Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 316] [p. 316] Liefde O Heer! ik heb gedwaald gelijk 'n kind dat bukkend, in het water meent te zien de Zon die, pralend in de malsche lucht, haar beeld weerspiegelt in het effen vlak, - en haar met beide handjes grijpen wil. Mijn hart zocht schoonheid waar 't in zou vergaan, en 'k heb niet eens tot U omhoog geblikt, tot U die de éénige ware Schoonheid zijt. Ik voelde 't hooploos schreien in mijn ziel zooals de jammerende weeklacht klinkt van 't orgel in een tempel zonder god. Ik was 'n priester die vóór 't outer stond, getooid in gouden plechtigheidsgewaad, die 't lillend offerlam geheven hield en wachtte naar de godheid die niet kwam. En toen ik daar de komst lang had verbeid van iemand wien 'k mijn offer plengen kon, toen ben ik uit den tempel weggevlucht en 'k heb langs kale velden rondgedoold, door donkre bosschen hijgend rondgezocht. Dan, op de wijde baan van regen nat ben ik geraakt, en van het weenen blind en van het loopen moe, ben ik daar neer gevallen op den weg in 't bruine slijk. Toen kwam, zoo docht me, een godheid naar mij af, die mij gebood: ‘Draag mij dat offer op.’ Gij waart het niet, o God! het was uw beeld; doch, 'k gaf het alles, alles wat ik had. En 't schepsel zegde: ‘Geef mij nog uw hart.’ Ik heb mijn nagels in mijn borst geplant, mijn schamel lijf, dat bibberde van pijn gemarteld, met den glimlach om den mond, totdat mijn borst, vaneengereten, stond gelijk een open tabernakeldeur. [pagina 317] [p. 317] En 'k sprak: ‘Daar is het, neem het zoo ge 't wilt.’ En 't schepsel: ‘Neem het zelf en geef het mij.’ Dan, met m'n vingers, kleverig van 't bloed, heb ik mijn hart dat daar te beven lag, van aders en van pezen losgewroet; en kruipend op mijn knieën bood ik 't hem. Het was een vurig vat vol schuimend bloed. Hij nam het aan. Ik juichte, omdat die god zijn handen uítstak naar mijn veeg geschenk, en ik vergat de pijn van de open borst, van 't schamel hartloos lijf dat ik nog was. Ik juichte lijk een kind, dat op de knie geklefferd van zijn moeder, haar op 't hoofd een bloemenkrans zet dien het zelve vlocht. Hij hield het en het bloed drupte in het zand, en wijl ik lag met neergebogen kop, toen zag ik hoe 't, gevallen uit zijn hand, bevuild, gebroken, neerlag op den grond. Ik zag het spraakloos aan en, wonder van verblindheid, 'k heb hem niet vervloekt! maar wel met open armen hem gesmeekt: ‘O wreede god! neem toch de scherven aan van 't schamel hart dat gij gebroken hebt!’ Maar henen was de godheid... Dóór het slijk dat rood wierd van het immer druipend bloed, heb ik gebaad tot waar Gij bloedend hangt aan 't plompe kruis, en 'k roep U krijschend toe uit heeschen gorgel: Gij, de Liefdegod, hier is dat hart, gebroken en bevuild. en onerkenlik... mij kleurt schaamte en bloed, maar 'k moet toch!... God! begeert Ge 't nog? P. Placidus Eykens, mind. cap. Vorige Volgende