog, de sterfelijke zin
Drinkt als de oneindigheid bij volle togen in,
De oneindigheid in steen! hoe heerlijk slaan de golven
Dier schoonheid om u heen, tot ge, in dien stroom bedolven,
Uw kleinheid als vergeet en machtig wordt als zij,
De hoogste reuzenkracht en schoonste harmonij,
In goud en marmer hier belichaamd, die zich menglen
Met Christus 'scheppingswoord en 't jubelkoor der englen,
Dat in een gouden woord om de open grafcel dreunt,
Gij, Petrus, zijt de rots!’
In de kerk verdringen zich de menigten, die Pius komen vieren, Waar boven Gods altaar, de tempel aller Goden
In 't hoogst der lucht zich welft, door 't meesterwoord geboden
Te stijgen naar omhoog tot Christus 'meerder lof,
Staat Petrus, Pius nu.
Dan teekent hij u in onvermoeide en onvermoeiende geestdrift zijn held: Die trekken, door een kroon van golvend zilvren haren
Omlijst, het stralend oog, dat forsche krijgerscharen
Doet siddren en een lachje op kinderlippen brengt,
Dat koestert als de zon of als de zon verzengt.
... dat beeld van 't wonderrijke leven,
Die hemelvolle kracht, door 't aardsche kleed omgeven,
| |
[pagina 450]
| |
Die vormen, waar de gloed, de glorie van zijn God,
Genoten en aanschouwd, door heen breekt, voor het lot
De sluiers heeft gelicht, die 't menschlijk oog omdwalen, -
Als door de vlugge wolk der zonne morgenstralen.
Ik heb gezien, gezien! en of ik weende of bad,
Of jubelde, of wel knielde, of bevend nader trad,
Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader,
Ontbruiste 't aan mijn ziel: mijn koning en mijn vader!...
Charles Boissevain heeft dat later in zijn berucht Gidsartikel: ‘Ultramontaansche poëzie’ genoemd, - en hij had gelijk. Maar hij maakte er een scheldnaam van - en in zoover had hij ongelijk, wijl juist die naam voor Schaepman's poezie als 't hoogste eerbewijs moest gelden - een eerbewijs boven hetwelk Schaepman er nooit een wenschte. De protestantsche recensent neemt den dichter erg kwalijk de vloekverzen door hem in Pius' mond gelegdGa naar voetnoot(1): de Paus mag niet vloeken, en allerminst mag hij vloeken op de wereld; de hoogste liefde, waarvan hij zich de drager beweert, mag niets anders dan medelijden hebben met de dwaling. - Boissevain is naïef of hangt hier den naïeve uit. Misschien mag Pius wezenlijk niet zoo spreken gelijk in Schaepman's gedichten; maar dan staat het nog den dichter Schaepman vrij hem zoo te laten spreken. En eer de protestantsche kriticus Boissevain aan den katholieken dichter Schaepman zijn veto stelt, mocht hij weleens bedenken of door de grootste zijner eigen geloofsgenooten van Luther zelf tot da Costa, nooit iets per hyperbole werd gezegd, ofwel... dat hij Psalm 108 van zijn Bijbel opsla. De Heer vloekt immers ook niet. Heeft de psalmist dan gezondigd tegen de aesthetiek van Dr. Boissevain als hij Jehovah bidt om een vloek over zijn vijand: ‘Hij heeft den vloek gezocht; de vloek kome over hem! De zegen dien hij verwierp, zij verworpen. Hij heeft de vervloeking aangetrokken als een kleed, als water drong ze in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente!’ Dat is voor Boissevain toch ook een woord der hoogste liefde? Och, hij herleze maar eens het Lied des Konings, waar de Paus zijn jubelmis viert, | |
[pagina 451]
| |
waar hij zingt de Praefatio de Sta Trinitate in heerlijke Hollandsche verzen vertaald, waar hij consacreert, waar hij communiceert, waar hij bidt... O zeker: ‘Er gaat een godsgericht langs de aarde’, maar noch Pius noch Schaepman hebben de zending van ‘den koning met zijn sneeuwwit ros’. Geen van beiden meent het erg met de dwaling. Zelfs een protestant kan de slotverzen meebidden, zoo algemeen christelijk blijven ze in hun gloeiend geloof: ‘O Christus, Koning, God en Redder! Ja, de schimmen
Der dwaling sterven weg voor u! Aan de Oosterkimmen
Versmelt de nevel en een gouden purpergloor
Zingt: de eeuwge morgen komt, de groote dag breekt door;
De dag der eenheid en de glorie van den koning!’
't Is bijna een lied der verbroedering. Geef van stond af aan den dichter de hand, Dr. Boissevain, gelijk ge 't later in alle vriendschap zult doen, ofschoon ge wel weet wat ge aan hem hebt en zult blijven hebben, den Pausheraut met zijn onroestbare Thebaansche trompet: In de voorrede van dit eigenste gedicht heeft hij het voor altijd gezegd, in jeugdigen overmoed misschien, maar in de fiere bewustheid van zijn onkreukbare ultramontaansche trouw: ‘Wie omkeering van mij verlangt, omkeering in begrippen voor geschiedenis en leven, hij verlangt wat ik niet geven kan. Onder Gods bijstand zal, zooals geheel mijn bestaan, ook al mijn dichterlijk streven, slechts éen stempel dragen: de korte belijdenis der Catacomben “Christus alpha et omega”, voltooid door het Credo in unam, sanctam Catholicam et Apostolicam Ecclesiam’.
* * *
Allengskens kon men zien dat de groote dagen van 't Concilie naderden... Uit de vier hoeken der wereld kwamen ze een voor een aan, de prinsen en devoogden der Kerk met hun staf van geleerden. Den 29en Juni 1868 was het ontwerp van programma verschenen, en sedert was 't een zwirreling van vlugschriften en tijdschrift- en dagbladartikelen. Niet enkel in Italië, maar door heel Europa. De | |
[pagina 452]
| |
beweging werd rumoer toen in Februari de Civilta cattolica in haar ‘Cose francese’ berichtte dat de niet-liberale katholieken het eens waren om de uitroeping der onfeilbaarheid toe te juichen, en dat de anderen weldra zouden zwijgen. 't Was eigenlijk Veuillot, die van '60 tot '67 had móeten zwijgen, en die nu 's keizers politie hem weer oorlof schonk, ten overvloede gaf wat hij zoolang had gekropt. Heel stout gesproken is heel en al gewonnen, dacht hij. Maar Mgr. Dupanloup was nog daar; en ‘le journaliste égaré dans l'épiscopat’ was den polemist van l'Univers wel gewassen. Montalembert zelfs voelde zich boven Veuillot, en stond hem niet altijd te woord. Ook in 't Engelsch episcopaat was er meeningsverschil, bedaarder natuurlijk, en minder in 't gezicht van 't publiek: Manning was, in de questie, katholieker dan de Paus, Newman had bezwaren en studeerde voort. Velen in Duitschland, die in beginsel voor de onfeilbaarheid waren, en ze in petto, nooit hadden betwijfeld, vonden 't oogenblik niet gekomen om ze tot een dogma te maken. Reichensperger o.a. was onder die anti-opportunisten. Maar de Regeering die den Kulturkampf aan 't broeien was, begon er zich mee te bemoeien, Minister von Hohenlohe in zijn omzendbrief den 9en April '69 aan de Staten waarschuwde, dat Pius IX er op uit was om de Kerkheerschappij der middeleeuwen te herstellen, en Gregorius VII, Innocentius III, Bonifacius VIII wenschte te spelen; Döllinger schreef in de ‘Allgemeine Zeitung’ namens de Duitsche wetenschap een serie artikelen tegen de onfeilbaarheid. - Nu schaarden alle weldenkenden zich, strijdvaardig, dichter om 's Pausen stoel. Italië zelf, Spanje, Azië, Afrika en Australië vroegen de hooge afkondiging als een gunst. Manning was al over 't jaar meer te Rome dan in zijn bisdom. Schaepman zag hem voor 't eerst in den kansel van Sta Maria di Monte Santo. De Britsche primaat predikte daar voor Engelschen en Ieren en Amerikanen. ‘Een gemengde schare, waarin de hooge wereld schitterde en de lagere niet ontbrak; waarin prelaten en zouaven elkaar verdrongen, maar over het geheel lag een zoo eerbiedig zwijgen, dat men onmiddellijk den indruk verkreeg van iets vreemds en | |
[pagina 453]
| |
iets groots. Op den predikstoel stond een lange, slanke, edele gestalte in bisschoppelijk gewaad. Bij het grijze schemerlicht dat door den koepel binnenviel, kon men van het gelaat weinig waarnemen; men zag een voorhoofd, breed, hoog, machtig geboetseerd en toch fijn gevormd, een bleek, mager, naar beneden smaller toeloopend gezicht met fijne lippen, een edel gevormden neus en oogen, waar geheel een ziel in leefde. Deze man sprak met eene heldere, klare stem, een stem vol warmte, vol gloed, een stem, waar meer dan overtuiging zich in openbaarde, waar geestdrift en liefde een machtigen klank aan leenden, die den hoorder doordrong. Geen gebaren bijna, een opheffen en neerlaten van den rechterarm, een klemtoon door den wijsvinger hier en daar onderstreept. Toch vormde het geheel een verheven welsprekendheid, vol ingehouden maar daarom te krachtiger kracht; een welsprekendheid die streelde en vastgreep, die nederwierp, maar ook den nedergeworpene in liefdevolle armen ontving. Deze man deed den tijd vergeten, en terwijl de schemering in dof duister overging was dat of de stem licht verspreidde, een verhelderend en verwarmend licht.’Ga naar voetnoot(1) Dat was iemand bij wien Schaepman wat leeren kon. Door dik en dun baande hij zijn weg naar den Engelschen prelaat. De schrijver van ‘England and Christendom’ vond in dien jongen Dutch een student die dat alles kende en nog een massa dingen meer. De bezoeken werden zoo talrijk en de gesprekken zoo vertrouwelijk dat Manning hem zijn heel sociaal werkplan liet inzien, en hem een maatschappelijke zending meegaf voor later in zijn Holland. Ook bij Mgr Freppel wist Schaepman binnen te dringen. Bij nader kennismaking had hij beseft dat deze Franschman iets beters verdiende dan de scherts om de Coliseum-preek. De professor bij de Parijzer-faculteit van godgeleerdheidGa naar voetnoot(2) was een groot onfeilbaarheids-ijveraar. Men had hem als consultor naar Rome geroepen en met een reuzenwerkkracht, die de beide mannen deed sympathiseeren, was hij dag en nacht in de weer om de Conciliestukken voor te bereiden. | |
[pagina 454]
| |
Op 't eind van 1869 kwam Louis Veuillot om zich, op zijn wijze, met de Onfeilbaarheid te bemoeien. Naar hij zelf vertelt in zijn ‘Rome pendant le Concile’ had hij vrijen toegang in 't Vatikaan, en was hij met de bisschoppen compère et compagnon. Elken Donderdag avond kwam hij bij de Maguellone op 't souper; en daar maakte Schaepman zijn kennis. Aan dien Franschman kon de jonge Hollander zien dat er - zoo niet nog hartstochtelijker - dan toch luidruchtiger ultramontanen waren dan hij zelf, een die wel niet vloekte ter eere Gods, maar die toch voor de Kerk had willen duelleeren en die zich bleef heeten: ‘de knuppeldrager voor de heilige Ark des Heeren.’ Een fijn artist die soms grof moest wezen: hoe ware hij anders de grootste journalist van Europa geworden? 't Was de soldateske kunstenaar die Schaepman verblindde en die hem enkele jaren later, met veel genie en een tikje naíveteit, die heerlijke studie over Veuillot zou doen schrijven. ‘Ik ben bereid, bekende de Dr. op rijperen leeftijd, al (zijn) dwalingen, gebreken, tekortkomingen aan te wijzen, maar nooit mag of zal ik vergeten wat ik in kinderlijke dankbaarheid aan (hem) voor levensgenot of levenskracht te danken heb. Het is geen gewone gunst zulk een meester te ontmoeten en het is geen gewone tijd waarin men hem ontmoet’Ga naar voetnoot(1). Maar dit bleef hij getuigen: ‘Zij die hem nader kenden, moesten roemen op de mannelijke goedhartigheid, den schoonen eenvoud, de onweerstaanbare beminnelijkheid’ van dezen gehaten en verfoeiden UltramontaanGa naar voetnoot(2). Bij Schaepman was 't natuurlijk een zaak des harten zich te scharen bij de partijgangers der onfeilbaarheid. Maar zijn ferme dosis geestelijke electriciteit dreef hem nog meer onder de mannen van 't contra dan van 't pro. 't Werd meer gezegd dat het Vatikaansche concilie de arena was, waar de kamp zou worden beslecht tusschen de Italiaansche scholastiek en de Duitsche wetenschap; en, menschelijk gesproken, scheen het ook wel zoo. Welnu, 't was vooral in 't Duitsch college dat Schaepman zijn vrienden zocht, vrienden om er mee te krakeelen dat het stoof, en te pluk- | |
[pagina 455]
| |
haren tot hij er half kaal van afkwam. ‘Een groote liefde voor Rome was ons aller gemeene deel...’ Maar ‘wat fellen, hoogklimmenden en hoogklinkenden strijd hebben wij niet telkens en telkens gevoerd. Dweepend daalden wij van den Palatijn, dweepend staken wij het forum Romanen over, dweepend kletterden wij langs den boog van Septimius Severus naar boven en, in de schaduw van Ara Coeli, midden op het plein van Campidoglio, onder het oog van den bronzen Imperator begon het spektakel met een furor teutonicus. Op een avond, ik blijf het mij steeds herinneren, zei ik: ‘Nun merken sie sich's wohl, wenn die Infallibilität nicht proklamirt wird, dann sind sie allen in zwanzig Jahren Rationalisten!’ De vuisten balden zich: ‘Unerhört!’, ‘Pfui’. Het was een vermetel en grof woord. Mijn vrienden waren de eerlijkste en edelste kerels onder Gods hemelGa naar voetnoot(1). Maar de vrienden geneerden zich ook niet: ‘ein toller Ultramontaner, een heiszer Gregorianer’ scholden hem de Duitschers. De bisschoppen, die in 't college logeerden, en die ouder en wijzer en irenischer waren, mochten den ‘lieben Holländer’ wel graag. Vooral Mgr. Hefele, de schrijver van de groote ‘Konziliengeschichte’, een der sterkste anti-infallibiliteitsdoctors binnen de orthodoxie, trok hem aan. ‘Ik heb hem dikwijls ook nog vóor zijn verheffing tot bisschop van Rottenburg, ontmoet.’Ga naar voetnoot(2) Ook Mgr Martin, van Paderborn, was daar; die sprak meer naar den zin van Schaepman, en herhaaldelijk hadden ze 't samen over hun beider vriend Reichensperger. De goede bisschop vermeide zich onder 't jonge volkje, en hoe bonter zij 't maakten hoe luider hij toejuichte: ‘Die Studiëntage in Rom sind die Feriëntage des Lebens!’ Maar voor Schaepman drukke Feriëntage. Hoe hij er toen in slaagde zijn vijf zinnen bijeen te houden hebben al die hem zoowat volgden zich afgevraagd. Hij, wiens geest ik mij daar moet verbeelden als een onzer moderne centraaltelefoon-kantoren - en die ten slotte niets anders diende te wezen dan een Romeinsche student in de theologie. | |
[pagina 456]
| |
Enkele radicale veranderingen in zijn leven moesten er komen om het zoo uit te houden; dat voelde hij zelf wel. Vooreerst was het ondoenlijk, te blijven werken voor vijf polderboeren en te eten voor éen Italiaansch leeglooper. Welaan: Voor zijn part kon Pater Wilde er over denken wat hij wou: Schaepman zegde zijn kwartier op in de Via del Sudario, en hij ging tabernakelen in de Via del Banco di San Spirito, Nr 39, piano 1o, vlak naast St. Pieter. Daar kon hij van op zijn kamer zijn oogen den kost geven naar hartelust. Voor den anderen kost nam hij een even kordaat besluit: Hij ging voortaan op restauratie. Van waar 't hem in den geldbuidel kwam, daar hadden de paters geen zaken mee: Hij was de neef van den aartsbisschop. En bij de aankomst van Monseigneur, die als Concilievader eerlang moest verschijnen, zou Herman hem de rekening voorleggen... met de nota voor den koetsier daarbij... zijn trouwen Carlone, wiens klant hij bleef zijn leven lang, en die het met den jongen abbate al druk had, want Schaepman moest immers heel Rome zien; trams waren er niet, en tijd om te voet te gaan vond hij nooit. Hij dacht het geraden zich zelf in staat te stellen om aan Mgr. te dier gelegenheid ook nog een derde papiertje onder oogen te brengen: een verslag over zijn studiën of zoowat. Een regelmatig college-ganger was hij zeker niet geweest, en 't schooljaar neigde naar 't eindje. Maar dat eindje was eigenlijk niets: een onschuldig examen dat hem baccalaureus maken zou; en dan nog drie jaar vóór den doctorstitel. 't Ging hem veel te traag, en de paters-jezuieten van 't Collegium romanum wilden voor niemand, ook niet voor Schaepman, van overspringen hooren... Franzelin had wel te pleiten: Schaepman bleef er bij dat éen jaar studieaan-den-leiband voor zoo'n ouden academie-titel meer dan genoeg was. En de professors mochten ook bedenken hoe druk hij 't met het Concilie zou krijgen... Daar hij zijn zin in 't Collegium romanum niet krijgen kon, wilde hij 't elders beproeven. Hij meldde zich na 't Paaschverlof in de aloude Sapienza aan, volgde er wat zomercollege's als vrije student, snuffelde in de bibliotheek nog vol herinneringen aan 't professoraat van zijn lieveling kardinaal Wiseman, bewonderde den hof vol zuilen; ze waren van 't kostelijkst marmer, door | |
[pagina 457]
| |
Giacome della Porta bewerkt, vermoedelijk naar 't plan van Michel Angelo: echte Renaissance-juweelen.... Schaepman werd opgeroepen den 24en Juni naar de doctorsproeve. Hij had zooeven nog een brief naar de Tijd geschreven en een wandeling op den Pincio gedaan. 't Examen slaagde uitstekend. De jury was eenparig: zij had a priori de overtuiging dat op zoo 'n hoofd een doctorshoed wonderwel passen moest.
(Wordt vervolgd). J. Persyn. |
|