Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Dr Schaepman
| |
[pagina 319]
| |
Eeuwen lang (bleef) dit prachtig gebouw met zijne gegroefde marmerzuilen en gloedvolle muurschilderingen bedolven liggen onder puin. Een nieuwe kerk die de gedachte aan de vorige verdrong verrees daarboven, maar eindelijk in onze dagen dolf de spade die dichtgeworpen ruimten open. God vertrouwde dit gedenkstuk der eerste eeuwen aan de arme en nederige Dominicanen van Ierland, aan de kinderen van den stam, die zooveel heeft geleden, wiens geloof geen vervolging kon verdelgen, maar ook geen berouw der staatsmacht in volle mate beloont.Ga naar voetnoot(1) (Vlak tegenover) is 't de forsche bouw der H. vier gekroonden, der pannonische mijnwerkers onder keizer Diocletianus door kronen met ijzeren punten ten doode gemarteld.Ga naar voetnoot(2) Bij het beklimmen van den Coelius herinnert ons alles aan Gregorius den Grooten. Daar verrijst het klooster door hem ter eere van St. Andreas gesticht;... een dankbaar nageslacht schiep ook de door hem bewoonde huizing in een kerkgebouw om, dat den zetel van den grooten leeraar (tot) in onzen tijd toont. (Enkele stappen vandaar vlekt in 't blauwe) de reusachtige rotonde van S. Stefanus. In San Pietro in VincoliGa naar voetnoot(3) trekt een sprekend graf onze aandacht. Wat Nikolaas van Cusa - een gedenksteen links van den ingang - verkondigt, dat verkondigt ook het graf van Paus Julius II. De geweldige Kardinaal en de geweldige Paus gelooven beiden in het breken (van Petrus') ketenen. Het graf van Paus Julius II spreekt van meer (nog). Hier toch troont de Mozes van Michel-Angelo. Tronen is niet het woord. Hier is hij neergezet. De geweldige kop, met de lichthoornen op het voorhoofd schijnt door het gewelf heen te boren. Deze is de eerste indruk. In werkelijkheid is de Mozes geplaatst in de eerste verdieping van een uit twee verdiepingen bestaand gedenkteeken. Naast de nis, waarin hij zetelt, staan Rachel en Lea, ieder in haar nis. Boven hem rust Julius II in pauselijk ornaat, terwijl de moeder en het kind troostend en zegenend op den Paus nederzien. Er is dus hoogte te over. Maar de Mozes is zóo hoog, zoó machtig, hij is zóo volkomen op de verhevenheid berekend, de ongenaakbare bergtop is zoozeer zijn plaats, het tot hem opzien is zoozeer de plicht van de stervelingen in de vlakte, dat deze goddelijke alles wat hem omgeeft doet verdwijnen, niet op eenmaal, maar door alles lang- | |
[pagina 320]
| |
zaam kleiner en kleiner te maken en eindelijk te vernietigen. De engte drukt hem niet, hij rijst. Het beeld, dat feitelijk slechts een paar voeten hooger staat dan de begane grond, staat reeds hooger voor ons oog. Het beeld is bekend. De zittende houding vol van levende, driftige beweeglijkheid; de breed geplooide kleederen, die den geweldig schoonen bouw van het lichaam niet omsluieren; de rechterarm op de tafelen leunende, met de hand woelende in den stormachtig golvenden baard; de linkerarm langs het bovenlijf neerbuigend in den schoot, maar zich reeds bewegend, zich reeds uitstrekkend in een bezwerend, gebiedend gebaar; de kop met stralende hoornen, de uit het marmer vlammende oogen: den rechten, trotschen neus, de onbesneden lippen, waarop het Godswoord trilt - dat alles in het marmer gehouwen met de hoogste en zich zelf tot vermetelheid toe bewuste kunst, dat is Mozes, de Mozes van Michel-Angelo. Van dezen Mozes zegt men met Zappi, dat hij een groot deel der godheid draagt op zijn gelaat; van Michel-Angelo getuigt men met Alfieri, dat zijn aard geen mindere dan die van Mozes was.Ga naar voetnoot(1) In de Via Magmanopoli langs de zuidelijke helling van den Quirinaal verrijst het klooster der Dominicanessen, dat in zijn tuin den Tor di Nerone bergt, met de kerk aan S.S. Dominicus en Sixtus gewijd. Ik heb van de kerk een onvergetelijken indruk medegenomen. De bouworde is barok, maar sierlijk, prachtig, fraai. Niet grillig of storend, maar aangenaam speelsch. Het geheel is rijk met bloemen beschilderd. Is het zinsverbeelding, is het de geur der bloemen uit den nabijgelegen tuin? Door de kerk zweeft een streelende, zachte geur van volle bloemen en ontluikende knoppen met een zweem van wierooklucht gemengd. Is het de stilte, de zonnige stilte in de keurig versierde ruimte? Een zoete vrede, een liefelijke harmonie vervullen heel de ziel.Ga naar voetnoot(2) Gij komt van de piazza Montanara langs het theater van Marcellus, in welks bogen de smidse gloeit of de vino de Castelli rondgaat en ter uwer rechter ontmoet ge een dier kleine kerkjes, waaraan Rome bijna te rijk is, vormeloos en stijlloos, op den wit bepleisterden gevel de toewijding dragende aan den Angelus Custos. Tot de deur komt ge langs een brugje over puinen heengeslagen. Daarneven verheffen zich een viertal ranke zuilen, waarop de kroonlijst nog rust: de portiek van Octavia. Langs deze komt ge in de via della Pescheria, de glibberige straat naar S. Angelo.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 321]
| |
Nauw, vuil onoogelijk is de via, de volmaaktste voorhof van den Ghetto, met half overhangende huizen, van beide zijden begrensd door de marmeren tafels, waarop de visch wordt gereinigd en gekorven. Maar blijf bij het kerkje staan en geniet het tooverachtig licht dat langs de zuilen speelt en de bliksemende adelaars op de kapiteelen teekent, het licht dat in de enge, donkere steeg dartelend en zwierend zijn gouden vonken strooit; geniet de blauwe lucht, die zich daarboven welft, geniet de schoonheid - en de harde tegenstelling kwetst u niet, het verval laat u ongeroerd, gij hebt een oogenblik van echt Romeinsch genot gesmaakt.Ga naar voetnoot(1) Nog verder stroomafwaarts den loop van den Tiber volgend, is het of een heerlijk lied van S. Cecilia ons uit gindsche kerk, die al de sporen draagt eener vroegere patricische woning, te gemoet klinkt. Wij wisten dan ook, dat op die plek de H. martelaresse geleefd en haar strijd zegevierend doorstreden heeft; reeds in de derde eeuw wijdde Paus Urbanus de woning zijner tijdgenoote tot eene bedeplaatsGa naar voetnoot(2) Een mijner lievingsplekken is San Onofrio. De arme Tasso trekt mij daarheen. Er is weemoed, die aangrijpt, maar er is ook zoo hooge vrede en rust... De verheven kalmte van den zangrijken zanger komt over u als gij de cellen binnentreedt en de doodenmaske ziet van den lijder, die, wat droomen ook zijn hoofd doorspookten, hier in vredige harmonie is gestorven, beginnende met de vrome broederen ‘zijn verkeer in het hemelrijk’.Ga naar voetnoot(3) Langs S. Maria in Cosmedin beklimt men den Aventijn, den ouden Plebejischen heuvel, eens zoo volkrijk, nu eenzaam en verlaten. Van landschap langs den weg geen spoor. Hooge, zware muren, die tuinen afsluiten, beperken overal het gezicht... In die eenzaamheid eenige monumenten, die als voor haar geschapen zijn. Eerst Santa Sabina, de kerk van S. Dominicus. Maar van wat vroeger tijd dan die van den grooten Predikheer. Reeds in de tweede eeuw van het Christendom door een Petius van Illyrië, een priester, die ‘rijk voor de armen en arm voor zichzelven’, op de grondslagen van St. Sabina's huizing gesticht. Daar was S. Sabina begraven, in éen graf met Serapia, haar ‘magistra fidei’. De kerk met haar vier en twintig Korinthische zuilen van marmer van Paros, met haar deuren van cypressen-hout, rijk met | |
[pagina 322]
| |
halfverheven beeldwerk gesierd, is een van de oudstemonumenten van het christelijk Rome... (Hier) door het getraliede venster (ziet men) den historischen oranjeboom, het geschenk van Dominicus de Guzman uit het Spaansche vaderland naar Rome gebracht; (Hier) in den kruisgang met zijn honderdtal gekronkelde zuiltjens (is 't goed te) droomen en (te) peinzen in de van amandelen en citroenbloesems doorgeurde lucht. Gij zit neer op den tuinmuur van Santa Sabina, grillig en toch statig kronkelt de Tiber aan uw voet, en stroomt daarheen, niet zijn bedding volgend, maar zijn wateren voortstuwend naar zijn wil; de stad strekt zich uit met haar eigenaardig grijs en geel getinte daken, met haar donkere koepels en haar statige torens, tot waar de alles beheerschende St. Pieter zich verheft.... Het is zoo vredig en stil.... door de slingerplanten, die de ranke zuilen omkransen speelt het laatste zonnelicht, de avond voert u de oranjegeuren toe, maar uw droom en uw mijmering verheffen zich tot hooger dan idyllische vlucht....Ga naar voetnoot(1) En hoe heerlijk geurt het ook in den kloosterhof van S. Allessio, den heiligen, wiens leven Kardinaal Wiseman dat fraaie tooneelspel deed dichten: ‘De verborgen Diamant.’ Hoe (gaat) van deze hoogte de blik over den Tiber, over de wemelende, wriemelende huizenmassa van Trastevere, en over de muren heen naar de Campagna, eindeloos ver.... ‘(Hoogerop) het prioraat van Malta. Eerst een blik geworpen door de chiavetta, het beroemde sleutelgat met de ‘vista’ op St. Pieter. Kinderlijk als deze speelschheid mag schijnen, het gezicht is fraai en schoon. Het geeft een St. Pieter te zien als in miniatuur. Het is een droom, die reusachtige koepel aan den gezichteinder in die omlijsting, van groen lover omzoomd. De droom houdt aan als de deur wordt geopend en men die zoo echt achttiende-eeuwsche laan van laurierkers binnentreedt. Het knarsen van het kiezelzand, het klaterend ruischen van een fontein, de heerlijke stilte. Altijd St. Pieter aan den gezichteinder, steeds grootscher en machtiger, breeder, hooger. Dan de statige palmen en den zoo fraai aangelegden tuin. Dan, met een paar treden naar beneden, het Prioraat zelve binnen. Alles achttiende-eeuwsch. Deftige pruikenstijl. Het biljart met de queues en verdere toebehoorten doet niet juist denken aan de ‘Löwen der Schlacht’. De meubelen van verguld hout, fraai bekleed, doen ook niet de gestalten verrijzen der Hospitaliers, die voor hun naam wonnen:
‘Kränze der Demuth und Kraft, doppelte Palme zugleich.’ | |
[pagina 323]
| |
Maar in een klein zijvertrek ziet men de oude zeekaarten, ziet men de modellen der zware galleien en slagschepen. Maar overal aan de muren ziet men, gedekt door het persoonlijk wapenschild der prioren en baljuws en kapittelridders het vierarmige, achtpuntige wapenkruis op den rooden grond, het rood van den wapenrok, die het pantser dekte als om het stroomende bloed niet te doen zien. De omgeving met haar fraaie, vergulde uurwerken, met haar console-tafels, met de buste van ‘l'Aiglon’, verkrijgt een geheel andere wijding, die niet meer wordt verstoord zelfs in de kleine kerk - barokstijl - met haar rijke sierselen blijft de indruk; er is pronk, bevalligheid en toch maat en ernst. De oude sarkophagen, de antieke met Homerus en Pythagoras, de oud-christelijke, gedekt door het liggend beeld van den grootmeester Caracciolo, vloeken niet met de omgeving; al is hier niet meer de stalen heldenmoed, de deftigheid, de statigheid zijn er toch..... Nog eens in den fraaien tuin. Wij staan aan de borstwering, die dezen afsluit tegen de steile helling van den Aventijn. Machtig, breidt het vergezicht zich voor ons uit. In het midden over den kronkelenden Tiber heen St. Pieter, de in zijn harmonie toch geweldige en alles overheerschende koepel. Dan ter linker, als in rechte lijn met hem verbonden, de Janiculus met S. Pietro in Montorio en de cypressen der villa Pamfili. Links over de breede massa van het Palazzo Farnese, over het schilddak van het Pantheon, de opstijgende lijn van den Monte-Mario met den zwierigen Tiber aan zijn voet. Noode, noode gaat men heen.... Zie: de machtige kloosterbouw van San Anselmo rijst ter linker van den weg voor u. Een grootsche bouw in Romaanschen stijl opgetrokken. Breede, hooge, ruime zuilengangen om een dubbelen binnenhof. Fraaie zalen, forsche trappen. Alles vol eenvoud en grootheid.... Koninklijk, majestueus van eenvoud is de baziliek met haar rij van stoute granietzuilen, met de koorbanken en het overhuifde hoogaltaar. Maar den diepsten indruk maakt de crypta, met haar zeventien altaren, elk éen blok graniet.Ga naar voetnoot(1) Op de oostelijke helling van den heuvel, tegenover de plek waar de tempel van Diana, het middenpunt der Latijnsche confederatie uit de dagen van Servius Tullius zich verhief, vindt gij de kerk en de woning van St. Prisca. Daar ontving de heilige uit Petrus' handen den doop, daar kan nog in onze dagen de bezoeker de doopvont bewonderen aan welke de overlevering den naam van den grooten Apostel verbindt. | |
[pagina 324]
| |
Buiten de muren van Rome aan de Via Nomentana ligt de aloude baziliek van St. Agnes. Een bezoek aldaar van Pius IX, den 24en April 1854 (is historisch gebleven). De vloer der bovenzaal, waar Z.H. zich met verschillende andere personen bevond, stortte eensklaps in. In de verwarring, scheen éene gedachte allen bijgebleven, éene gedachte die zich lucht gaf in de luide vraag: Waar is de H. Vader? Midden tusschen het opdwarrelend stof stond de Paus op een hangend gebleven gedeelte der zoldering rustig en met lachend gelaat. Geen der aanwezigen was gekwetst. Ter herinnering aan dit treffend feit en ter dankbetuiging aan de onmiskenbare bescherming Gods liet Pius de merkwaardige baziliek van St. Agnes, geheel op eigen kosten, herstellen. Men kan het hier, even als bij de meeste openbare werken onder dit Pausschap te Rome uitgevoerd, slechts betreuren, dat geen Michel-Angelo of geen Rafaël den Paus bij zijne heerlijke en grootsche plannen waardig ter zijde stond. Ontelbaar is het getal kerken door Pius hersteld, vele zijn de gedenkteekenen door hem opgericht, groot zijn de sommen op kwistige wijze daaraan ten koste gelegd, maar, jammer, nergens is de man verschenen, die, een verheven kunstenaar, den Paus begreep. In de zaal beneden, die, waar het onheil plaats vond, heeft men een fresco-schildering aangebracht, die op meer natuurlijke dan schoone wijze het feit in de gedachtenis terugroept.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Op de pinacotheek van het VatikaanGa naar voetnoot(2), aan den muur ter rechterzijde van den ingang prijkten vroeger drie heerlijke | |
[pagina 325]
| |
doeken van Murillo: de Terugkomst van den Verloren Zoon, de verloving van Ste-Katharina en de aanbidding der herders. Het eerste dezer doeken is verdwenen; de plaats wordt ingenomen door eene Madonna met verschillende heiligen van Bonifay. Hoezeer dit stuk door zijne heldere, melk- en bloed vleeschtoonen, door het klare, frissche koloriet van het geheel ons ook moge boeien, - op een ander paneeltje, waarmede de beroemde galerij verrijkt werd, wenschte ik de aandacht te vestigen. Beneden de Verloving van Ste-Katharina hangt in eenvoudige zwarte lijst, een klein paneeltje, klein genoeg om het in lengte en breedte met uwe beide handen te bedekken; eer dus een miniatuur dan een schilderstuk. 't Is op een gouden grond, met ingegriffelde ruiten, wier hoeken door rozen met purperen harten gesloten zijn, geschilderd. Op eene kleine, in het midden vooruitspringende verhevenheid staat een breede vouwstoel met een rijk gebloemd purperen tapijt bedekt. De Moeder des Heeren met haar goddelijk kindje zetelt op dien troon, ter wederzijde van engelen omgeven. Een kleed van zacht-roode kleur omsluit de gestalte der H. Maagd, terwijl de kap van een blauwen, met goud doorwerkten rand omzoomden en met gele stof gevoerden mantel het heerlijke hoofd omplooit. Met hare linker hand steunt Maria het kindje, dat slechts met een deel van lichten gazen sluier bedekt, in vrije, huppelende houding op haren schoot staat en met de opgeheven rechter hand het aangezicht der moeder streelen wil. Een witte roos met doornachtigen stengel houdt de zaligste der vrouwen in hare rechter hand. Vijf engelen staan ter rechter-, vier ter linkerzijde van den vouwstoel op dezelfde verhevenheid. Op het groene, fluweelzachte gras aan den voet van den troonzetel zit ter rechterzijde, met het aangezicht naar den toeschouwer gekeerd, de H. Dominikus in het gewaad zijner orde, met de lelie en in het rood fluweel met gouden versierselen gebonden boek in de hand. De H. Katharina met rad en martelpalm, met de gouden kroon om de slapen, in lichtrood kleed, | |
[pagina 326]
| |
waarover een purperen mantel is geworpen, knielt ter linkerzijde van de Koninginne der maagden en martelaren. Ziedaar het geheele stukje. Maar welk een keurigheid in de uitvoering, wat een vastheid in de lijnen, die niets aan het sierlijke en bevallige ontneemt! In de kleuren niets stootends, niets hards - alles smelt zacht en behagelijk ineen. En, letten wij eens op de bijzonderheden, hoe edel is het ovaal van het gelaat der onbevlekte, wat zachte gloed in de blauwe oogen, wat een teêrheid in kleur en trekken, nog verhoogd door het teêre blond der smalle strook haren, die onder de kap zichtbaar blijft. Het kindje is wel het zoetste, het liefelijkste der menschenkinderen, de menschgeworden Liefde. Reeds de boven aangegeven beweging wijst er op. De groepjes der Engelen zijn van eene schoonheid, die zich moeielijk laat weêrgeven. Wat helpt het toch of ik u al verhale van de fijne, slanke vormen, waarom de roode, blauwe en paarsche gewaden zich in zoo keurige, van de schoonste lichttinten doorspeelde draperingen plooien? Daarmede laat ik u immers niets zien van die golvende, bewegelijke gratie, die speelsche kuischheid, die lachende onschuld, welk al deze figuren omzweven en bezielen? Wat beproef ik u die kopjes na te teekenen, alle zoo verscheiden en toch zoo één van uitdrukking, - want alle aanbidden in liefde en bewondering gezadigd - alle omlijst door dezelfde gouden lokken, waarin gij meent dat duizend zonnestralen schuilen. Sint Dominikus met zijne edele, krachtige trekken, met den zwarten baard en het zwarte hoofdhaar, zoudt gij voor een portret naar het leven willen aanzien, zoo de hooge, bovenaardsche uitdrukking het u evenzeer als de chronologie niet onmogelijk maakte. Van Ste. Katharina laat zich slechts dat ééne, alles omvattende woord herhalen: pulchra es - gij zijt schoon! Zou het noodig zijn hier bij te voegen, dat dit stukje overvloeit van poëzie, dat het is een in kleur en lijnen belichaamde strofe van de hymnen der zaligen? In de wereld der heiligen kan men verschijningen bewonderen, wier geheele wezen een begaafd bekeerling, F. Daumer, met ééne uitdrukking aangeeft, als hij ze schöne Seelen noemt. Vlekkelooze, heilige schoonheid is haar karakteristiek merkteeken. In de wateren des doopsels is hare ziel van de smetten der erfzonde gewasschen, en het is, als had zij van toen af leeren vergeten dat de zonde eene mogelijkheid is. Zij leven in het warme, onbewolkte zonnelicht der goddelijke genade. Stormen gaan langs haar heen, maar beroeren ze niet. | |
[pagina 327]
| |
Als sneeuwklokjes midden op de van wilde wingerd omkranste puinen staan zij daar, toenemend in schoonheid door elken zonnestraal, door elken dauwdrop, door eigen teêrheid voor alle regenvlagen beschut. Alles bestaat voor haar door en met God. De vogelen zingen voor haar verstaanbare kantieken, den goeden God ter eere, hoorbaar fluisteren haar de planten en bloemen toe van de heerlijkheid des Ongezienen. Leven is liefde - ziedaar alles. Wanneer zulk eene verschijning, zulk een persoon het penseel ter hand neemt dan schildert hij geknield, dan is dat schilderen zelf een onafgebroken gebed. Dan stralen de oogen van begeestering of vloeien over van tranen, naarmate de heerlijkheid van Thabor of het lijden van Golgotha het onderwerp uitmaakt. En dan heete de mensch Fra Giovanni da Fiesole, - de bewondering van tijdgenoot en nakomeling noemt den schilder: il beato Fra Angelico. Fra Angelico is de meester, die de Madonna van het Vatikaan schilderde. Meer valt er van dit stukje niet te zeggenGa naar voetnoot(1).
* * *
De Monte Pincio is de geliefkoosde wandelplaats der romeinsche bevolking; door Pius VI en Pius VII (werd hij) aangelegd en verfraaid. Bij de obelisk der piazza del Popolo houden wij een oogenblik stand. Daar ligt de jongste van de heuvelen der keizersstad (eerst door Aurelianus werd de Pincio binnen den ringmuur van Rome gesloten) in al zijn schoonheid voor ons. Fier ziet de Romeinsche stedemaagd, met hare bloemtorens dragende dienaren naast zich, van den muur die het eerste terras afscheidt van het plein, op ons neder. Wij haasten ons door het bronzen hek den heuvel op onder de wuivende platanen, tusschen de aloë's en cactus-planten.... Wij klimmen hooger op. Uit hare nis roept de marmeren Hygia ons toe dat hier boven frissche lucht voor den vermoeiden stedeling te vinden is... Langs sierlijk aangelegde slingerpaadjes komen wij tot het tweede terras. Tusschen de oleanders en denneboschjes ruischen frissche fonteinen of wenkt ons het een of ander beeldhouwwerk uit den keizertijd. Den marmeren leeuw met zijn schild Senatus | |
[pagina 328]
| |
Populusque romanus eerbiedig groetend.... wandelen wij voort naar den top des heuvels. Verrassend is het gezicht.... Voor ons ligt St. Pieter met het Vatikaan en Monte Mario; rechts de porta del Popolo en verder de groene glooiingen der villa Borghese; links bijna de geheele stad, 't geheele Rome. Nog is alles rust, nog hangen grauwpaarsche nevelen om de toppen der bergen, nog is de koepel van St. Pieter dof en glansloos, nog golft geen stroom van licht over de geheele stad. Om ons is alles even rustig en stil. Zacht wuiven de palmen, vriendelijk geuren ons de half geopende rozen, de zich los-buigende leliën het welkom toe. De platanen, de acaciaas met hun puntige, kantig gevormde bladeren, de donkere pijnboomen, de fijnere densoorten met haar zacht grijsgroen glinsteren nog in de vochtige frischheid van den morgen. Lang kan de mensch niet alleen zijn in de onbezielde natuur. De letteren van het prachtige boek blijven hem dikwijls verward en onverstaanbaar voor de oogen dwarrelen tot de machtige hand van den zetter ze harmonisch samenvat in het menschelijk woord, ‘Waar al de stemmen van de schepping zich in menglen,
Het ritslen van een blad en 't hallel-lied der Englen!’
Wij willen menschenstemmen hooren klinken te midden dier schoone omgeving, wij willen in een stroom vol streelende harmonie en verhemelende gedachten al die zwevende fluisteringen hooren samenvatten. Welnu, voor uitnemend gezelschap, dat niet in weêrspraak zal zijn met de heerlijke natuur, is hier voldoende gezorgd. Onder de twee- of drie-en-zestig bustes van Italië's groote mannen vindt gij er genoeg, wier geestvolle samenspraak... u lang boeien zal. Naar de starre krijgslieden, naar Pompejus of Andrea Doria, naar Cesar of Marc-Antonio Colonna, wier borstbeeld de ironische natuur met rozen overschaduwt, behoeft gij niet te luisteren. Ook geloof ik gaarne dat gij Tacitus en Muratori liever in uw boekvertrek noodigt. Maar Pythagoras en Plinius, Galilei en Volta zullen u tot hoogen ernst opvoeren, tot de kennis der natuur. Wie u echter trekken, zijn de schilders. Daar hebt gij Giotto en Bellini - ook Salvator Rosa, al verklaart hij: ‘La riante couleur à mes doigts est ravie,
Le ton noir et brumeux domine en mes tableaux;’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 329]
| |
Al schijnt hij zich meer te huis te gevoelen in de wilde schoonheid der Abruzzen en Apennijnen, wie gevoelde er dieper en beter dan hij: Les éternels parfums de la riche nature,
L'air qui plante la joie en toute créature,
Ce beau ciel lumineux qu'on aime tant à voir,
Les pâleurs du matin et les rougeurs du soir,
Les coteaux bleus du golfe, et sur ces belles lignes
Les barques au col blanc nageant comme des cygnes?Ga naar voetnoot(1)
Vlug vindt gij hier Giulio Romano en Correggio, met Titiaan, dien Vondel zelf prees: ‘Hier heeft de teekenkunst haar eisch
Gij ziet geen verf, maar levend vleisch;
Doch niet gelijk Natuur het geeft,
Nu haar de slang bedorven heeft.
Neen, zeker 't is van hooger prijs
En zulks als in het Paradijs
Ons grootmoêr eerst ter wereld kwam,
Toen grootvaâr haar in d'armen nam,
Eer zij de lippen had gezet
Aan 't zoet vergif, ons vuile smet.
Wat krachtiger penseel is dit
In zulk een licht, daar zwart noch wit
Gevonden wordt!’
Michel Angelo Buonarotti heeft hier weinig woorden voor u. Laat hem alleen met de gedachten, die gloeien onder dat hoekige, breede voorhoofd; wilt gij hem hooren, plaats u onder den koepel van St. Pieter, in de Sixtijnsche kapel, of klim de hoogten op van St. Pietro in Vincoli, daar leeft zijn Mozes! Midden in een der geurigste, kleurigste bloemperkjes, onder rozen, laurieren en oleanders verscholen, wacht ons eene verrassing; een marmer statuette. 't Is een jeugdige schilder met ideaal schoone trekken, op die van een engel gelijkend, waaraan geen geslacht te erkennen is. De schets in zijn linkerhand stelt de verloving voor van Maria en Jozef. Dat meesterstuk kent gij en gij kent ook hem; hij behoeft u niet te zeggen: ‘Ja, ik ben wel mijzelv', ik Sanzio, de schoone,
Itaaljes gloriezon en Romes troetelzone,
De schilder, wijd en ver befaamd,
| |
[pagina 330]
| |
Het peinzend knaapjen, met de glanzend bruine lokken,
Wiens leunend beeld zoo vaak uw aandacht heeft getrokken,
Die eenmaal godlijk werd genaamd.’
Nog zijt gij de goddelijke Rafaël! Nog brengen uw kleuren en uw lijnen in een tooverwereld, nog trekken uw Madonnaas ons op uit het stof, nog drijven alle kunsttheorieën voor uw lichtstraal als nevelen weg, nog blijft gij met teekenstift en penseel de ‘Zanger aller idealen!’ Een zachte, bijna mystieke melodie ruischt ons door de trillende bladeren van olijf- en citroenboomen toe. Dat is Palestrina, de groote meester, die de glorie des Scheppers en de vreugden en smarten der schepping in het rijk der toonen vertolkt. Onder zijn geleide naderen wij de groep, waarin de hoogste sprekers der natuur ons wachten. Wij gaan de Medici voorbij, wij geven slechts een vluggen groet aan Bramante en Canova; wie duidt het euvel, nu Dante en Petrarca ons toewenken? Dante, - bij het zien der stroeve, diepgegroefde trekken, over wier ernst de lauwerkrans niet vermag een zachte uitdrukking te werpen, zou men het betwijfelen of de man, ‘die de hel in- en uitging, als 't hem lustte, wiens baard kroes, wiens gezicht verbrand was door de hitte en den rook daar beneden’, ooit een oog kon gehad hebben voor de lachende, dartele natuur. Maar wie het betwijfelde, moest vergeten dat ook diezelfde Dante een aardsch Paradijs had gezien vol zoele lentetochtjes en ruischende bladeren, vol zingende, tjilpende vogelen, vol bloemengeur en lichtstralen, waar Mathilde hem tegentrad, waar hij Beatrice herzag. Nog liever is hij ons dan Petrarca, die in alles zijn (wel minder ideale) Laura hervindt, in de roode en witte rozen, in de geurende pijnboschjes, tot in het spelend klateren der fonteinen toe, Petrarca, voor wien de zoo welluidend klagende nachtegaal de klachten van zijn eigen hart vertolkte. Ook Ariosto en Tasso zijn hier; Ariosto die met zijn tooverstaf nog duizend fantastische goudvonken over de schoone dreven strooit; Tasso, de miskende, ‘'t aandoenlijkst beeld des dichterlijken lijdens’, wien het nooit vergund werd van zich zelven te zeggen: ‘'k Leef vrolijk in deez' afgelegen dreven,
De hinde springt er vrolijk op en neêr,
De vischjens dartlen er in 't stroomgewemel,
De vogels gaan er zingende ten hemel!’
| |
[pagina 331]
| |
Na deze ontmoetingen heeft Boccaccio weinig aantrekkelijks voor ons. Heeft de dichter ook zoo vriendelijk voor hem gepleit: ‘Al duldt uw ernst zijn schalke scherts maar noô,
Al prees zijn luit de minne, 't zoet van 't leven,
Geen vrees dat hem de zeed'lijkheid ontvloô,
Schoon hij zijn tijd den spiegel durfde geven’,
wij kunnen de vrees niet afleggen, dat hij zelf zoo dikwijls heeft gezien in dien spiegel, dat hij geheel gelijk werd aan zijn tijd, wien de zedelijkheid wel ontvloden was. Die dikke, vleezige kop met de hangende wangen en de kleine, onder zware wenkbrauwen verscholen oogen, trekt ons niet. De lauwerkrans spant niet om die slapen, gij kondt hem even goed om den kop hangen van een gemesten satyr of van den ‘Silène abruti’ der vatikaansche galerij (nuovo Braccio). Ik gevoel altijd veel lust om den auteur van den Decamerone, den Vitellius der Literatuur te heeten. Luisteren wij liever naar Horatius: ‘De Venusijnsche vogel, blank van pluim,
Gaat bruischen, als een schip voor wind, door 't schuim.
Of schept zijn adem op het luchtig ruim
En laat zich hooren.’
Hij zingt ons zijn verleidelijk Carpe diem voor of schildert liever met zoo frissche kleuren het landleven, dat we, als Alf, de felle woekeraar, krijgen ‘een trek tot hofsteên en tot lucht
Tot zon en bron, en bron en beek en vee en vrucht,
Gezonden akkerbouw en jacht en vlucht
Door bosch en velden.’
Maar sterker nog dan de gemoedelijke wijsgeer, die Falerner en andere levensvreugden te weinig minachtte, lokt ons door zijn zoeten gekuischten toon, door zijn vredig lied, de laatste, of wilt ge, de eerste in deze rij, de ‘altissimo poëta’ de Mantuaansche zwaan, die zoo schitterend de krijgstrompet stak, maar die ons hier te gemoet treedt als ‘Hij, die Virgilius genoemd, in de oefening
Van onvermaarde ruste en landbespiegeling,
Vast groeide en bloeide, stil zijn hardersverzen speelde
En moedig op zijn jeugd en jeugdelijke weelde
O Tityr! op een halm, van u, dus onbelaân
In beukenschaduw zong, bedekt van loof en blaân...’
Wilt ge 't? - bij hem rusten wij. | |
[pagina 332]
| |
't Zijn ongeveer nog twee uren vóor zonsondergang. De hitte van den dag is gevallen, een frisch tochtje speelt door de lucht en verdrijft de drukkende atmosfeer. Wij staan weer op den Monte Pincio.... maar! Geen prettig praten meer, geen schertsen, geen gefluister - geen dwepen meer met uw dichters en schilders en wijsgeeren; bedenkt dat de Monte Pincio is de uitspanningsplaats van het Romeinsche volk, de salon in de open lucht, waar Rome haar vrienden en vreemde gasten in bonte mengeling ontvangt. De ‘passeggiata’, de wandelrit is begonnen. Van de piazza di Spagna af, langs Trinita de Monti en het paleis der Fransche schilder-akademie, stijgt een lange rij koetsen den heuvel op. Gij vindt er van iederen vorm, van ieder gehalte. Het rijk met blazoenen beschilderd rijtuig van den Romeinschen prins stapt slechts weinige schreden voor den met éen paard bespannen huurwagen, waarin drie Transteverijnen het hun toekomend deel van den koelen zefir en den prettigen rit genieten. Ook in een huurrijtuig, maar van fijner smaak en door twee prachtige paarden getrokken, verorbert de Engelschman de schoonheden van een zuiver avonduur. De geest der ‘critique volage éphémère’ flaneert hier rond, belichaamd in een parijzer dandy. Hij maakt studiën op het Romeinsche volks-karakter. Zijne wapenen zijn: zijn lorgnet, de glimlach, die fijn en geestig tusschen de twee dunne naalden zijner knevels balanceert, en de lingua Toscana, die geen Romeinsche mond ooit zoo deerlijk heeft misvormd. Vanwaar toch de onzalige manie, die van elken toerist een kunstkenner of een wetenschappelijk reiziger maakt? Een toerist zou met volle teugen de schoonheid van natuur en kunst indrinken, met warm en kloppend hart het volk omvatten, dat hem de gastvrijheid schenkt, hij zou een helder oog hebben voor al wat er heerlijks en goeds te vinden is. Een blijde groep, hier of daar ontmoet, een teekenachtig gezegde uit den mond des volks opgevangen, een edele daad uit den wirwar van het dagelijksch leven opgedischt; ziedaar de baken, die hem zouden dienen bij het verzamelen zijner reis-indrukken. Maar neen, wij maken studiën, wij hebben geen hart meer, wij behielden slechts een weinig esprit. Als ware het wanstaltige het schoone, beginnen wij met alle gebreken in een kunstwerk, alle onregelmatigheden in een natuur-tooneel, alle gebreken in een volk op te sommen, om een bewijs te geven van ons levend gevoel voor het schoone en goede. Onze methode is als die der Tübinger school, negatief genoeg om doodelijk te zijn. Even als er onder de handen der wetenschap van den door God geschapen en | |
[pagina 333]
| |
verlosten mensch niets overbleef als een natuurprodukt, langs verschillende trappen van het slijm-dier af tot aap en aap-mensch ontwikkeld, zoo blijft er als gewoon rezultaat dier studiën van Rafaël niets als een gewoon schilder met wat minder gebreken, van de Italiaansche natuur, een helder landschap met weinig wolken, en zoo wordt de invidualiteit van een volkskarakter gevonden in de meerdere of mindere ondeugden, die dat volk bezit. Is het noodzakelijk, dat het zoo zij? Ware het niet beter een volk lief te hebben, vóor men begon er studiën op te maken?.... Wij zijn verder voortgewandeld, en houden even stand bij eene der fonteinen. Midden in den kom heeft men een marmeren groep geplaatst: de moeder van Mozes, gebogen over het biezen korfjen, dat haar kind bevat. Langs de Obelisk van Aurelianus, door Pius VII hier opgericht, verder gaande, breken wij snel door de slechts even gapende rij der zich staâg opvolgende rijtuigen. Over de borstwering, die hier den Monte Pincio afsluit, leunend, genieten wij een oogenblik het gezicht op de villa Borghese. De hooge pijnboomen, de breede steeneiken wuiven ons een frissche koelte toe. Het glooiend terrein voor ons klimt langzaam tot heuvelen op, door schilderachtige ravijnen gescheiden. Door het donkere groen schitteren de witte muren van verschillende gebouwen der villa: Hoor, daar golven van de andere zijde de malsche toonen der Italiaansche muziek ons toe. Op het open plein van het bovenste terras om den hoogen palmboom geschaard, staat een der militaire muziekkorpsen. Wat grillige mozaïek van allerlei natiën en standen biedt ons de menigte aan, hier wandelende, staande of op de rondom geplaatste stoelen en banken neêrgezeten. Daar hebt ge den Romeinschen burger, dien de nivelleerende mode onkenbaar zou maken, zoo het tintelend zwarte oog en de bruine gelaatskleur hem niet verried, Daar zwerven zouaven en gendarmen, abati en kunstenaars dooreen. Aan het portier van een der stilstaande rijtuigen heeft de garde-noble in zijn blauwen engsluitenden wapenrok post gevat, terwijl een Oosterling in zijn wijden burnus, droomend tegen een der pijnboomen leunt, ginds een blonde zoon van het Noorden met klimmende belangstelling het levendig tooneel beschouwende. Op den donkeren achtergrond der woelende massa komen de frissche, lachende kostumen van Trastevere, Albano en de Campagna helder uit. Plaats u (nogmaals) met mij aan de voorzijde van het terras en | |
[pagina 334]
| |
geniet een oogenblik lang het heerlijk schouwspel. Recht voor u en aan uwe linkerhand ligt geheel Rome. Onmiddellijk beneden u ligt de Piazza der Popolo, dat sierlijk, langwerpig ronde plein tusschen den Monte Pincio en het Tiberstrand gevat. De zon is bijna verdwenen maar helder en klaar is nog de lucht: geen schaduw, geen schemering. Daar ontdekt ge, ver aan het uiterste punt der stad, aan uwe linkerhand, den ouden toren, de koepels en de obelisk van S. Maria Maggiore, terwijl de zuil van het forum Trajani zich helder en scherp afteekent op het donkere blauw. De toren van Nero, de zware massa van het Quirinaal trekken uw blikken, maar niet lang genoeg om hen niet liever te werpen op de bonte wemeling van koepels en torens, waartusschen de grillige vormen van de naald der Sapienza, het zware in zijn metalen bekleeding schitterende dak van het Pantheon als uw gidsen zijn. Slechts even zichtbaar is de Palatijnsche heuvel; de kerk van Ara-Coeli, de paleizen van het kapitool, beletten het vergezicht en onttrekken het Colosseum aan ons oog. Verder de lijn volgend door S. Carlo de Catinari, het paleis Farnese, de groene tuinen van het paleis Corsini en de hoogten van den Janiculus aangegeven, staren wij eindelijk op de wondere groep door het kasteel San Angelo, St. Pieter en Monte Mario gevormd. Hoog schittert het bronzen beeld van S. Michaël op de Engelen-burgt, een voortdurend prediker der goddelijke erbarming, zooals Gregorius de Groote hem zag, toen de pest in 590 Rome teisterde en de Paus, aan het hoofd der biddende scharen, de Tiber-brug overtrok. Maar reusachtig hoog boven alles staat de koepel van St. Pieter, nu waarlijk de bruid, de Koningin in gouden feestgewaad. De blauwe lucht met zachte, purperen tinten overgoten, het laatste goud der zon, terugstralend, overstelpt den majestueuzen bouw, die op geheel Rome nederziet. kalm en ernstig, beheerschend, beschermend en verheffend. De lange rij der vatikaansche paleizen zinkt weg bij die grootheid. Bij het zien van St. Pieter gevoelt gij, dat gein Rome zijt, want alleen de hoogste kracht door de reinste schoonheid geadeld, brengt een bewustzijn voort als nu geheel uw ziel vervult. De zon is verdwenen ver achter de bergen, de duisternissen vallen zacht maar snel neder, de laatste toonen der muziek sterven heen; maar: ‘Zie, rijk belegd met gouden cirkelbladen,
Helschitterend, is des hemels blauwe grond;
De kleinste ster, die g' er bewondert, zingt
In zijn gekringel als een engel, vredig
In 't cherubskoor met jeugdige oogen, stemmend.
| |
[pagina 335]
| |
In zielen, die onsterflijk zijn, weerklinkt
Die harmonie.... zoolang het kleed des doods
Ons met zijn band van grove stof omsluit,
Is ons, helaas, 't aanhooren niet gegeven.
Of op den Monte-Pincio alles schoon is? Of alles er kunstliefde en schoonheidszin en echte beschaving ademt? Of er geen enkele krassen op dat spiegelglad te vinden zijn? Zeker, er zijn slechtgesnoeide struiken, en niet zeer ideaal bewerkte bustes; zie bij voorbeeld de grove trekken van Marius eens aan. Maar zoo gij verder antwoord verlangt blijf ik het liever schuldig. Niet omdat ik u zou moeten verhalen, dat gij ook dikwijls een kloosterling in witte, bruine of zwarte pij op den Pincio zult ontmoeten. 't Zou al zeer onvrijzinnig zijn den armen broeder, die in de cel over zijn folioos lag gebogen, of aan het ziekbed waakte en diende een enkel tochtjen frissche lucht te ontzeggen. Wilt gij toch weten wat het is? Welnu, zie eens, hoevele van die bustes daar staan met een merkbaar herstelden... neus. Daar hebt ge de jongens - het volk is overal hetzelfde - in Italië niets beter dan bij ons. Weet ge wie de daders dezer misvorming zijn? In het jaar van vrijheid en licht 1848-49 werd deze straatjongensstreek door de rood-gekielde helden van den held van Mentana, van den ridderlijken degen der Italiaansche eenheid gepleegd. Zóó - en reeds ziet ge rond naar de voornaamste gekwetsten, en half mompelt gij reeds: ‘'t Is dolheid ja, maar dolheid vol methode’, want op het einde meent gij te bemerken, dat alleen de ‘Volkshaters’ als Andrea Doria enz. geschonden zijn. Maar op eenmaal erkent gij onder de smadelijke misvormden, Dante, Dante, ‘de zanger van het één Italië’. Wat blijft nu over? Arme vrijheid, die de honden van Alaric en de reîtres van Bourbon weêr uit hun graven oproept en tot profeten der Paradijs-eeuw maakt! 't Ware beter geweest, zoo ik het antwoord was schuldig gebleven.Ga naar voetnoot(1)
Weer staan wij op het hoogste terras, De dag loopt ten einde, de schaduwen verlengen zich snel, bijna plotseling. Een frissche tocht, streelend en verkwikkend, speelt door de rozenstruiken en de rhododendrons, beweegt de toppen der pijn- en der oranjeboomen en ritselt langs de metaalachtige bladeren der reuzencactussen en der aloës. Het tooverachtige licht, dat | |
[pagina 336]
| |
smeltend purper en goud, dat ginds ver, ver in de verte in paars en oranje overgaat en telkens wisselt in schoonheid is een genot, dat altijd nieuw is, altijd frisch. De duisternis valt, het is avond, het is nacht, maar door den nacht straalt nog de reuzenkoepel van St. Pieter in den purperen gloed der ondergaande zon; in het heerlijkste beeld staat de heerlijke lofzang voor u:
O Roma felix quae duorum principum
Es purpurata glorioso sanguine....Ga naar voetnoot(1)
* * *
Meer en meer verdwijnen dagelijks de eigenaardigheden van verschillende steden, ja van verschillende volken, wereldburger te zijn is fraaier titel geworden dan die van oprecht Amsterdammer of zuiver Nederlander. Individueele kleingeestigheid mag men behouden, nationale eigenaardigheden moet men verloochenen. In de plaats van het vaderland treedt de wereld, en van de maatschappij de chaos. (In alle steden die zichzelf eerbiedigen) overal rechtlijnige straten, overal gepleisterde gevels, overal éen smaak, éen wansmaak, éen leelijkheidszin. Ja, de natuur, de atmosfeer laat zich nog niet dwingen door onze gelijkheids-vrienden; nog blijft de hemel van Florence blauwer en helderder dan die van de noordsche hoofdsteden; maar kon men eens! Ook de Piazza Navona wil men moderniseeren, en ze niet langer laten de groenmarkt van RomeGa naar voetnoot(2). Wat eigenlijk de Piazza Navona is? ... Verbeeld u een plein in lengte het driedubbele der breedte metend, welks historische oorsprong den ovalen vorm verklaart. Vroeger toch verhief zich hier de circus Agonalis van Keizer Alexander Severus: de het plein begrenzende huizingen zijn op de grondslagen der zittingen gebouwd. Deze huizingen zelve zijn weder zeer verschillend. Daar hebt gij ter eener zijde, tusschen de onontbeerlijke koffij- en wijnhuizen, een oude kerk, wier gevel nog met een roosvenster prijkt, maar door wier breede deuren slechts koopwaren worden binnen gesleept. Ter andere zijde neemt het reusachtige Palazzo Braschi de geheele breedte in, terwijl de kerk van Ste-Agnes, met haar beide klokkentorens en haar koepel, het gansche plein beheerscht. Naast de kerk staat het Collegio | |
[pagina 337]
| |
PamfiliGa naar voetnoot(1). In het midden der plaats verheft zich op den rotsachtigen onderbouw, door Bernini aangegeven, een met riviergoden, zeepaarden en leeuwen versierde obelisk van rood graniet, in het renpark van Caracalla gevonden. De leeuwen en zeepaarden duiken op uit de donkere grotten om zich te verfrisschen in den helderen plas gestroomd uit de volle armen der vier wereldstroomen. Nog twee fonteinen, in den omvang der bekkens, in den rijkdom der waterstroomen voor de eerste niet onderdoende, verheffen zich aan weerszijden; slechts de eene is opmerkelijk. In het midden van het bekken staat de door Bernini gebeitelde triton met den Dolfijn, uit wiens breede neusgaten het water ver henen spuit. Vijf of zes straten slechts komen uit op het reusachtige plein, waar echter altijd de volksmenigte in drukke groepen rondwemelt. En nu mocht ik hulp vragen van den een of anderen kunstenaar. Murillo zou ik smeeken om zijn penseel, dat de bruine bedeljongens schilderde, zoo warm van toon, zoo tintelend van leven, zoo doorschijnend van kleur. Wie geeft ze terug, die gebronsde trekken, met koolzwart haar omkroesd, en door twee zwarte, maar lichtvolle oogen verlevendigd, die Campagnolen met hun harige overbroeken en blauwe buizen en spitse kegelvormige, bijna ongerande hoeden? Of wie schetst hun weinig zwakkere gezellinnen, die evenmin een sentimenteele poëzie ademen, maar wier witte, in vierkante plooien neervallende hoofddoeken, zoo scherp tegen het bruine gelaat en de zwarte vlechten afsteekt? Dan nog blijven die oneindig verscheiden bezoekers, van de ‘poverella’ in haar lompen af tot aan den zwaren hofmeester toe, die over alle naden van zijn rok den wapenband des meesters draagt. Een hollandsch palet alleen zou mij de kleuren kunnen leenen, om de vruchten en groenten wêer te geven. Wat al speling van tinten, van licht en bruin, wat al motieven of stofferingen voor stillevens vindt gij hier. Zie eens die ‘pomi d'ora’, schitterend in hun roodgouden tint naast de paarsche druiven, waarover het waas van den morgen nog ligt heenge spreid, of die donker bruine kastanjes of die zilvergroene watermeloenen. Hoe vriendelijk lachen de bleek-purperen korrels dier opgesneden granaat-appels, en hoe glinsteren de zwarte zaadboonen in het zacht roode vleesch dier watermeloenen zoo net uitgestald in schuins oploopende pyramieden, die des avonds bij het walmende licht der vetlampen zoo schilderachtig van toon zijn. | |
[pagina 338]
| |
Sprei nu hieronder dat breede tapijt van dagelijksche groenten; strooi er eenige dier vuilgele, peervormige ‘fromaggi de cavalli’, en mij dunkt wij hebben rijkdom van kleuren en keuze van voorwerpen genoeg. Wat een leven, wat een gewoel op dit geheele plein! Daar worden karren ontladen, of een rijzende stofwolk bewijst u dat een van de beambten der ‘nettazza’ het verdorde groen aan hoopen veegt. Ginds spelen jongens om de fonteinen, en verraden door duizend gewaagde sprongen, hoe wenschelijk hun een neêrploffen in het frissche water is. En het geschreeuw? Wilt ge er u een denkbeeld van vormen, breng dan bij uw hoogste ideaal van amsterdamsch straatgeschreeuw het volle, scherpe, doordringende metaal der italiaansche stemmen in rekening. Maar dit alles Vermaakt u; wie u niet vermaken zijn
Monstervliegen, helsche koren,
Springende in en om uw ooren,
In uw hairen, in uw hals.
Toch, hoe rustig zit dat oude moedertje onder haar linnen kraam. Door het spinneweb der rimpels heen breken de zweetdroppelen, maar de handen liggen rustig gevouwen in den schoot, en de levendige blik boort nog helder onder de grijze wimpels heen. Misschien reeds veertig jaren heeft de goede vrouw Navona gekend, eerst frisch en krachtig rondloopend met den hoog gevulden mand op het hoofd, in heldere toonen haar groenten aanbiedende, toen staande naast een bruinen Campagnool, rustiger maar nog bedrijvig, nu zit ze daar, als een romeinsche matrone, onbewogen. Vraag een pond druiven, zij zal de schaal opnemen, ze afwegen, en met een lichten knik uw bajokken natellen in de vereelte hand. Soms maakt die loome rust den indruk van waardigheid. Als een idylle te midden van al die beweging, verrijst naast een der fonteinen het stalletje van den ‘limonadaro’. Een frisch, lachend huisje, met groene klimop begroeid, met bloemen en slingers versierd. Uit kleine fonteintjes springt het koele, kristalheldere water in uw glas, waarin het sap van de citroen uit den houten perser reeds neerdruppelt. Verklaart gij nu eindelijk, dat het toch te warm wordt, dat de zon u te koesterend bestraalt;... wij zoeken ons pad door de duizend variatiën van ‘oud ijzer’, de kramen der kunstkoopers, de gevaarlijke uitstallingen der handelaars in oude kleeren heen, door de lucht der in olie gebakken artissokken of der walmende kastanjes, maar voor wie er van hield was daar- | |
[pagina 339]
| |
voor vergoeding te vinden door den geur der reusachtige koffijbranders, allen om de hoofdfontein geschaard. Den geheelen voormiddag door was het er vol beweging en gewoel. Ieder was bezig, de stevige bergbewoonster achter haar hooggevulde korven met haar donkergele trekken, die zoo scherp afsteken tegen den witten hoofddoek, de vlugge jongen met zijn olijven, de Transteveraan met zijn manden vol chinaasappelen en citroenen, allen schreeuwden, gilden en krijschten door een. Wat schalde in de laatste dagen het acqua fresca hoog door de lucht! Het merkwaardigste gedeelte van het plein is dat, waar de kunst- en oudhedenverkoopers hun waren uitstallen. Niet dat hier uw oog door de sierlijkheid der voorwerpen of de bevalligheid, waarmeê ze u vertoond werden, een weldoende streeling ondervindt; neen, de bloemen van vroeger eeuwen, de vruchten van het hoofd en het hart, de fantazie en de hand der voorgeslachten liggen achteloos langs den grond. Een Magdalena van Correggio (die der galerij Borghese Segrione is, bij deze vergeleken, jongenswerk) ligt op den woestijngrond te peinzen, tusschen een oud stuk leder met heraldische figuren geprest en een brok delftsch aardewerk. Gravuren, aan bundels gebonden (ongezien, 10 soldi het stuk!) rollen een paar oude koperen lampen omver en bereiken zoo een drietal overblijfselen uit de katakomben, aarden lampjes in kruisvorm of een steentje met het bekende monogram. De middeleeuwen en de rokoko, de katakomben en de renaissance sluimeren hier rustig bijeen, evenals de Italiaan, die op een gescheurd stuk tapijt (minstens een gobelin) zijne koopers afwacht. Wek hem niet, want dan hebt gij u iets op den hals gehaald, waarbij al de welsprekendheid van een jood en de geslepenheid van een chinees nog een zekere naïveteit bezitten. Bied gerust 5 lire, als hij u 50 scudi vraagt, van hem te beleedigen kan toch geen sprake zijn.
* * *
In de oogen van velen ga ik misschien een ontheiliging plegen, Rome, de vorstinne der wereld te ontdoen van haar rijksgewaad; ze u voor te stellen in haar gewone kleedij; werkelijk, het voornemen is niet vrij van eene kleine verwantschap met tempelschennis of iets dergelijks. Ze zou echter een armzalige koningin zijn, ons Rome, zoo haar koningschap slechts bestond in kroon, schepter en rijksmantel, zoo de vorstelijke aard niet geheel haar wezen doordrong. | |
[pagina 340]
| |
Wij zullen zien. Geen monumenten beschouwen wij op dezen tocht, geen museums treden wij binnen, kerken bezoeken wij niet met het oog op monumentale of dekoratieve kunst; wij flaneeren eenvoudig langs straten en pleinen, wij zien en genieten, wij bewonderen of veroordeelen, wij zijn prettig of knorrig, als naar den luim van het oogenblik of naar het gevoel, door onze ontdekkingen te weeg gebracht. Zoo te flaneeren, rustig, met open oog en open gemoed, inderdaad het is een genot, al schijnt het ons, Hollanders, vreemd. Rustig flaneeren is het ook eigenlijk niet, wanneer gij ten minste meent, dat uw omgeving die rust bewerken of bevorderen zal. Deze bekommert zich weinig om uw rustigen tocht. De vetturino zal den stap van zijn paard niet doen vertragen; hij zal zijn rijtuig geen stroobreed doen wijken; strijkelings schuurt zijn rad langs uw kleederen; hij is rustig daarboven op zijn bok, blijf gij het ook en toon dat ge een noordsche flegma en rappe leden bezit. Wijk echter geen voet te ver, want, zoo ge verder terugtreedt, dan zal een van den anderen kant aanrollende ezelwagen uw rug bedreigen. Waan ook niet, dat er menschenlevens in gevaar zijn, als gij op eenmaal een paard, bij wijze van knieval, op zijn voorpooten ziet storten; drie slagen zweept de voerman om het bezielde rif en de rossinante sprong reeds op en draafde verder. Het rustig genot onzer wandeling komt u reeds vrij betwijfelbaar voor. Wie u zou aanraden om in de eerste drie dagen van uw verblijf te Rome zulke tochten te wagen, zou minstens voorbarig zijn. Laat eerst uw schrikkerige zenuwen wat gestaald zijn door het dagelijks beleven dier luidruchtige incidenten. Dan kunt gij 't wagen en dan ook zal 't gelukken rustig en ongestoord in uw geest het woelige leven te fotografeeren der romeinsche straten en pleinen. Maar de straten en pleinen van Rome, wat is er belangrijks aan? Ze zijn niet als te Londen of te Parijs de breede kanalen, waar de nijverheid of het genot de volle menschenmassa door heen doet golven, niet de slagaderen, waarin het leven onzer eeuw den bloedstroom vol en krachtig doet kloppen; neen, ze zijn niet onze nette, goed geplaveide hollandsche straten met haar nog nettere rij huizen en haar breedere of smallere trottoirs. Behalve den Corso, wat ziet men bijna anders als vrij nauwe, bochtige, hoekige stegen en steegjes, door pleinen in alle meetkunstige vormen afgesneden, alle hoogten en laagten van het terrein in hunne klimmende of dalende lijnen weergevend, soms als weg slechts een trap aanbiedend of een doorgang onder den boog eener oude ruïne? Toch hebben de straten van Rome haar schoonheid. 't Is | |
[pagina 341]
| |
met dat schoon, om een vrij onaardige en misschien zeer hinkende vergelijking te gebruiken, als met dat van den Torso in de galerij van het Vatikaan. Dat reusachtig blok marmer toont u op 't eerste gezicht slechts een vrij verminkt gedeelte van een zittend mannenfiguur. Het hoofd, de hals, een gedeelte der borst, de armen, de beenen van boven de knie af ontbreken. Toch verplicht u uw geleider om er bij stil te staan: Michel-Angelo, de groote meester, Winckelmann, de uitnemende kenner, hebben het een der schoonste beeldwerken der oudheid genoemd. Nochtans is het marmer bijna grijs; in plaats van schoone lijnen ziet gij niets dan ruwe krassen; wrijf er uw hand eens over, de oppervlakte is schurend en hard als die van slecht gehouwen graniet. Maar zie eens nauwlettend toe, lang en met scherpen blik, weeg die verhoudingen eens met uw oog en meet die lijnen: de krassen vergaan, de aderen zwellen weêr van het warme bloed, de spieren spannen zich met de spankracht van een reus, zelfs de zenuwen trillen. Neen - over al die realistische kracht ligt een sluier van eeuwige, onsterfelijke schoonheid; vol en machtig golft de koninklijke adem door de majestueuze borst; 't is Herkules, maar Herkules opgenomen in de rij der goden. Zóó is het met den romeinschen bodem. Wanneer gij de stad als uit de vogelvlucht beschouwt of een blik werpt op de kaart, dan schrikt gij terug voor dat nooit te ontwarren net van allerlei straten, stegen en pleinen. Dadelijk reeds moet de gedachte bij u oprijzen, dat gij hier niet te doen hebt met een stad, die haar ouderdom nog bij jaren telt; over deze zijn eeuwen heengegaan. Deze straten zijn niet aangelegd met het oog op rechte lijnen of paralellogrammen; noch naar de voorschriften van schoonheidspolicie of strategische wetten, als te Parijs. Daar heeft men een bocht gemaakt om een monument te eerbiedigen; ginds een kerkje ten wille een zevenhoekig pleintje geschapen; elders staat nog de vestingtoren, door een Corsini of een Colonna opgebouwd; hier overhuift u de portikus van Octavia; daar weêr - leun eens over dat ijzeren hek - een uitgestrekt plein met gebroken zuilen en nog halve kolommen dragende bazementen ligt voor u, 't is het forum van Trajanus. Daar wilt gij een zijstraat inslaan, groote hemel! gij strompelt over een blok marmer, den gesandaalden en sierlijk met banden omstrikten voet van den Colossus. Een geschikt middel, bromt ge, om een rijtuig te doen kantelen. Geloof het niet. Iedereen kent de Via del pie di marmo - en is het geen aardig tooneeltje? Daar zet zich een arme kampagnole op dat | |
[pagina 342]
| |
marmerstuk en deelt er met haren krulkop van een bambino de glanzende sneê watermeloen. De geschiedenis spreekt uit die verwarring, en de poëzie van het leven der oudere geslachten treedt in duizend grillige vormen voor uw oog. Och, laten wij onze steden bouwen naar den zin onzer van kunst- en schoonheidszin blakende bestuurderen, laten onze straten rechthoekig zijn en rechtlijnig, zoodat wij telkens meer en beter in den reglementairen uniform uitgedost verschijnen; maar laat Rome Rome blijven, de stad der geschiedenis en der poëzie, des geloofs en der liefde! Er is echter waarachtige schoonheid in dit alles. Let eens even op het stadsgezichtje, dat die steeg er aanbiedt. Schuins voor u ligt een oud grijs gebouw, uit vierkante blokken opgetrokken. 't Is drie verdiepingen hoog met eenigzins spits toeloopenden gevel. Een groene luifel overhuift de deur, waarop de zware ijzeren kloppers zichtbaar zijn; in het groen der afloopende slingers bedolven, naar de eerste verdieping. Aan den hoek hebt gij 't madonna-beeld, waarvoor een in lelievorm gesmede ijzeren stang de lantaarns draagt. Op den rand van een smal balkon kirren de duiven. Voor het punt, waar gij u bevindt, sluit dit huis den gezichteinder af, - en, ware het niet om den blauwen hemel daar boven en de scherpe slagschaduwen, door het heldere licht veroorzaakt, gij zoudt wanen in een oud stadje aan den Rijn te staan. Hoor, daar klingelt een bel, daar klinken heldere kinderstemmen, die het ‘Pange lingua’ zingen. Aan den hoek der straat verschijnen eenige in 't wit gekleede koorknapen met kruis en altaar-bel. Van een tiental anderen, die flambouwen dragen, omringd, nadert de priester, die van een zieke terug keert. Onder een breeden zonnescherm van witte zijde met gouden franje, door zijn begeleider gehouden, draagt hij het allerheiligste Sakrament des Altaars. Een groote menigte uit alle rangen en standen volgt hem, de mannen blootshoofds, de vrouwen met sluiers of vierkant geplooide doeken. Alle beweging houdt op; de drukste rijtuigen staan stil, even goed als de sukkelende ezelkar, en ieder buigt zich neder. De processie begeeft zich naar de kleine, tusschen huizen verscholen kerk, om ons Heer naar het altaar terug te voeren. 't Kerkje, waarin wij, bij de menigte ons aansluitend, binnen treden, heeft niets wat u boeit. Om het kruisbeeld of om het beeld der Madonna hangen aan roode en blauwe linten de zilveren harten, met P.G.Ga naar voetnoot(1) geteekend, de gelief- | |
[pagina 343]
| |
koosde ex-votoos der romeinsche geloovigen. Na het zingen van het ‘Tantum ergo’ geeft de priester den zegen met het Allerheiligste; de aflaat, aan zijn vrome begeleiders verleend, wordt afgekondigd, en vóór de kerk te verlaten, herhalen al de geloovigen het door den priester voorgesproken gebed: ‘Geloofd zij Jesus Christus in het Allerheiligste Sakrament’Ga naar voetnoot(1). En nu waarheen? - In de onordelijke en regellooze massa der romeinsche straten zal het mij niemand ten kwade duiden, indien ik geen orde op onze tochten in acht neem. 't Hoofd gebogen,
Kust al het schepsel 't stof; zijn stal wijst
naar den hoogen
En tot den hemel is zijn voorhoofd opgericht.
Zóó mag de dichter over den mensch zingen; maar de hollandsche voorzichtigheid tempert het gevaar, in de overdrijving van het bewustzijn gelegen, en waarschuwt ons voor den lust, te staàg naar den hemel op te zien. Wij herinneren ons de vaderlijke les: ‘wandelende altijd een pas of tien vooruit te kijken, om de morsige plekken te vermijden en nergens tegen aan te loopen.’ Voor dezen gedragsregel zijt gij nergens ter wereld dankbaarder dan op romeinschen bodem. Vuilheid is een der karak teristieke teekenen van de straten der oude keizersstad, de grauwe steenen zijn zelden vrij van het modderig kleefsel, dat ze overdekt. Trottoirs zijne eene schier onbekende weelde, de smalle, met klinkers geplaveide strookjes, die enkele straten omzoomen, verdienen dien naam niet. Hoe, zijn er dan geen straatvegers te Rome? Zeker, dit nuttig en verdienstelijk gilde heeft ook hier zijne leden, al wordt u hun bestaan door geen berijmden Nieuwjaarswensch kenbaar. Daar staan ze met bezem, schop en kar... Overdrijving en werkelijkheid vallen hier ineen: gij hebt slechts een kopie te maken en gij bezit een gechargeerde teekening. Om een kar, die slechts één stoot noodig heeft om uit elkander te vallen en door duizend reten het ingeworpen vuil doet heenvallen, staan 5 of 6 mannen met of zonder zekeren geranden pet. Werken? - Ja, zij arbeiden, maar ik beschrijf u niet hoe. De overtuiging, dat zij een Danaïden-arbeid verrichten, spreekt uit al hunne bewegingen, en het stoïcijnsch ‘far niente’ is hun in het leven overgegane leenspreuk. De groote straatveger van Rome is de in gudsende stroomen | |
[pagina 344]
| |
neêrplassende regen, die de straten in hooggezwollen beken verandert en alle vuilnis meêvoert. Als de laatste droppelen zijn gevallen volgt een frissche, verkwikkende Tramontana (noordewind) en een oogenblik lang zijn de straten helder en droog. Evenwel is de vuilheid niet het uitnemend kenteeken der romeinsche straten. De huizen, die ze begrenzen, zijn niet de levenlooze wanden, die deze buis insluiten; er bestaat een levensverkeer tusschen de straat en de woning, dat geheel eigenaardig is. Zonderling, de hooge, statige paleizen, meest in ernstigen, zwaren stijl opgetrokken, schijnen zoo weinig in het leven en drijven der jongere geslachten te deelen. De met den beganen bodem gelijkvloersche verdiepingen schijnen onbewoond; ramen of vensters ziet ge niet of zeer zelden en dan nog zwaar getralied; slechts breede vouwdeuren, nu in den vroegen morgen hermetiesch gesloten. Leven kan er in deze straten zijn, beweging, drukte van voorbijgangers; maar, meent gij, geen prettige, opgewekte levendigheid, die zich aan alles mededeelt. Gij vergist u. De vouwdeuren gaan open, en wat gij half als onbewoonde soeterrains hebt aangezien, blijken nu winkels van allerlei soort, koffijhuizen, enz. te zijn. De meer gezeten handelaar komt van zijne in een andere stadswijk gelegen woning en sluit de zware sloten van zijn magazijn op. Reeds heeft de caffetiere boven zijn ingang het zeil uitgespannen, dat zijn bezoekers voor de middagzonnestralen beschutten zal; reeds hebben gevlochten netten de plaats der zware deuren ingenomen. Schuifkasten ziet gij in de deuropeningen rollen, zoodat de breede toegang tot een gewone deur, door een paar vitrines geflankeerd, wordt vernauwd. Spoedig zijn ook de grauwe muren met allerlei uitstallingen behangen en bekleed; roode, blauwe, effen- en veelkleurige gordels, tapijten, haren dekens, wapperen in bonte verscheidenheid boven en naast de deuren; purperkleurige kardinaals-baretten hangt de hoedenmaker uit, terwijl zijn buurman de rieten bezems uitsteekt. Hoe veranderd is alles! Aan het groene tafeltje voor het koffijhuis nuttigen een paar fabriekarbeidsters haar ontbijt en doopen het harde brood in den geurigen ‘mischio’, een mengsel van chocolade en koffij. Voor de deur van den zadelmaker zit de leerjongen met het paard op zijn krukje en stikt aan een muilezeltuig, de groentenverkooper stalt zijn waren en cascade uit, en de oude bruine matrone neemt haar zetel tusschen het groen en de vrnchten in, terwijl zij een groet wisselt met den kommenij-man, die zijn kazen en olie-soorten reeds heeft ten toon gesteld. Als waar het tooneel nog niet woelig genoeg, daar naderen | |
[pagina 345]
| |
van de andere zijde der straat een twintigtal geiten, door een ouden herder, harig van kleedij en voorkomen als zijn kudde, voortgedreven. Deze voorzien Rome van melk, straks zult gij tien of vijftien dergelijke kudden het plein bij de brug San Angelo zien bevolken. Maar wilt gij volle leven zien, kom dan met mij naar het plein van het Pantheon. De prachtige tempel, vroeger van thermen en renbanen omringd, maar toch de ruimte van het Campo Marzio beheerschende, ligt nu ingevat tusschen gebouwen en straatjes. Toch verkleint, verplettert de reusachtige portiek het geheele plein. Bij het eerste gezicht gelooft gij niet dat meer dan een vijftigtal menschen zich op deze piazza in wier midden zich nog een fontein bevindt, door een egyptische obelisk bekroond, kunnen bewegen. Er zijn echter twee limonadehuisjes; er staan karren; gij vindt er de lichte tweewielige wagentjes der landbouwers. Hoor, - schel en hel schettert de muziek, - op een der uiteinden van een ruimen reiswagen staat een man, die den stroom zijner welsprekendheid onder de hevigste gebaren over de menigte uitgiet. Voor hem ziet gij twee doodshoofden, maar met volledige, glanzende gebitten; daartusschen staan kleine fleschjes... Welk een god moet hij zijn voor de kampagnolen! Hoe gespannen staan die harde, gebronsde trekken; hoe teekenen zich bewondering... en vertrouwen op die aangezichten, anders zoo bewegelijk, nu star. Geen woord, geen enkel lachje zijner welsprekendheid gaat verloren, maar - en ziehier de achterdocht van den zuiderling in het leven - deze redenaar kan uren lang spreken, vóor éen dier onnoozelen de bajokken uit zijn zak haalt, om het wondermiddel te betalen of zich op het gevreesde bankje plaatst en zijn gefolterd gebit aan de stalen tong van den meester vertrouwt. Ook heeft hij een mededinger, minder verheven - deze staat op den beganen grond - maar even aantrekkelijk en meer genaakbaar dan hij, de kracht van dezen ligt niet zoozeer in zijn welsprekendheid als in zijn proeven. De uitvinder van het onfeilbaar middel om het stompste mes te scherpen is bij voorkeur empirist. Herhaalde malen trekt hij 't een of 't ander lemmer door zijn poeder heen en snijdt met bliksemsnelheid door het dunne, vliegende papier. Bij hem zijn de koopers de bedrogenen. Door het woelen, suizen, schreeuwen en schateren heen klatert de heldere fontein en zingt in haar zacht gemurmel het oude lied: De wereld wil bedrogen zijn,
Zij worde dan bedrogen!
Verlangt gij nog een motief voor een rustiger stadsgezicht? Wanneer gij, van het forum Trajani komend, de via Alessandrina | |
[pagina 346]
| |
inslaat, zult gij aan den hoek van een der zijstraten een ruïne bemerken. Half in den grond bedolven verheffen zich daar twee kolommen met keurig gebeitelde kapiteelen. De rijk gebeeldhouwde fries is half verwoest, het geheel is grijs en somber van toon, terwijl enkele lichtstrepen het oude marmer verraden. Op een brok muur, dat zich boven de kroonlijst verheft, ziet gij nog een relief: Minerva met speer, helm en schild. Deze ruïne is bewoond. Voor den nauwen ingang wentelt zich een bambino, half in Paradijs-kleêren, door het zand. Boven een getralied venstergat ziet gij een duidelijk leesbaar opschrift: Forno antico di pane bianco: Oude wittebroodsbakkerij. Het is soms moeielijk de poëzie der ruïnen te lezen!Ga naar voetnoot(1) De poëzie der ruïnen, - ziedaar de groote aantrekkingskracht der romeinsche straten en pleinen verklaard. Op elk gemoed maakt een ruïne indruk. Men behoeft geen geschiedkenner of geen dichter te zijn om een glans van schoonheid om die verbrokkelde muren te zien nêerdalen; de fantazie bevolkt, zonder veel moeite, dat alles met scheppingen, als geen enkel reliëf der oudheid doet kennen. Tusschen de grijze muren, onder de trotsche gewelven laat het volk zijn spoken rond dolen; de Madonna, ter bescherming daar opgehangen, brengt op echt schilderachtige wijze breking en speling in de vlakke, grauwe massa. Maar bij het heldere zonnelicht, dat de duistere hoeken der ruïne van klaarheid doet tintelen, denkt geen enkele dier jonge Romeintjes aan de booze geesten. Hoog en schel klinkt hun luidruchtig geschreeuw onder de bogen van den tempel des vredes, en de schuwe hagedissen schrikken op en dwalen als een verglimmende lichtstraal door de groene klimopblâren heen. Of boven op het terras van den zelfden tempel ziet gij de in het wit gekleede weesknapen, die op en neêr wandelend, tegen de fijne blauwe lucht uitkomen en met de vliegende banden hunner sopranaas werkelijk den indruk van een geestenkoor maken. Doch deze poëzie der ruïnen vindt gij overal. Ten slotte stemmen u al die puinhoopen weemoedig; dood en vergankelijkheid zijn gedachten, die de levensgeesten opwekken; gij verheugt u, als ge 't stof van uw kleederen schudt en weêr midden in de volle, levende natuur de vrije, frissche lucht inademt. Wie dit meenen zou heeft nooit het eigenaardige der ruïnen van Rome gekend. De poëzie, die uit die steenklompen u toeklinkt, is werkelijk levende poëzie; de zin, die in de reusachtige letteren, door machtiger hand dan de onze over dezen bodem geslingerd, te lezen staat, komt altijd nèer op | |
[pagina 347]
| |
leven en levenskracht. Ik geloof dat dit aan het godsdienstig karakter der puinhoopen ligt. Neemt gij die weg, dan heft gij niet alleen het nieuwe, maar ook het oude Rome op. Zoo lang het leven en de geschiedenis een strijd blijven, waarin slechts een der partijen kan overwinnen, zoo lang zullen ook de getuigen der geweldigste worsteling, die de aarde ooit aanschouwde, getuigen des levens zijn. Zulke gedachten zijn geen vrucht van lang nadenken; zij liggen in de lucht, die men hier inademt. De puinen van Rome hebben wat vele andere missen: de ziel. Bij hen komt de poëzie voort uit hen zelven, de steenen spreken zonder beeldspraak. Maar zij spreken slechts één taal. Ga in deze puinen geen wapenen zoeken tegen Christus en Christendom; laat er geen onvrijheids-liederen in wêerklinken; zij zullen stom blijven, geen echo zal antwoorden, die geest leeft er niet. Beproeft gij het toch - mislukken is onvermijdelijk uw bestemming. De trotsche gevaarten zullen slechts onhandige kapstokken zijn, met de tooneelmantels uwer moderne ideeën omhangen. (Zoo) treden wij het Kapitool af en slaan de Via de Fenili in. Aan onze linkerhand ligt, eenigzins lager dan de begane grond en langs een dubbele rij afdalende trappen te bereiken, een kleine, ronde tempel: ‘In honorem St. Theodori, Militis et Martyris’. De eigenaardige vorm van het gebouwtje, eenige begroeide steenblokken in den omtrek verspreid, enkele fragmenten antiek marmer in den buitenmuur gemetseld, zeggen ons genoeg, dat wij hier met een ruïne te doen hebben. Wij vernemen dat hier de tempel van Vesta verrees, waarin de maagdelijke priesteressen het gewijde vuur verzorgden. Op de helling van den Palatijn, die den achtergrond vormt, bevond zich de grot aan Pan toegewijd, waar de Luperci hun schaamtelooze feesten vierden. Onder duizende een echte romeinsche ruïne, een plek, als gij slechts op dezen bodem vindt. Noem het toevallig, noem het opzettelijk; maar wonderbaar blijft het, dat paus Adriaan I juist hier den H. Theodorus ter eere eene kerk bouwde. De jeugdige soldaat, die, om den marteldood met al zijn pijnen en folteringen uit te dagen, den brandfakkel in Cybeles tempel slingerde, voert nu in den naam van zijn God heerschappij over de plek, waar Vestaas tempel zich in volle pracht verhief. Het heilige vuur is uitgedoofd; de geest, die het onderhield, is gestorven; maar de toorts van den martelaar vaart nog altijd met verterende kracht in de tempels der valsche goden. Niet de mozaïek in het koorgewelf - een belangrijk monument der kunst uit de 7e eeuw - trekt het meest uwe aandacht. Veeleer brengen de menigte karabijnen en lansen van allerlei soort en allerlei vorm, die de muren van het kerkje bedekken, | |
[pagina 348]
| |
een verwonderd: ‘waarom dit?’ op uwe lippen. Elke roover der romeinsche Campagna, die zijn strooptochten staakte; ieder, die het moordgeweer nêerlegde om een kind des vredes te worden, hing in dit kerkje zijn wapen op; een trofee voor den gemartelden krijg en een onderpand der boete te gelijk. Vervolgen we denzelfden weg en overal dagen de monumenten der oudheid en de zegeteekenen der Kerk voor ons op. Nieuwere verbeteringszucht heeft de aloude kerk der H. Anastasia van haar eerbiedwaardig voorkomen ontdaan; maar de oude zuilen, uit verschillende heidensche tempels afkomstig, dragen nog altijd het gewelf. Zóó vindt gij 't overal. Maar de ruïnen voor een oogenblik verlaten en in het volksleven terug. Wij zijn midden in de Oktobermaand met haar wijnoogst en haar feesten. Overal ontmoeten wij vrolijke groepen, zingend en lachend met zuidelijke uitgelatenheid. Wijk ter zijde, - daar golft een dansende rij, met de mandoline aan het hoofd, ons in dartele sprongen voorbij. Gij hoort een rijtuig aanrollen. Door den hoefslag der paarden en het rinkelen der bellen heen, bonst en bromt de tamboerijn. In de open kales, voor vier personen bestemd, hebben er acht of negen plaats genomen. Vraag niet hoe! De oude matrone met haar bruin gerimpeld gelaat zetelt op de achterbank; om haar heen groepen zich de overigen. Alles is in feestgewaad. De bloemen prijken op de hoeden, de veelkleurige linten zweven om het hoofd. Dartel en darteler wordt de muziek, hooger en scheller dwarlen de toonen. Dit jaar geeft een voordeelig gewas, de wijn is geperst; - op, laat de zorgen zwijgen! - zij zwijgen zeer spoedig bij den Romein - laat het volk een maand lang vrolijk zijn, tevreden en gelukkig zonder overdaad! (Maar op onze tochten moeten wij toch even bij de fonteinen stilstaan). Men kan Rome niet binnentreden of men hoort de muziek der fonteinen, het ruischen der vele wateren.... Op alle hoogten, in alle laagten, aan alle hoeken der stad, aan de hellingen en op de toppen der heuvelen hoort men deze muziek. Op den Quirinaal en op den Janiculus, voor het Pantheon en voor St. Pieter, in verscholen stadskwartieren en op de weidsche pleinen, midden tusschen het volksgewoel en in de eenzaamheid. Overal ruischt zij en bruist zij, geweldig, statig, speelsch of zacht. Ik ga geen cataloog schrijven van de fonteinen te Rome. Maar (enkele) typische exemplaren (wensch ik) even te teekenen: Daar hebt ge de fonteinen van St. Pieter. Twee schalen, schoon gevormd uit Oostersch graniet op een achthoekig voetstuk vormen voor elk den geheelen bouw, geen beeld, geen versiering. De naakste eenvoud. Maar hier | |
[pagina 349]
| |
is... de triomf van het juichende, jubelende, zilveren water. Een trotsche straal, die opvaart, zich ontplooit, zich ontwiekt naar alle kanten, in altijd even sierlijke, even majestueuse houding en naar beneden stort in een harmonischen regen, een waterval door edele maat en zij beheerscht. De triomf van den eenvoud en de triomf van het grootscheGa naar voetnoot(1). Tegen een der zijden van het Palazzo Polo leunt de beroemde Fontana de' Trevi. In het midden, staande op zijn reusachtigen schelpwagen, verheft zich Neptunus, een forsche gespierde gestalte half door een wijden, golvenden mantel bedekt. Bevelend, het zoo even uitgesproken heerscherswoord als begeleidend, is de beweging der uitgestrekte hand. Twee sterke paarden door Tritons geleid, trekken den zee-koning voort. Het eene staat als verschrikt door den woelenden vloed in onbewegelijke bedeesdheid, maar de forsche Triton rukt het mêe; terwijl het andere (rechts van Neptunus) als deinzend voor de brandende, schuimende golven, die tegen de borst aanklotsen, hoog op achteruit steigert. Zoo krachtig is de beweging dat het den weerstrevenden Triton, die het bij de manen vast greep, mede optrekt. In heerlijken overvloed storten de wateren langs alle kanten in de breede kom, daar in vollen stroom losbrekend, ginds als scherpe dunne stralen zich een pad borend door de rotskloof.Ga naar voetnoot(2) Kom, hier een teug water gedronken - ieder Roomsche reiziger weet wat dit beteekent.Ga naar voetnoot(3) Wat geweldig beeldwerk, barok, smakeloos zelfs, maar met alle schoonheid gekleed en majestueus gekleed door het spel der wateren... Bernini en de zijnen hebben toch sommige geheimen der natuur gekend. En ik begrijp waarom een Campagnool hier beneden kan leven met een korst brood, een anijswortel en een teuge wijn... Op geen plek van Rome misschien is steeds grooter, verscheidener, schilderachtiger menigte aanwezig en het is er eng en warm en benauwd. Van een plein, van straten, geen sprake, stegen, kromme stegen. En toch wat een schouwspel!Ga naar voetnoot(4) De kolossen en de paarden (van het Quirinaal) teekenen hun onsterfelijk schoone vormen op de doorschijnende lucht, de obelisk verheft zich rank en statig en de wateren der fontein zingen ons weer het eeuwig streelende, het zoo verstaanbare en toch zoo geheimzinnige lied.Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 350]
| |
Aan den voet steigeren de heerlijke paarden van Phidias.Ga naar voetnoot(1) De fontein waaraan het volk het meest is gehecht en die ook het meest zijn speelsch vernuft vertolkt is de Fontana delle Tartarughe in een minder bezocht kwartier. Geen plein. Een ongelijkmatige ruimte. Geen afsluiting, geen omgeving, die grootheid bijbrengt. Twee bekkens boven elkander. In het breedere benedenbekken vier groote zeeschelpen met dolphijnen. Aan het bovenbekken vier schildpadden, die het water schijnen op te slurpen. Maar dolphijnen, schildpadden en bekkens worden verbonden door de bronzen beelden van vier jongelingen, die met den rechtervoet den kop der dolphijnen drukken, met de rechterhand den staart der dolphijnen houden en met de linker de schildpadden omhoog houden; een gracielijk spel van bewegingen en lijnen, dat door het stroomende water een geheel wordt van wonderbare harmonie.Ga naar voetnoot(2)
Ik geloof dat wij hiermede dezen tocht langs de straten en pleinen kunnen besluiten. Niet, wijl er geen bijzonderheden meer te vinden zijn, ‘maer vindende, dat het werk onder de hant wies en grooter wiert, dan het begrijp van eenen dag (daer ick voor als nu niet buyten wilde gaen) gevoeghlijck konde vervatten, zoo heb ik sulcks voor dees tijdt nae gelaten.’ Ik gevoel dat er een zekere aanmatiging in het overnemen dezer woorden ligt. De hoofsche schrijver der Batavische Arcadia heeft met zijn tochtgenooten in een dag al heel wat meer afgelegd en besproken. 't Zij zoo; maar mijn verontschuldiging ligt in den tijd, waarin wij leven. Wij zijn vrij wat kortademiger dan onze zeventiendeeeuwsche voorouders, en wij weten tevens te goed, dat de dagen korter zijn, dan Johan van Heemskerck onderstelde. Nemen wij liever twee of drie dagen, die te kort zijn, dan een dag, die te lang kon heetenGa naar voetnoot(3).
J. Persyn. |
|