Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Over letterkundeOnder onze buitenlandsche tijdgenooten zijn er weinig met wie de Nederlandsche letterkunde zoo vertrouwd is geraakt als met Jörgensen. Onze lezers hebben het recht in Dietsche Warande iets meer over hem te vernemen. Jens Johannes Jörgensen is jong voor zijn roem. In 1866 werd hij geboren te Svendborg, op 't eiland Fünen. 't Was een zeemanskind, dat al vroeg op de letteren verlekkerde. Wijl zijn ouders zagen dat hij liever had te droomen áan de zee dan te werken er óp, lieten zij zich - ze konden er tegen - Johannes' opvoeding kosten. Zóo ras ging de jongen dat hij op zijn twintig jaar zijn letterkundige studiën aan de Kopenhaagsche hoogeschool afhad, en dat hij onderwijl nog tijd vond om sinds 1884 in de dierkunde te liefhebberen. Hij bracht het in dat vak, op het spoor van Darwin, tamelijk ver, en hij vorderde evenzeer in het naturalisme als in het rationalisme. Daarbij, hij had gezeten aan de voeten van den schitterenden sophist Brandes, en met zijn professor wilde hij mee ter ontkerstering en ontwikkeling op zijn groot Europeesch - van 't kleine vaderland. Diep, zoo diep als de meester, was hij overtuigd van zijn apostelschap. Hij zegde het in meetings, hij schreef het in dagbladen; want hij werd journalist omdat hij in de krant den weg zag tot het volk, tot de ziel van Denemarken; die moest hij redden, door natuurlijke teeltkeus, uit vooroordeel en bijgeloof. In 1887 zette de jeugdige Jörgensen zijn idealen in ‘Verzen’ en sedertdien gaf hij elk jaar, of drukker nog, een boek of een boekske: o.a. in 1888 ‘Lentesagen’, in '90 ‘De Vreemdeling’, in '91 ‘Zomer’, in '92 ‘Stemmingen’, in '93 ‘De Levensboom’, in '94 ‘Heimwee’. Daarin bewees hij dadelijk dat hij zichzelf was: een droomer nu eens wat zinnelijker, dan weer wat zedelijker, altijd echt en teeder, doorgaans ernstig, soms wel guitig. Tusschen dat alles liepen romantische draadjes; maar die had hij allicht van Jens Peter Jacobsen, zijn pas gestorven lievelingsschrijver, die ook preeken kon zoo goed als Darwin - en veel stouter; zijn werk over Transformisme, door de Hoogeschool bekroond, vangt immers aan met den kapitalen zet: ‘Er is geen god, en de mensch is zijn profeet’ - en die daarbij vertellen kon lijk Andersen, zelfs in veel mooier taal, want Jacobsen is, naar | |
[pagina 370]
| |
veler getuigenis, de heerlijkste stijlist van de heele Deensche letterkunde. Onder zijn wetenschappelijken en letterkundigen arbeid was Jacobsen aan de tering bezweken; en in Jörgensen was wel iets van de zucht om de plaats van den te jong gestorvene in te nemen. Ook uit de Engelsche naturalisten, vooral de zeeminnaars, en vooral Swinburne, had Jörgensen blijkbaar 't zijne genomen. Zijn werkrazernij deed hem in 1893 grijpen naar de leiding van het tijdschrift De Taarnet (De Toren). Daarin schreef en streed hij twee jaar. Maar met elke aflevering was het duidelijker te zien dat er in Jörgensen een mystisch element naar boven kwam; ook spoedde de vriend van de Engelsche naturalisten zich met rasse schreden naar Frankrijk, bij de symbolisten; naar Baudelaire eerst, maar aldra naar Verlaine, en ook naar Heine die immers in 't rijkste deel van zijn ziel - zoowel het beste als het slechtste - meer een Franschman dan een Duitscher was. Brandes mocht over zijn dapperen literairen zoon zeer tevreden zijn - en hij was het ook. Juist tot in dat jaar '94. Jörgensen, over zichzelf niet zoo tevreden en niet gerust, trok plots er uit. Hij ging reizen in Duitschland en in Italië. Een stellig plan had hij niet; enkel voelde hij dat hij met zijn leven iets anders moest beginnen dan het in leiband te leggen bij Brandes. Zijn vroeger eedgenootschap was hem een ‘vloekverwantschap’ geworden, om eens Hooft's vinnigen vond op te halen. Jörgensen bezocht minder de groote steden, meer de oude nestjes. Alles wat hij zag en hoorde, noteerde hij - en ook wat hij voelde. Hij kuierde door Nurenberg en door Rothenburg; hij drong zich in den drom van de heerlijkheden der middeleeuwsche gothiek: kerk en steeg, steen en doek, handschrift en wiegedruk. Hij zag 't geloof leven in 't oude menschenwerk en in de jonge menschen. ‘Het Beiersch buitenvolk gaat naar zijn morgentaak. Ze slaan een kruis en ze groeten: God zegene u! Wat een ander dagbegin dan 't onze; wij die van uit ons bed naar het dagblad grijpen en op onze ziel al de laagheden laden der wereld van gister’. Zoo kwam Jörgensen op zijn zwerftochten ook te Beuron, waar hij een van zijn vrienden bezocht, die daar in de abdij fresco's aan 't schilderen was. Door de ramen heen kreeg hij een kijkje in 't kloosterleven; en 't pakte hem zóo dat hij dadelijk wegliep en als een vluchteling naar 't Zuiden vloog, naar zinnelijk-zonniger streken. Maar wat hij ook spoedde, hij kreeg den indruk niet los. Er was geluk in dat klooster; 't lag op die patersgezichten te blinken. En dat geluk en dien glans had hij in | |
[pagina 371]
| |
de heele Deensche ‘Skole’ op geen enkel gelaat gezien - en voelde hij allerminst in zichzelf. Intusschen verscheen te Kopenhagen Jörgensen's verzenbundel Bekendelse (1894), zijn prozaboek Rejsebogen (1895). De toeristennota's rhythmeerden zich als vanzelf tot een heerlijken lofzang aan de schoonheid van 't katholicisme en tot een klacht van de ziel, te vast aan de dwaling gegroeid om de waarheid in de armen te vliegen. Dat had messias Brandes van dezen Johannes niet verwacht. Zijn lieveling die zich onder Beiersche dompers begraven ging, en 't gezelschap der gothieke Lieve-Vrouwtjes boven dat der Noorsche toortsdragers verkoos! Wat moest hij, de groote sluismeester der stroomingskritiek, zich in dien jongen vergist hebben dat hij in zoo'n grondelingetje een zalm had gezien. Jörgensen viel van Scylla in Charybdis. Hij was uit Beuron gaan loopen, en nu kwam hij instinctmatig te Assisi terecht. Thans was hij ver genoeg. Hij las de Fioretti en de Legenda aurea; hij neuriede mee in 't kerkgezang der Franciscanen. En op den dag van den grooten pardoen duwde 't gedrang van de scharen hem voor 't altaar van Portiuncula. Hij knielde... en zoowaar voelde hij in zich de zaligheid die hij hier en te Beuron las op de wezens... Maar nu veerde de vetus Adam weer op. Schaamrood sprong Jörgensen recht, en hij elleboogde zich door de menigte weg. Hij wilde niet gelooven, want hij dierf niet. De bewondering was er, niet de opoffering; de kunstindrukken waren er, niet de geloofsovertuiging; de verbeelding gaf zich gewonnen, niet het hart. Alles had hij, uitgenomen de hoogere liefde, deugd en gratie meteen. Maar elken dag toch sloeg zijn studeerende rede een twijfel neer. En die strijd in den prachtmensch Jörgensen, dat juist was het aangrijpend, tragisch element in zijn werk, vooral in zijn heerlijk ‘Rejsebogen’.Ga naar voetnoot(1) Uit zijn Là Bas steeg hij traag maar stevig, langs zijn En route. En bij elke halte legde hij zichzelf op de snijbank; ten slotte ontdekte hij dat ongeloof niet is een zaak van verstand, wel een zaak van wil. Voortaan zou hij zijn best doen om te willen: en wezenlijk, 't werd langs om lichter in zijn hoofd en langs om warmer in zijn hart. Niet enkel was de dichter geraakt maar ook de mensch. In stilte gaf hij zijn dankbaar hart aan Rome. Maar aldra, onder den greep van de gratie, kwam de schrijver voor | |
[pagina 372]
| |
't publiek, en hij verkondigde voor alwie 't hooren wilde zijn bekeering in ‘Livslögn og Livssandhed’. Juf. Belpaire schonk ons dat boek in 't Vlaamsch. Stipt getrouw blijft haar vertaling in de stemming van 't oorspronkelijke. Alle Vlamingen kunnen zich voeden aan die kracht van redeneering en zich zonnen in die schittering van literaire kunst. Elke beschouwing in dit boekske wordt gedragen op de lichttrillingen der waarheid die Jörgensen voelt in zich. Met nog meer drift dan vroeger greep hij telkens weer naar de pen. Eerst nu had hij zijn waar apostelschap gevonden; een apostelschap waarover hij elken dag den zegen vroeg van den Heer. Tusschen de gedurige herdrukken van Levensleugen en Levenswaarheid in, gaf Jörgensen in 1897 zijn Helvedfjender en zijn Yderste Dag. Vooral dit laatste is weerom een zeer merkwaardige novelle. Ook ditmaal zette Juf. Belpaire zich aan de vertaling. De lezers van Dietsche Warande zullen zeker die aangrijpende bladzijden, zoo versch uit het hart van de bewerkster als uit dat van den schrijver zelf, niet licht vergeten. Even vruchtbaar was het volgend jaar, en even verdienstelijk, niet zoozeer om zijn ‘Digte’, dan wel om dat kleine boekje Lignelser. Stelselmatig bleef de Deensche pers over Jörgensen zwijgen; maar de kritiek der grootere literaturen, de Duitsche en de Fransche, begroette in die Gelijkenissen een der fijnste werkjes van heden, zoo frisch, zoo natuurlijk-naïef, zoo bezonken-rustig na de koortsen van den geweldigen strijd dien ook deze moderne ziel had doorworsteld. Wel mag het een groote dienst aan onze letteren heeten, dat de uitgever Mosmans voor dit boekje zoo 'n keurigen vertaler heeft opgezocht.Ga naar voetnoot(1) De brief aan den jongen man - tevens voorrede - riekt wel wat geleerd. Maar onvergetelijk zijn de sober-vertelde, maar prachtig-gedachte: ‘Draad van boven’, ‘Juk der Zon’, ‘Tarwekorrel’, ‘Brood’, ‘Wilde Wingerd’, ‘Imitatio Christi’ en vooral ‘Licht in den Nacht’. Ook ‘De Schaduw’ en ‘De Geneesheer’ zijn goed, maar 't eerste is nagevolgd uit Musset en het tweede uit Hello. Met de jaren bleef Jörgensen's werkkracht stijgen. Zoowat om de zes maand was daar een nieuw boek van hem. Wel heeft zijn geloofsijver nu en dan zijn kunst geweld aangedaan. En ik geloof niet dat hij sedert zijn parabelen zuiver meesterwerk heeft geleverd. 't Schijnt hem vooral te doen om veel te schrijven | |
[pagina 373]
| |
voor de goede zaak.Ga naar voetnoot(1) Een kunstenaar als Jörgensen moest echter overtuigd wezen dat de hoogste waarheid het best wordt gediend door de hoogst mogelijke schoonheid, en dat de Gever aller gaven vooral in de volste ontplooiing dier gaven zijn welbehagen schept. Marie von Ebner-Eschenbach heeft gelijk: ‘de overproductie is een ondeugd’. 'k Beschouw hier natuurlijk de zaken uit een zuiver letterkundig oogpunt; wil een mystieker Jörgensen's laatste werken bestudeeren, hij zal waarschijnlijk heel wat gunstiger denken over boeken als ‘En Apostel’ en als ‘Hellig Ild’ dan ik het vermag. In dit geval staan we nog enkel voor 't bezwaar dat Jörgensen zelf zijn boeken ‘romans’ heet. Opmerkelijk is dat die mystieke strooming niet enkel den katholiek Jörgensen heeft medegesleept; ook zijn heel anders denkende en aangelegde kunstbroeders Stuckenberg, Clauszen, Michaëlis, doen mee aan dat soort godsdienstig symbolisme 't welk wij op dit oogenblik bij ons Van Deysselianisme mochten heeten. Dat zit overigens in de Denen reeds vanaf Sören Kierkegaard. zelfs van vroeger nog. Te zijner tijd wees ik al op een paralleel dat zou te trekken zijn tusschen Kierkegaard en Van Deyssel. Natuurlijk blijft hier in rekening te brengen het verschil dat er bestaat tusschen overtuiging, geloofsijver aan den eenen kant en geliefhebber of dandisme aan den anderen. Voor het uiterlijke der kunst komt echter dat verschil minder te pas. Toch legt de letterkunde in den engeren zin beslag op ‘O.L. Vrouw van Denemarken’Ga naar voetnoot(2), en vooral op ‘Eva’ en op ‘Gras’, en ze doet het voorzeker met genoegen. Want beide die kleine romans zijn groot werk; en is de eerste van de drie minder zuivere kunst, 't is als getuigenis voor Jörgensen's leven en denken het belangrijkste van zijn boeken, bij zoover dat men het een autobiographie mag heeten: Herman Ronge is immers voor 7/8 Jörgensen zelf. - ‘O.L. Vrouw van Denemarken’ zou 'k daarom niet noemen een ‘roman’, wel een bundel ‘meditaties over literatuur en leven’ en een zaliger dan | |
[pagina 374]
| |
't hooghartig Hollandsch boek van dien naam, want met edeldeemoedigen godsdienstzin doordeesemd. 't Geen in 't bekeeringsproces van Jörgensen door zijn biographen werd verzuimd, vindt men hier: o.a. de invloed van Ernest Hello's werk op zijn inkeer. ‘Eva’ was bij velen zoo welkom, dat het als een van Jörgensen's meesterstukken werd geroemd.Ga naar voetnoot(1) Treffend inderdaad, en zwaar van levens- en kunsternst is dit boek, maar zwaar ook van tendenz, vooral op 't laatst, bij zoover dat men op den duur een stem uit den preekstoel meent te vernemen. Maar het laatste derde maakt de eerste twee niet ongedaan: Dichter Hans Bjerre, die de kunst van 't leven bezingt, van 't vrije leven in vrije liefde; Eva, zijn vrouw, die hem in 't volvoeren van zijn plannen niet langer een beletsel wil zijn; Agnete, eigenlijk mevrouw Foersom, die de zaken practisch verstaat en voor een maneschijn mevrouw Bjerre wordt, al vlinderend met hem in 't Zuiden; Dr Foersom, de geleerde, die te laat beseft dat hij wat meer naar zijn vrouw had moeten omzien en wat minder naar het versterken der ‘witte bloedlichaampjes’. Wie deze vier heeft geschapen, mag rekenen op een plaats in de rij van hen die het leven van hun tijd verstonden en de middelen om het vast te leggen. - Onbegrijpelijk: seffens daarna doet Jörgensen zijn menschen in retraite gaan; en bij wijze van dagbladnieuws vernemen we dat Bjerre de burgerlijke deftigheid aanschiet als een beste-frak en dat Agnete zich verpopt tot een Italiaansch nonnetje. Hier volge de brief van Eva als een proeve van Jörgensen's kunst: ‘Lieve Hans,
Je moet niet bang worden, als je dezen brief ontvangt, en ziet dat ik niet meer thuis ben. Ik heb geen zelfmoord gepleegd, en ben ook niet met een anderen man er van door gegaan. Ik ben alleen vertrokken - vertrokken naar mijn vroeger thuis - om je geluk niet langer in den weg te staan. Ik heb het immers al lang genoeg gemerkt, en je laatste boek bewijst het me zoo duidelijk dat ik nog dommer moest zijn dan ik (helaas) al ben, om niet duidelijk te begrijpen, hoe het met je staat, Ik wil niet, dat jij om mijnentwil je zoudt moeten bedwingen, en dan in je boeken voor de oogen der heele wereld weenen over den dwang, waaronder je gebukt gaat. Ik geef je de vrijheid terug, Hans, je vrijheid om te leven zooals je schrijft en dicht. Je benijdt den vagebond, den landlooper, die vrij als | |
[pagina 375]
| |
een koning gaat langs velden en wegen, welke alleen hem toebehooren - welnu, sluit je daarbij aan, word dat wat je hart verlangt, en de diepste natuurwet je voorschrijft - “een prins uit het rijk der sprookjes, vrij als een vogel.” Volg den drang, die je voortdrijft om “een voorbijganger op aarde te zijn, die door wet noch plicht gebonden is.” Je bent vrij, zoodra je van me verlost bent, want dan wordt je weer wat je waart vóór ik kwam, vóór ik de keten werd, die je boeide aan den slavenarbeid van den dagelijkschen sleur. Zie, ik open je de deur, en jij kan nu eindelijk eens “uit den tredmolen wegspringen!” Je weet Hans, hoeveel ik van je gehouden heb, en als je het nog niet wist, dan zal je het nu wel begrijpen, jij kortzichtige dichter, die niet veel verder kijkt dan je eigen neus. Ik reken stellig op je dankbaarheid; later zal je zeker nog zoo dikwijls met goedheid mijner gedenken, bij de overweging, dat ik het was, die je vrijwillig losliet, en het leven mogelijk maakte, dat je thans tegenlacht: “het groote, ware, levende leven, dat alleen waarde heeft” - “het leven, niet dag voor dag in armzalig kleingeld voorgeteld, maar geheel en rond, voluit en onbesnoeid uitbetaald, het geheele vaderlijke erfdeel op een blaadje in eens, om het in vreugde en genot te verbrassen”. Je ziet, ik heb je boek bestudeerd; ik had daarvoor meer aanleiding dan wie ook. Want altijd heb ik die mannen zoo stumperig, zoo minnetjes gevonden, welke zoo en zoo in hunne boeken preekten, maar in werkelijkheid geheel anders leefden. Jij, Hans, bent te goed voor zoo iets. Daarom moet nu werkelijkheid worden datgene, waarvan je tot heden alleen maar droomen mocht. Nu kan het meenens worden. Want - Hans! het was je toch ook gemeend? Deze vraag schrijf ik huiverig neer, ik word er tot in mijn hart koud van. Maar neen, zóó kan het niet geweest zijn, jij hier aan deze tafel - waaraan ik nu ook zit - hier in je gezellige studeerkamer, zoudt al die wilde, hartstochtelijke woorden vol heimwee naar het groote, vrije leven onder den blooten hemel en over de stille velden hier neergeschreven hebben - en na het schrijven zou jij je lekkertjes hebben uitgerekt in je leunstoel en een paar trekken aan je pijp gedaan, en je verkneukeld hebben over het rustige zitje hier, - jij zoudt genoten hebben van de rustige gemoedelijkheid en den kalmen vrede rondom je, en voor geen geld ter wereld hebben willen ruilen met den vaderlandslooze daarbuiten op de natte, slijkerige velden... Neen! zoo kan het niet zijn geweest, Hans, zoo mag het niet zijn geweest. Je kan niet tegen je thuis en tegen je werkelijk leven hebben geschreven en gedicht, overtuigd dat het toch nog | |
[pagina 376]
| |
wel vol te houden was, dat alles toch wel ondanks je geschrijf, bij het oude zou blijven - dat je kamer, je boeken, je vrouw toch altijd blijven zouden en telkens geduldig op je zouden wachten, als je van uit je hoogen droomhemel weer op aarde neerzweefde. Zou het toch zoo geweest zijn, - maar dat geloof ik niet, dat wil ik niet gelooven - o Hans - dan heb je iets ontzettends gedaan, dan heb je je kunst gebouwd op een leugen, op de verloochening der werkelijkheid, dan heb je met vuur gespeeld, je leven en je geluk weggefabeld en weggelogen. Doch zoo is het niet, Hans, neen, zoo is het niet! Ik wil er zelf niet aan denken, want dat zou mij het hart breken. Jij bent werkelijk degene waarvoor jij je uitgeeft, je bent eerlijk en oprecht, je huichelt niet en speelt geen verstoppertje. Ik geloof je, Hans, ik geloof je - en breng je mijn geluk ten offer. Neem het aan als een paar simpele wierookkorreltjes op het altaar, dat je voor het beeld van je ziel hebt opgericht. Door mijn offer zal je sterk worden, noch sterker dan nu. Leef je onbeteugeld, vrij, eenzaam leven, wees eens eindelijk degene waartoe je aanleg hebt; en dan zal je ook groot en nobel genoeg zijn, om zonder bitterheid terug te denken aan de dagen van je kleinburgerlijk, eenvoudig alledaagsche huwelijksleven, toen je ziel wegkwijnde als een groene plant in het duister en in de duffe etenslucht van een binnenkamer. “Alleen hij, die geen leven in zich zelf heeft, kan voor anderen leven” - dit heb je eens geschreven. Als dat zoo is, Hans, dan heb ikzelf geen leven meer, en heb ik het ook nooit gehad. Anders zou ik waarschijnlijk nooit kunnen onderteekenen als Je vrouw Eva.’ Hierboven kwamen mij eventjes ‘Là-Bas’ en ‘En Route’ onder de pen; zoo vreemd is dat niet. Want, ofschoon er nooit van gelijken aard tusschen Huysmans en Jörgensen sprake kan zijn, is er ontegenzeglijk een soort evenwijdigheid in de lijnen van beider levens- en kunstverloop. Dit heeft Jörgensen zoo goed gevoeld dat er geleidelijk aan bij hem sympathie en bewondering groeide voor de zonderlinge gaven van Joris Karl. Die waardeering leidde tot navolging in ‘Gras’. Hier ook immers hebben we een vrijgezel die zijn dagboeknota's uitwerkt. Hij tuurt in 't verleden: in zijn blijde kindsheid en jeugd - hij peilt in de toekomst: in de dorrende grijsheid van zijn eenzame dagen; en de tranen schieten hem in de oogen: met een woord een Deensch A vau l'eau, maar van iemand die raad weet met zijn gruwelijk-grauwe ontgoocheling, en bij wien de asch van zijn | |
[pagina 377]
| |
illusies al dadelijk de asch van zijn boetvaardigheid wordt. - Die waardeering leidde ten tweede tot een boekje over Huysmans, de beste biographie die we vooralsnog over hem bezitten.Ga naar voetnoot(1) De omvangrijkste arbeid, dien Jörgensen tot nog toe leverde is ‘St. Franciscus van Assisi’.Ga naar voetnoot(2) Wat de geschiedschrijver waard is, moet worden uitgemaakt door specialisten en misschien voelt onze kroniekschrijver zelf daartoe lust. Dit staat vast: als Jörgensen's heele boek het voor de wetenschap verantwoorden kan, zooals enkele partijen, die er zich uit haar aard toe leenden, het doen voor de kunst, dan heeft de schrijver niet vruchteloos viermaal zooveel tijd aan dit werk dan aan eenig ander besteed.Ga naar voetnoot(3) Dat Jörgensen in de eerste plaats wetenschappelijk werk wilde leveren getuigt wel de inleiding, een vergelijkende bronnenstudie 124 bladzijden lang. Daarna komt de kunstenaar tot zijn recht, vooral in 't 1e en 't 3e boek. Jörgensen droeg dit werk op aan zijn kinderen. Een uitgelezen ziel, die niet meedoet aan letterkunde, maar die de hoogste levenswet verstaat ‘aan de kleinen gelijk te blijven’ zegde mij: ‘Wat een schoon boek is die St. Franciscus!’ Hoe de kritiek er verder over oordeele, ik geloof in die uitspraak, en ik geloof ook na het getuigenis van daareven, dat Jörgensen, die ditmaal wenschte voor zijn kinderen te schrijven, zijn doel heeft bereikt. En dat heet ik, boven alle letterkundige verdienste, benijdenswaardig. Jörgensen's voorlaatste werkje zal voor velen een verrassing geweest zijn: in de Sammlung Kösel, de jonge katholieke wedergade van de Göschensche gaf hij een kleine ‘Geschichte der dänischen Literatur’, een wonder van objectiviteit, gezien het bij uitstek subjectieve van Jörgensen's aanleg. Dit werkje pleit inderdaad voor 's mans wetenschapGa naar voetnoot(4) zoowel als voor zijn smaak, en meer nog voor zijn karakter. Ge moest eens proeven hoe ‘broersgezind en zonder veeten’ hij vertelt over Brandes en zijn school, over al dezen die, zoowaar puur uit vrijzinnige verdraagzaamheid, hun hooge voornaamheid over zijn werk zonder kikken of mikken laten heenglijden. | |
[pagina 378]
| |
Jörgensen is een groot kunstenaar; waar hij dat niet is of niet wil zijn, blijft hij een edel mensch en een prachtig ijveraar. Wat zou de wereld er anders uitzien, waren er thans wat meer van dat slag! Arno Walden, die over Jörgensen een studie schreef, betitelde haar: ‘ein Dichterphilosoph’. Zoo is het, en wel schaarsch zijn dezen die beschikken over de middelen om zooveel fantasie en zooveel gevoel en zooveel denkkracht te verzoenen tot kunst.
* * *
't Is tijd dat we in onze kroniek ook nog enkele dooden gedenken. In den zomer van 1908 verloor Italië zijn meest populairen romanschrijver, Edmondo de Amicis. 't Was zooveel te droeviger daar de Amicis nog maar 62 jaar was en zeker niet uitverteld. Heeft hij niet heel lang geleefd, veel toch heeft hij beleefd. En alles heeft hij geboekt. Onder de Italiaansche romanschrijvers van zijn jaren - 'k spreek dus van d'Annunzio of van Matilde Serao niet - maar wel van Fogazzaro en Vergawas hij voorzeker de vruchtbaarste. Maar om een nationalen rouw als den zijnen te verwekken moet men andere verdiensten hebben als die van meer dan veertig bundels te hebben volgeschreven. De Amicis was van Oneglia, waar indertijd ook Andrea Doria werd geboren. Hij was dus een kind van Piemont; en een geestdriftig; dit zegt genoeg om te voorspellen dat hij zou meedoen aan 't romantisme en aan de vrijheidsdroomen van het ééne Italië. Aanvankelijk studeerde hij in de letteren te Cuneo en Turijn, maar kwam in 1865 uit de militaire school te Modena als onderluitnant. In 1866 vocht hij dapper mee tegen de Oostenrijkers te Custoza, en 't was niet zijn schuld dat de Italianen het lieten steken. Deels zijn schuld was het wél dat Garibaldi's benden vier jaar nadien Rome binnenstormden, want hij stormde mee en hij had door zijn tijdschrift l'Italia militare, en door zijn geestdriftig boek: ‘Bozzetti della vita militare’ de hartstochten niet weinig opgejaagd. Zijn historischpolitische gedenkboeken ‘Ricordi 1870-71’ en zijn ‘Roma libera’, hoe schijnbaar humaan ook, waren zoowel als 't baanstroopersgeweer van Garibaldi naar 't hart van het Pausdom gericht. Na '70 achtte de Amicis zijn soldatenplícht vervuld. Hij verliet het leger en wilde de wereld zien. Hij begon die reeks reizen waaruit hij als verteller zooveel partij trok: Spanje, Engeland, Holland, Noord-Afrika, Turkije, Frankrijk, Zuid-Amerika. | |
[pagina 379]
| |
De flinkste, de moedigste daad uit het leven van dezen soldaat is de schepping van zijn schrijverstaal: allicht het best klassieke Italiaansch der 19e eeuw. Deze Piemontees, die logisch was in zijn dweepzucht voor l'Italia Una, wilde ook voor 't éene rijk éen taal: En die taal moest wezen niet het Piemonteesch, of om 't even welke Noorder- of Zuidertongval, maar het dialect dat onder de handen van Dante en van Manzoni de wereld had verbaasd: het Toscaansch. Daarom ging de Amicis, die anders te Turijn woonde, jaren lang te Florence overbrengen; daarom doorwrocht en doorworstelde hij woordenboeken van alle Italiaansche gouwen, juist gelijk Theophile Gauthier dat voor zijn Fransch had gedaan. Als men wil weten wat zuiver algemeen Italiaansch is, als men den droom van den dichter der ‘Vita nuova’ in werkelijkheid wil zien, dan moet men een boek van de Amicis opslaan. Het groote jaar in 't schrijversleven van de Amicis is 1886. Toen verscheen ‘Cuore’. Een leerboek in de vaderlandsliefde, opgedragen aan de Italiaansche schooljeugd. Hoezeer de Amicis bereikte wat hij bedoelde, spreekt uit het feit dat het boekje verweg het populairste werk is van de heele Italiaansche letterkunde. Ik heb een uitgave van 1896, en 't is het 192e duizendtal. Op dit oogenblik verkoopt men het 408e. En in 25 talen werd ‘Cuore’ vertaald. ‘Mijn leeren is spelen’; met honderdmaal meer waarheid dan van Alphen mocht de schrijver van ‘Cuore’ dit getuigen. Hij houdt wel degelijk school, maar hij heeft niets van een schoolmeester; hij doet de kinderen als 't ware tasten met hun ellebogen wat goedheid is, wat zelfverloochening, wat werklust, wat plichtgevoel, wat verdraag zaamheid. Een ideaal apostel van humane deugd. In stoffelijk goud heeft Italië aan den schrijver weergegeven wat hij aan geestelijk goud aan de spes patriae had geschonken. En toch is er iets te kort in dit boek: en dat iets is ten slotte het éene noodige. Terwijl de Amicis de deugd op zijn wiegend proza vol hartelijk lyrisme beurt naar omhoog, schopt hij elke vaste basis onder haar weg: geen enkele steunpijler van 't christendom, alles wolkerige vaagheden van rationalistische SchöngeistereiGa naar voetnoot(1). Hoe jammer dat zulk een boekje veroordeeld is om ten slotte te bederven en te verdorren; hoe jammer dat hier ontbreekt het alles vrijwarende zout der aarde! Ofschoon het niet mogelijk was een tweede maal zoo de scharen beet te krijgen, bleef Italië luisteren naar zijn besten | |
[pagina 380]
| |
verteller. Hij wist het ook zoo gemoedelijk, zoo licht-aandoenlijk, zoo ongezocht-boeiend te doen; 't was voor een zuidervolk zulk een gemakkelijk te genieten lezing, zoo 'n dommelzoete uitspanning, zoo 'n echte siesta-lectuur; die novellen als ‘Gli Amici’ en ‘Il romanzo d'un maestro’, en die reisbeschrijvingen, eigenlijk praatjes over landen en volken, ‘la Spagna’, ‘Ricordi di Londra’, ‘Ollanda’, ‘Marocco’, ‘Costantinopoli’, ‘Ricordi di Parigi’, ‘Sull' Oceano’. Wel kon Carducci zoo 'n literatuur niet luchten, en noemde hij, die schreef met zijn vuist, zijn vriend de Amicis: ‘Edmondo il zerbino’, 't geen te Gent zou luiden: Edmond Zoetekoek; maar, mocht hij wel vluchtigoppervlakkig zijn, hij had gemoed en humor en een kleurigen kijk op de dingen. Was hij geen diep zieldoorvorscher, hij was een der grootste kinderpsychologen van zijn tijd: dus, niet alleen een goed schrijver, maar ondanks alles, een goed mensch. 't Was dan ook geen wonder, dat een goedheid, gedoopt in zijn beginselen, uitkwam op socialism. Maar geen politiek, hoor! Toen Turijn hem koos voor 't Parlement, bleef hij zich schuilhouden op zijn schrijfkamer. Op zijn wijze had hij medelijden met de schare; onder de proletariërs wilde hij wezen een apostel van vrede en van verzoening: getuige zijn later tendenzwerk: ‘La Carrozza di tutti’ en ‘Capo d'anno’. De Italiaansche socialisten eerden hem als hun heilige en bij zijn dood huldigen ze hem met een rouwplakkaat, dat getuigt hoe veel welkomer zijn zachtmoedige theorieën waren in hun midden dan ze bij onze socialen zouden zijn. 't Heeft allicht zijn eigenaardigheid voor ons, uit l'Ollanda van de Amicis een bladzij te vertalen over 't Hollandsch dorpje Broek: ‘Al de huizen zijn omringd met een klein hofje, dat van de straat is afgescheiden door een hemelsblauwe omheining... met houten knoppen of appels op de punten der palen. De straten, door dat hekwerk beboord, zijn zeer smal, en gelegd met kleine tegels, verschillend van kleur en zoo geschikt dat ze allerhande teekeningen vormen: van verre schijnen ze belegd met Turksche shawls. De huizen, meerendeels in hout, zijn alle gelijkvloers en zeer klein, of rozekleurig, of zwart, of aschgrauw, of purper, of licht azurig of grasgroen; hun dak is met gevernist latwerk belegd en in dambord geschikt; de dakgoten zijn versierd met een houten festoen, uitgezaagd tot kantwerk; de gevels zijn puntig met bovenop een weerhaan, of een soort bloemenruiker; de vensters met roode of blauwe ruitjes, zijn behangen met kleine gordijnen, knoopen, borduursels, kanten, franjen, linten, kwastjes en strikjes; de deuren, geschilderd, verguld en gemonteerd met allerhande bas-reliefs, verbeelden | |
[pagina 381]
| |
bloemen, figuurtjes, trofeeën, te midden waarvan men den naam en het beroep van den eigenaar leest. Bijna alle huizen hebben twee deuren; eene vooraan, en eene achteraan; deze is de toegang voor alle dagen; gene wordt enkel ontsloten bij plechtige gelegenheden: geboorte, sterfgeval, huwelijk. De tuinen schijnen voor dwergen gemaakt. De paden zijn amper breed genoeg om er den voet te zetten; met éen arm reikt men over de beddetjes; in de paviljoentjes is ternauwernood plaats voor twee dwergen; de hagen reiken niet boven de knieën van een vier-jarig kind. Tusschen de paviljoenen en de bedden zijn er kleine kanalen, bestemd als 't ware voor papieren booten; daarover bogen zich bruggen, kinderachtig overbodig, met kolommetjes en gekleurde borstweringen; vijvers, als badkuipen, met een lilliputsch bootje daarin, met een roode touw aan een hemelsblauwen paal vastgemeerd... Alles kan men meten met de hand, met een wip overspringen, met een vuistslag de lucht in gooien. Rondom die huizen en die tuinen prijken boomen gesnoeid tot waaiers, pluimveeren, schijven, trapeziums, tronken in 't wit en in 't blauw, en daartusschen in, houten nesten voor huisdieren, beverfd met allerhande kleuren, verguld en gebeeldhouwd als paleisjes voor marionetten.’ * * *
't Was een Italiaansche palmboom die voor den tijd werd uitgerukt; maar ook de Noordereiken vallen: Ibsen, Grieg, Sophus Bugge, en nu laatst Jonas Lie.Ga naar voetnoot(1) Lie werd geboren bij Drammen in 1833; hij leefde als kind in Tromsö, de Noorsche handelsstad vol stille menschen en rammelend geld. Jonas wilde zeeman worden, maar zijn oogen waren te zwak; toen dacht hij allicht voor de rechten te deugen; hij studeerde te Christiania en hij huwde zijn nichtje Rosaline Lie, een huwelijk als voorbestemd om uit die beiden één compleet wezen te vormen in de kunst zoowel als in 't leven. In 1864 trok hij als advocaat naar Kongsvinger. 't Was de stad der groote houtspeculaties, en Lie was immers in Tromsö groot gegroeid. Hij deed mee drie jaar lang. Toen werd hij verpletterd onder een krach. Al duizelend bij 't berekenen van zijn schulden sukkelde hij naar Christiania om toch niet van honger te sterven.Ga naar voetnoot(2) Men ontfermde zich over hem in de Morgenpost: | |
[pagina 382]
| |
daar moest hij pennen tien uren daags voor drie daalders te week. Sverdrup en Björnson bezorgden hem ook nu en dan een kolommetje in andere bladen. Lie was vurig progressist, en kon zeggen wat hij voelde. Maar hij had den eed van Walter Scott gezworen, en met dat krantengeknoei kon hij er nooit komen. Tusschen zijn artikelen in en onder begeleiding van een klavierstudentje, dat de gammen aan 't leeren was in de kamer daarneven, schreef Lie zijn eersten roman ‘Den Fremsynte’. Hij twijfelde zelf of 't wel dát was. en hij gaf zijn handschrift aan Björnson ter lezing. En deze, die zoo maar niet voor de leus zijn berenaam draagt, juichte ditmaal: ‘Een boer die vleugelen aanschiet!’ En heel Noorwegen juichte mee om Lie's prachtig kerstgeschenk voor 1870. 't Was wel het Noorden dat opdoemde uit dit boek; het Noorden dat hier schitterde waar 't in onzen Potgieter nog schemerde, het Noorden met zijn drie maanden zon en zijn negen maanden sterren- of stormen- of Noorderlichtnacht; met zijn idyllisch bloemenseizoen en zijn rotswoestenijen vol Edda-spooksel uit den oertijd; met zijn zonderlinge familiën, waarin het tweede gezicht een erfenis blijft. Daniel Holst is zoo'n visionair, zoo 'n fremsynte.Ga naar voetnoot(1) Hij vertelt u zijn leven; melancolisch - hoe kan 't anders - maar vreemd, boeiend, frisch. In 1871 kreeg Lie van den Staat een stipendium om het Noordland van zijn visionair te bezoeken; en 't zelfde jaar nog een ander om naar 't buitenland te reizen. Zijn ‘Vertellingen’, zijn ‘Driemaster’ en zijn ‘Fremtiden’, die nu volgden, waren veel minder dan zijn eersteling; maar met ‘De Loods en zijn Vrouw’ (1874) was hij er weer top in. Als één man schonk de Storthing hem een dichtersjaarwedde, gelijk Ibsen en Björnson er eene genoten. Nu kon Lie aan zijn schuldeischers beginnen te denken: maar hij moest aldra inzien dat hij een Danaïden-ton aan 't vullen was. Ook de grootmoedige hulp van koning Oscar in persoon mocht niet baten. Voortaan leefde Lie meer buiten dan binnen zijn land: te Parijs, te Dresden, te Rome, te München, en, in 't seizoen, veelal te Berchtesgaden; kortom, een Boheem gelijk Ibsen. Om het jaar gaf hij een boek, en - zonderling misschien op 't eerste | |
[pagina 383]
| |
gezicht - hoe verder hij van Noorwegen afzat, hoe klaarder hij 't zag en hoe heerlijker hij er over schreef. Om 't even waar, te Parijs zoowel als in Italië, leefde zijn ziel tusschen haar fjelden en fjorden ‘Thomas Rosz’, ‘Adam Schrader’, ‘Rutland’, ‘Gaa paa!’ (Er op los!), ‘Slachter Tobias’, ‘Livsslaven’, het ‘Huisgezin op Gilje’, ‘een Malstrom’, ‘De Dochters van den Bevelhebber’, ‘Een Samenleven’, ‘Maïsa Jons’, ‘Booze Machten’, en zooveel andere werken, waren geniale groeten aan zijn land uit de verte. Telkens waren in alle landen van Europa voor elk van zijn werken vertalers gereed. En 't eerste dat ik las van Lie was een feuilleton in De Nieuwe Rotterdammer. Lie's geliefkoosde leuze is: ‘Exaltatie van den wil’ - ‘wie vaarwel zegt aan zijn wil zegt vaarwel aan zichzelf’. En toch, weinig schrijvers zijn zoo diep als hij gedrongen in de geheimen der meisjesziel: hoe hij ze heeft afgespied in haar tengerst-gracieuze jaren, hoe hij heeft meegevoeld wat er popelt in haar op 't eerste bal, onder de eerste trillingen van de mysterieuze levensmacht! ‘Voor den man’, zegt Lie, ‘is liefde de zegepraal na den strijd, voor de vrouw is liefde het heele leven.’ Maar vooral het huwelijk is het geliefkoosde thema van Lie. En heel anders behandelt hij zijn onderwerp dan de moderne thesis-mannen: Lie gelooft in den triomf van de gezonde levenskrachten: altijd komt de liefde, komt het huwelijk om aan te vullen, op te beuren, te zegenen, te redden. Heerschzucht en eerzucht in den man is goed; maar enkel dat, is treurig: blijheid brengen kan alleen de liefde, de vrouw. Maar de liefde, niet als een berekening, wel als een deugd, als een wijding: ‘de heele kunst van hart en geest is er mee gemoeid.... Het groote punt is niet enkel te ontvangen, maar ook te geven. Het huwelijk moet zijn een gedurige weerkeerige volmaking.’ (Et Samliv). Uit dit oogpunt is vooral aandoenlijk: Dyre Rein. De roman van twee zusters. Marianne heeft zonder liefde den rijken, afgeleefden, brutalen Groth moeten huwen; Merete trouwt niet: haar verloofde stierf den dag vóor het huwelijk. Van toen af ligt ze ziek te bed. Marianne komt bij haar: ‘Om in mijn hart het geluk te voelen van de ware liefde, wenschte 'k wel in uw plaats te zijn, Merete!’ Lie wilde geen wijsgeer zijn en toch begreep hij als weinigen zijn tijd: ‘In onze letterkunde, in onzen godsdienst,Ga naar voetnoot(1) schreef hij, komt het beendergestel der redeneering te veel uit; daardoor | |
[pagina 384]
| |
verliezen de figuren aan natuurlijkheid, kracht en reliëf: in plaats van menschen te schilderen, doceert men ontleedkunde.’ Een landgenoot van Ibsen, populairder dan Ibsen onder zijn volk. De natuurmenschen van ginder voelden hoeveel nader hun Lie bij 't ware leven stond. Bij hem geen uitrafelingen over wilsvrijheid, over nevrose, over erfelijkheid, over vrouwerechten. 't Feminisme van Lie was de bare gezonde zin: geen feminisme zonder of tegen den man. Zoo was Lie's leer, zoo was zijn leven. Want was Lie een koning, zijn vrouw was zijn koningin. In zijn volledige uitgave prijken ze samen op éen portret. Echt een Kempisch paartje. En in 1893 schreef hij ‘Ik mag zeggen dat het beste wat ik gaf onder haar invloed is geboren. Ze hielp mij niet enkel in 't uitvoeren van mijn plannen, maar ook in 't ontwerpen. En meermalen had ze als medewerkster verdiend, haar naam op het titelblad neven den mijnen te zien staan. Maar tegen de neiging van onze hedendaagsche vrouwen in, wilde ze in 't openbaar den post dien ze bekleeden mocht, niet betrekken. Onverzettelijk bleef ze bij haar opvatting: zich in geweten te voelen de gezellin van den man, en enkel in den kring van de vrienden te laten blijken dat ze was zijn waardige wederhelft, zijn gelijke naar den geest. - Maar nu wij beiden de zestig ingaan, acht ik het hoog tijd dat het publiek verneme wat een aandeel in mijn werk toekomt aan haar.’ Sedert 1882 leefden de Lie's te Parijs, in de Avenue de la Grande Armée, op die gastvrije vierde verdieping waar de geniale echtgenooten zoo dikwijls de Noordsche grooten ontvingen: Björnson, Sverdrup, Ole Bull, en zooveel anderen. In 1907 verloor Lie zijn vrouw. Nu was het ook met hem en met zijn kunst gedaan. Hij keerde ziek naar Noorwegen terug, en kwam aan juist bijtijds om er te sterven.
* * *
Niet zoo'n grootmeester van den roman, maar toch een veelzijdiger kunstenaar dan Lie is in Ernst von Wildenbruch ten grave gedaald. Ook een rijk leven. Ernst werd geboren in 1845 te Beirouth, in Klein-Azië. Zijn vader was daarheen getrokken, als Pruisisch consul-generaal, met zijn moeder Ernestine von Langen, een kleindochter van den toonkundige Weber. Een eerste maal kwam hij over naar Duitschland in 1848. Hij mocht mee met vader die, onder de revolutie een zending kreeg naar Malmö. | |
[pagina 385]
| |
Zijn kinderjaren bracht hij verder door te Athene en te Constantinopel. Zijn jonge ziel nam zóo trouw de indrukken op van die prachtige omgeving dat hij ze ongerept weergaf, in zijn balladen van twintig jaar later. Vroeg ontviel hem zijn voortreffelijke moeder, en Ernst genoot verder zijn opvoeding in 't Duitsch leger. Naar zijn eigen getuigenis werd hij eerst geboren in 1866, onder 't kanonnengedonder en het kogelgesis bij Königgratz. Na den oorlog vatte hij de studie in de rechten aan. Maar in 1870 was hij weer onder de vaan bij Sedan. De dappere soldaat werd verder assessor en kwam ten slotte als beambte in 't Ministerie van Buitenlandsche Zaken terecht. Zijn bezigheid bestond vooral in 't opzoeken van Duitschers, wier spoor men in den vreemde was kwijt geraakt. Uit die dossiers heeft hij niet weinig stof voor zijn phantasie-rijke vertellingen gehaald. In 1900 werd Wildenbruch ‘geheimer Legationsrat’; nu kon hij gerust zijn ontslag nemen en zijn lusthuis Ithaka betrekken te Weimar. Daar stierf hij. Wildenbruch heeft veel geschreven in vers en in proza. Jaren lang hoopte hij handschrift op handschrift eer hem de deur van den schouwburg geopend werd. Maar toen de troep van Meiningen zich in 1881 over zijn Karolinger ontfermd had, gingen alle tooneelpoorten wagewijd open. Zijn heele voorraad ging door heel Duitschland in triomf over de planken: ‘Väter und Söhne’ en ‘Harold’ in 1882; ‘der Mennonit’ in '83, ‘Christoph Marlow’ in '84,’ ‘das neue Gebot’ in '86, de ‘Quitzows’ in '88, ‘de Generalfeldoberst’ in '89; de ‘Haubenlerche’ in '91, ‘der neue Herr’ in '92; de trilogie ‘Heinrich und Heinrich's Geschlecht’ in '95; ‘die Tochter des Erasmus’ in 1900; ‘die Lieder der Euripides’ in 1905; ‘die Robensteinerin’ in 1907. Wat de moderne blaffers er ook van beweren, Wildenbruch is de Duitsche dramatieker van zijn tijd. Och ja, hem is daar overkomen wat onze grooten van 't vorig geslacht bij onze tachtigers te verduren kregen. De zanger van 't vaderland en van 't huis van Hohenzollern moest fataal een rhetorieker wezen. En hoe heeft de jonge bende gegekkedanst rondom den heraut van den Germaanschen rassentrots! Maar wat men te onzent in dezen letterkundigen restauratie-tijd voor Bilderdijk en da Costa en Alberdingk ziet gebeuren, begint men ook ginder waar te nemen. De oude oleanders krijgen telkens een nieuwe lente, en de zonnebloemen van gister verkrimpen vandaag tot de afmetingen van kool- en savooistekken. Wildenbruch is een meester waar het geldt bewogen han- | |
[pagina 386]
| |
deling en dramatisch effect, kleurige voorstelling en treffende schitterende taal. Maar bij hem is 't meer storm op de baren dan roering in de diepte; en 'k geloof niet dat een mensch van groote en innige zielskracht zoo drukke gestes moet maken. Toch durft hij die met voorliefde naar historische frescos gaat, ook wel psychologische fijnteekening aan: zooals in Christoph Marlow, waar de tragiek neerkomt op Marlow's bewustheid, dat hij, de groote van zijn tijd, straks door Shakespeare overvleugeld zal worden. Röhr zal overigens wel gelijk hebben als hij in zijn onlangs verschenen boekje ‘Wildenbruch der Dramatiker’ beweert ‘dass er ohne Bedenken das auf den Theater Wirksame über das psychologisch Wahrscheinliche stellt’. Dat hij als dramatisch ‘bouwkundige’ te kort schoot wist hij zelf; maar hij had de zwakheid zijn persoonlijk gebrek aan heel Duitschland toe te dichten: ‘In der Seelenart des Deutschen sind Elemente die ihm die vollendete dramatische Kunst beinahe unmöglich machen, denn dem Deutscher, dem Germanen überhaupt, ist der Gedanke der künstlerischen Linie von Natur aus fremd. Dass der Engländer den Weg zur dramatischen Kunst fand, verdankt er zum guten Teil seinem normannischromanischen Blut, das dem Deutschen ebenso fehlt wie die ganze Linie einer sich stetig entwickelnden nationalen Geschichte’. Stellig kwam Wildenbruch's pathetisch talent beter tot zijn recht op het tooneel dan in minder luidruchtig letterkundig werk. Zijn romans en novellen, zijn lyrisch en episch dichtwerk inderdaad zijn door den band minder geslaagd dan zijn tooneelstukken. Populair werden ze anders genoeg, vooral onder zijn poëzie: Nionville, Sedan, Dichtungen und Balladen, onder zijn proza ‘Kinderthränen’, ‘Das edle Blut’, (meer dan 30 herdrukken) ‘Claudias Garten’, ‘Vize-Mama’, ‘Semiramis’, ‘Das Schwarze Holz’, ‘Lachendes Land’ en zijn meesterstuk ‘Schwesterseele’, waarin hij zoo heerlijk verhaalt hoe de beambte dichter werd. Nooit schiet hij vuur of brio te kort; soms wel vastheid in de teekening, en, jammer een enkele maal, kieschheid in de voorstelling. De zoo gezonde Wildenbruch heeft een paar ongezonde romans geschreven: ‘Eifernde Liebe’ en ‘das wundernde Licht’. Maar liederlijk, naturalistisch brutaal is hij nooit. Hier hebt ge uit ‘Liselotte's Heimat’ een proefje van Wildenbruch's kunst: ‘Und von Chalons wird es dann weiter gehen, bis dasz Liselotte in St. Germain ankommen wird, in der prunkvollen Löwenhöhle, wo dieser Mann, dieser zweiunddreiszig Jahre | |
[pagina 387]
| |
alte König rastlos hin und her geht, mit den lautlosen, weichen, geschmeidigen Bewegungen eines in der Blüte seiner Kraft stehenden prachtvollen Katzenraubtieres, dessen Haupt unter der majestätischen Lockenperücke wie der mähnenumwallte Kopf eines Löwen aussieht, der von Beutezügen siegreich heimgekehrt, die ruhelosen Augen nach neuen Beutezügen ausschickt. Um ihn her werden seine Groszen stehen, seine Minister, mit den kalten, klugen, berechnenden Augen, seine Marschälle und Generale, mit den selbstbewuszten, heldenhaften Gesichtern, seine Höflinge in flimmernden Gewändern, die nur einen Gedanken und eine Sorg kennen, ob sie Morgen früh beim Lever und Morgen abend in den Appartements zugegen sein werden; an seiner Seite, an ihm geschmiegt, in hoheitsvoller Bescheidenheit ein wunderbar schönes Weib, Frau von Montespan, seine Geliebte. Und hinter diesen allen, diesem Planetenkreise, der die Sonne zunächst umkreist, wird das ganze Frankreich, werden alle Bewohner Frankreichs, alle Französischen Menschen stehen, ihrer aller Augen auf den einen einzigen Mann dort gerichtet, lautlos, weil sie wissen, dasz er ungemeine Pläne in seinen Kopf wälst, die nicht gestört werden dürfen, so dasz ein ungeheures Schweigen über ganz Frankreich lagern wird, das erwartungsvolle Schweigen einer ganzen Nation, die auf ihren Helden, ihren groszen Mann blickt, von dem sie ahnt und fühlt und weisz, dasz er alle ihre Fähigkeiten in seiner Person vereinigt und sie daher zu einer Weltstellung führen wird von der herab diese seine Nation auch zu einer Sonne für die übrigen Völker des Erdkreises werden wird.’ Bij geen enkel van Wildenbruch's doodgravers heb ik ooit zulk een bladzij gelezen. Bij zijn droevig afscheid is het ten slotte verheugend, mij dunkt, in de langs om somberder Duitsche letterkundeGa naar voetnoot(1) te kunnen wijzen op een man met blijden levenszin, met onverstoorbaar optimisme, met kunstidealisme dat vliegen dierf ruimten door en hoogten in, met nooit falende liefde voor zijn volk, dat hij veel schoons en veel edels te lezen gaf, te zingen, te zien en te hooren. J. Persyn. |
|