Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Beethoven's gemoedsleven
| |
[pagina 302]
| |
schoone als in de kunst ontwikkelde dame. Beethoven koesterde vele jaren door - wat haar niet verborgen bleef - zijne neiging tot haar. Haar en geene andere kan de bekentenis gelden, door Beethoven aan den Bestuurder van 't Knapeninstituut, Gianastasio del Rio, in September 1816 gedaan.’Ga naar voetnoot(1) Men ziet het: Schindler's en Kalischer's meening zijn zeer uiteenloopend. Wat Amalie Sebald betreft, hier volgt de eerste brief aan haar gericht: | |
‘16 September 1812.Tyran ik?! Uw tyran! Enkel misduiding kan U dat laten zeggen, zelfs indien dit uw oordeel geen overeenstemming met mij kan meenen. Ik laak u daarom niet; het ware eerder een geluk voor U - Ik bevond mij sedert gisteren al niet gansch wel, sedert dezen morgen voelde ik mij erger; iets onverteerbaar door mij genoten is er de oorzaak van en de prikkelbare natuur in mij grijpt even zoo snel het slechte als het goede, zoo 't schijnt; gelief dit toch niet toe te passen op mijne moreele natuur. De lieden zeggen niets, het zijn slechts lieden; zij zien doorgaans in anderen enkel hen-zelven en dat is juist niets; weg daarmee, het goede schoone heeft geene lieden noodig. Het is zonder al andere bijhulp daar en dat schijnt toch de grond van onze gehechtheid te zijn. - Vaarwel, lieve Amalie. Schijnt mij heden avond de maan helderder dan overdag de zon, dan ziet gij den kleinsten kleinsten aller menschen bij u. Uw vriend Beethoven.’Ga naar voetnoot(2)
Voor eene vrouw noemt zich Beethoven de ‘kleinste kleinste aller menschen’, waar hij voor het laag-bukken | |
[pagina 303]
| |
van een Goethe zich in fiere zelfwaardeering oprichtte. De zelfde geringschatting van zich zelf spreekt uit den volgenden brief:
‘Lieve goede Amalie. Sedert ik U gisteren verliet, verslechtte mijn toestand en van gisteren avond tot nu heb ik mijn bed niet verlaten, ik wilde U heden nieuws zenden en dacht dan weer dat ik mij daardoor zoo belangwekkend tegenover U zou schijnen te willen maken, zoo liet ik het maar. -...’Ga naar voetnoot(1)
Uit een anderen brief:
‘Ik meld U enkel, dat de tyran gansch slaafsch in bed ligt - Zoo is het! Ik zal blij zijn, als ik er van af kom met 't verlies van den dag van heden. Mijne wandeling van gisteren bij 't aanbreken van den dag in de wouden, waar het heel nevelig was, heeft mijne onpasselijkheid verergerd en misschien mijne beterschap moeilijker gemaakt. Zoek uw vermaak dus met Russen, Laplanders en Samojeden enz. en zing niet te veel het lied: “Es lebe hoch.” Uw vriend Beethoven.’Ga naar voetnoot(2)
‘Het gaat al beter. Vindt U het betamelijk alleen tot mij te komen, dan kunt U mij groote vreugde schenken; is 't echter dat U dat onbetamelijk acht, weet dat ik de vrijheid aller menschen eer, en dat U altijd hierin en in andere gevallen handelen moogt naar uwe grondbeginselen of naar willekeur, mij vindt U altijd goed en als uw vriend Beethoven.’Ga naar voetnoot(3)
Uit een anderen brief van 't zelfde tijdstip:
‘... Kon ik mijne gedachten over mijne ziekte door zulke bepaalde teekens uitdrukken als mijne gedachten in muziek, dan zou ik mij welhaast zelf helpen - ook heden | |
[pagina 304]
| |
moet ik nog altijd in 't bed blijven. Vaarwel en verheug U over uwe gezondheid, lieve Amalie. Uw vriend Beethoven.’Ga naar voetnoot(1)
De vluchtige genegenheid van den nu 42 jaar ouden meester voor een jong meisje, heeft niets meer van de volle passie die spreekt in de brieven aan Giulietta Guicciardi. Eenig is overigens die toon bij Beethoven en het onstandvastig voorwerp van die hooggloeiende vlam, blijft wel ‘de onsterfelijke Geliefde!’Ga naar voetnoot(2) Een ander gevoel dan de zucht naar wederliefde ging ook heel het wijde hart van den weergaloozen meester innemen, een gevoel veel onbaatzuchtiger, veel edeler, veel reiner: zijne bezorgdheid voor het verweesde neefje. Dat is waarlijk de moreele tragedie van Beethoven's levenseinde. Beethoven, wij weten het, had twee broêrs, even banaal, alledaagsch, laag bij den grond, als hij buitengewoon, hoog-opstijgend, wereldomvattend was. Aardde hij naar den degelijken, deftigen grootvader, zijne broeders waren de zonen van den weinig beteekenenden vader. De eerste, Caspar-Carl, die het voornamer achtte zich Carl te laten heeten, was de vader van het berucht neefje. Tijdens zijn leven had hij menigmaal praktisch nut getrokken uit den roem van den grooten broeder. Hij en zijn broeder Johann waren ervaren in de kunst van dien uit te buiten; indien Beethoven dikwijls in oneenigheid was met zijne beste vrienden, dan was het aan dat uitgeslapen broederpaar te wijten. In het reeds vermeld boekske van Gerhard von Breuning, zoon van Beethoven's boezemvriend ‘Steffen’, staat een treffend portret van Johann van Beethoven. Deze apotheker, die eens, met Nieuwjaar, zijne visietkaart aan den grooten broeder stuurde, met ‘Gutsbesitzer’ onder den | |
[pagina 305]
| |
naam, waarop Ludwig onmiddellijk op de keerzijde zijn eigen naam met ‘Hirnbesitzer’ schreef, - toonde na Beethoven's dood eene naïeve aanstellerij. ‘Had hij gedurende Ludwig's leven en scheppen enkel belang gesteld in dezes werk om de winst, die hij eruit kon trekken, nu streefde hij er naar zich ten toon te stellen aan Beethoven's bewonderaars. Zittend op de eerste bank der concertzaal bij de uitvoering der toondichten van zijn gestorven broeder, pronkzuchtig uitgedost (blauwe frak, witte vest) liet hij telkens als het stuk geëindigd was, luid krijschende bravo's uit zijnen wijd opengespalkten mond schallen, daarbij zwaar kletsend met zijne knokelige, plompe en in 't wit behandschoende handen.’Ga naar voetnoot(1) Ook op wandel kon men Johann van Beethoven, den Linzer apotheker, zien rijden in een oudmodisch phaëton, met twee, soms vier lompe peerden, die hij eigenhandig voerde.Ga naar voetnoot(2) Had die zelfde Johann, tijdens 's meesters leven, ten minste gewaakt over den zoo kostbaren schat van diens gezondheid, doch, lacy! 't was hem, nevens den ondankbaren neef te wijten, dat Beethoven zoo vroegtijdig uit de wereld werd gerukt. De twee vrouwen van die twee egoïsten van broeders waren, in opzicht van gevoel, niet beter bedeeld. Johanna, de vrouw van Carl, was gemeenweg slecht; de andere deugde al niet veel meer. In zulke omgeving moest de groote meester verwijlen, wilde hij aan zijn trek naar familieleven toegeven. Caspar-Carl was overleden den 15en November 1814. In een brief van den 22en zegt Beethoven aan Ries; ‘Wat ik hem gegeven heb om hem het leven lichter te maken, kan ik wel op 10,000 gulden W.W. (Wiener Währung) schatten’. Verder zegt Beethoven in dezen brief: ‘Hij had eene slechte vrouw.’ ‘Om de bede van zijn overleden broeder ten volle te vervullen, achtte Beethoven het noodig zijn neef aan den verderfelijken invloed zijner moeder te ont- | |
[pagina 306]
| |
trekken; ja, in zijn bezorgdheid voor 's kinds welstand, deed hij veel meer dan zijn broeder had verzocht; namelijk nam hij het besluit zijn neef te adopteeren, een besluit dat gansch in tegenstrijd was met zijne levensomstandigheden en met zijn kunstenaarswezen. Al zijne vrienden raadden hem zijn voornemen af; maar zijn besluit stond vast; hij nam op zich de verplichting uit zijn neef een goeden mensch en staatsburger op te kweeken. Om dit voornemen zonder uitstel uit te voeren en om zekerder te werken op de gezaghebbenden in de zaak der voogdij, was als eerste stap noodzakelijk: voortaan zijn jonggezellen-leven prijs te geven en een eigen huishouden in te richten, wat zooveel beduidde als de grondvesten van zijne vrijheid en onafhankelijkheid, niet alleen als mensch, maar ook als kunstenaar, met eigen hand uit te graven, datgene om te werpen wat voor zijn genie het echte vaderland was, waarin alleen hij scheppend kon werken. Hoe de meester in 't inrichten van zijn huishouden te werk ging, bewijst een papier in vorm van protocol, zeker bij een ervaren huismeester gehaald. Links staan de vragen, rechts de antwoorden. Beethoven vraagt: 1. ‘Wat geeft men aan twee dienstboden 's middags en 's avonds te eten, zoowel voor de kwaliteit als voor de kwantiteit?’ 2. ‘Hoe dikwijls geeft men hun gebraad? 's Middags en 's avonds?’ 3. ‘Eten de dienstboden dezelfde spijzen als de meester of maken zij voor hen zelven andere gereed?’ 4. ‘Hoeveel pond vleesch rekent men voor drie personen?’ enz. Wat zou er wel van den toondichter, gewoon in bovenaardsche sferen te leven, geworden zijn bij de lezing der in detail beantwoorde keuken-recepten? Mocht men niet verwachten, dat, bij den aanblik der vele soorten koolen, gele en witte rapen, zuurkool en spekknoedels, zoutvleesch en pataten, hem eene huivering zou overkomen die hem van zijn voornemen zou doen afzien? Liefde en plichtgevoel dreven | |
[pagina 307]
| |
echter op de vlucht alle vrees voor last en kommer met dienstboden...’Ga naar voetnoot(1) In Februari 1816 reeds onttrok Beethoven Carl aan zijne moeder en plaatste hem in 't opvoedingshuis van den heer Giannastasio del Rio. Bijna ontelbaar zijn de schriften - brieven, betoogen - waarin Beethoven zijne bezorgdheid laat blijken voor het heil van zijn pleegzoon, zijne verontweerdiging uitboezemt over het slecht gedrag van de ‘Koningin der nacht’, zooals hij zijne schoonzuster noemde. In een brief aan Ferdinand Ries van 28 Februari 1816, heet het reeds: ‘... den zoeten troost heb ik, een arm onschuldig kind gered te hebben uit de handen eener onweerdige moeder.’Ga naar voetnoot(2) Ook in zijn dagboek uit Beethoven dezelfde gevoelens. Een lijdenskreet (uit die jaren) luidt: ‘O blik neder broeder, ja ik heb u beweend en beween u nog, o waarom waart ge niet oprechter jegens mij, gij zoudt nog leven en waart voorzeker niet zoo ellendig omgekomen! Hadt gij u eerder - verwijderd en waart gij gansch tot mij genaderd.’ (blad 36a). Daar heet het ook: ‘K. moet gij beschouwen als uw eigen kind, alle gebabbel, alle kleinigheden minachten bij dit heilig doel. Hard is de toestand voor u, doch die daar boven, hij is; zonder hem is niets.’Ga naar voetnoot(3) En aan Wegeler den 29en September 1816: ‘Vaarwel, gij zijt man, vader, ik ook, doch zonder vrouw. Groet voor mij de uwen - de onzen.’Ga naar voetnoot(4) Altijd weer dezelfde toewijding, hetzelfde trachten om de zelf-opgelegde plicht te vervullen, in den brief aan Giannastasio del Rio, waarschijnlijk in October of November 1816:
‘Waarde vriend!
Mijn huishouden ziet er bijna een schipbreuk uit of dreigt het te worden: Gij weet dit huis (?) werd mij | |
[pagina 308]
| |
aangesmeerd door iemand die het anders goed meende, daarbij schijnt mijne gezondheid ook niet zich te willen herstellen; onder deze omstandigheden een hofmeester nemen, wiens innerlijke en uiterlijke men niet kent en de vorming van mijn Karl overlaten aan toevalligheden, dat kan ik nooit of nooit, aan hoe groote opofferingen ik daardoor ook in menig opzicht blootgesteld zij, aldus verzoek ik U Karl van den 9en aan weer voor dit kwartjaar bij U te nemen.’Ga naar voetnoot(1)
Volgt heel de uitleg hoe Beethoven de muzikale opleiding van zijn zoontje geregeld heeft. De meester vraagt aan Giannastasio bij hem te willen komen voor de geldregeling, ‘daar de overbrenger dezes van God het geluk heeft, wat dom te zijn, wat men hem zelf wel mag gunnen, zoolang anderen daarbij niet in 't spel komen.’ Een andere maal vraagt Beethoven dat ‘de hoogwelen zeer welgeboren Vrouwe A.G. enz.... hem zoohaast mogelijk late weten hoevele ellen casimir noodig zijn om zijn welgeloopene Heer neef een zwarte broek te maken, opdat (hij) niet zooveel broeken, kousen, schoenen, onderbroeken in den kop hoeve te dragen...’Ga naar voetnoot(2) Arm genie! dat uit liefde voor een kind broeken en kousen in zijne gedachten moest ronddragen nevens de reusachtige beelden van eene ‘Negende Symphonie!’ En minder begaafden klagen dat zij voor hun eigene kinderen het kroost van hunnen geest moeten verwaarloozen! Allerhande kieschheid kent Beethoven. - Aan Giannastasio del Rio:
‘Waarde vriend!
Voor morgen vraag ik mij Karl vrij, daar het de sterfdag zijns vaders is, en wij zijn graf willen bezoeken...’Ga naar voetnoot(3)
En in een brief aan men weet niet welken ‘Wohlgeboren’:
‘... Een momber uit eenige belangzucht ben ik niet, doch ik wil mijnen naam door mijn neef een nieuw gedenkteeken | |
[pagina 309]
| |
oprichten. Ik heb mijnen neef niet noodig, doch hij heeft mij noodig. - Kwaadsprekerij, lastertaal zijn beneden de weerde eens zich verheffenden mans, wat moet men zeggen als zich dit zelfs tot op de wasch uitstrekt!!! - Ik zou heel gevoelig kunnen zijn, maar de rechtveerdige moet ook onrecht kunnen verdragen zonder in het minste van 't rechtveerdige af te wijken...’Ga naar voetnoot(1)
Al de bijzonderheden dezer levenstragedie vinden later hunne plaats, doch hier diende reeds daar op geduid. Wat moest het vroom gemoed van den meester lijden, toen hij over zijne schoonzuster woorden schreef gelijk de volgende: - ‘Dezen nacht is deze Koningin der Nacht tot 3 uur op het kunstenaarsbal geweest niet alleen met hare verstandsblootheid maar ook met hare lichamelijke......... O schrikkelijk en in die handen zouden wij onzen kostbaren schat zelfs één oogenblik vertrouwen? neen zeker niet.’Ga naar voetnoot(2) En nochtans wist deze kernachtige man wel wat hij de moederweerdigheid schuldig was. Om het te bewijzen moet ik een langen brief mededeelen van den meester aan Frau Nanette Streicher, die zijn schutsengel was in al zijne huiselijke beslommeringen: | |
‘Mödling op den 18. Juni 1818.Beste Vrouw v. Streicher!
Het was mij niet mogelijk, U eerder te antwoorden op uwen laatsten brief. Ik had U wel eenige dagen vroeger geschreven toen de dienstboden weggejaagd werden, doch ik aarzelde nog altijd met mijn besluit, tot ik gewaar werd, dat voornamelijk Vrouw D.... Karl afhield van alles te bekennen; “hij moest toch zijne moeder sparen”, zegde zij hem, op gelijke wijze werkte Peppi mee; zij wilden natuurlijk niet ontdekt worden; beiden hebben schandelijk meegespeeld en lieten zich gebruiken door Mevrouw van Beethoven;Ga naar voetnoot(3) beiden kregen koffie en suiker van haar, | |
[pagina 310]
| |
Peppi geld, de oude waarschijnlijk ook; want het lijdt geen twijfel, dat zij zelfs bij Karl's moeder is geweest; zij zegde ook aan Karl dat, indien ik ze uit mijnen dienst joeg, zij aanstonds bij zijne moeder zou gaan. Dit gebeurde bij gelegenheid, toen ik haar hare handelwijze verweet, waarover ik dikwijls reden had ontevreden te zijn. Peppi, die dikwijls luisterde, wanneer ik met Karl sprak, scheen genegen de waarheid te bekennen, doch de oude hield haar hare domheid voor en bekeef ze duchtig - dan verstokte zij zich weer, en zocht mij op een valsch spoor te brengen. - De geschiedenis van dit afschuwlijk verraad kan omtrent 6 weken geduurd hebben, beiden zouden het zoo niet ontkomen zijn bij een minder grootmoedigen mensch. Peppi kreeg voor hemdengoed van mij 9 of 10 fl., die zij aannam, en die ik haar later schonk, en ontving 60 fl. in plaats van 70; zij had die ellendige omkooping wel kunnen laten. Bij de oude, die over 't algemeen het slechtst heeft gehandeld, kan er wel haat mee gemoeid zijn, daar zij zich altijd achteruitgezet waande, (alhoewel zij meer ontving dan zij verdiende), want zelfs door haar spotlachend gezicht op zekeren dag, toen Karl mij omarmde, vermoedde ik verraad, en hoe schandelijk zulk eene oude vrouw kan zijn, des te valscher is zij. Stel u voor, 2 dagen vóór ik naar hier kwam, ging Karl buiten mijn weten 's namiddags naar zijne moeder, en zoowel de oude als Peppi wisten het. Doch luister naar den triomf eener grijze verraadster; toen ik met Karl en haar naar hier reed, sprak ik met Karl over de zaak in het rijtuig, alhoewel ik nog niet alles wist, en wanneer ik de vrees opperde, dat wij in Mödling niet veilig zouden zijn, riep zij uit, dat “ik mij maar op haar moest verlaten.” O de schandelijkheid! Slechts twee keeren met dezen is mij zoo iets voorgevallen in de anders eerbiedweerdige grijsheid van den mensch. - Vóór enkele dagen, toen ik ze beiden wegjoeg, had ik hun schriftelijk opgelegd, dat zich geen eene zou vermeten iets aan te nemen van Karl's moeder. In plaats van in zich zelf te gaan, zocht Peppi zich heimelijk op Karl te wreken, daar hij reeds alles bekend had, wat hun klaar werd, daar ik op dat blad geschreven had dat alles ontdekt was. - Ik verwachtte mij, dat zij beiden hierna om | |
[pagina 311]
| |
vergiffenis zouden bidden; integendeel speelden zij ons de eene gelijk de andere kwade streken. Daar er dus geene beterschap te verwachten was van zulke verstokte zondaressen en daar ik alle oogenblikken een nieuw verraad te verwachten had, besloot ik mijn lichaam, mijn gemak op te offeren aan 't beter Ik van mijnen armen verleiden Karl, en Marsch buitenshuis te doen tot afschrikkend voorbeeld aller toekomenden. - Ik had het certificaat weinig gunstig kunnen maken, doch bewaar me! ik heb voor elk zes volle maanden gezet, al was het zoo niet. Wraak oefen ik nooit; in gevallen waar ik tegen andere menschen moet handelen, doe ik niet meer tegen hen dan zooveel de noodzakelijkheid het vordert, om mij voor hen te vrijwaren, of ze te beletten verder kwaad te stichten. - Om Peppi's redelijkheid heb ik anders spijt, dat ik ze verloren heb, daarom heb ik ook haar certificaat nog gunstiger gemaakt dan dat der oude, en zij ook schijnt door de oude verleid te zijn geweest. Dat het toch slecht stond met Peppi haar geweten, blijkt uit hetgeen zij aan Karl zegde, dat “zij naar hare ouders niet durfde gaan”, en wezenlijk ik geloof dat zij nog hier is. - Vermoedens van verraad had ik reeds lang, toen ik den avond voor mijn vertrek een anonymen brief kreeg, die mij door zijn inhoud met schrik vervulde; doch het waren weer vermoedens. Karl, dien ik denzelfden avond aanpakte, bekende nog niet alles. Daar ik hem meermaals niet zonder reden aangrijpend behandelde, was hij te bang om alles te bekennen. Onder dien strijd landden wij hier aan. Wijl ik hem meermaals gadesloeg, bemerkten de dienstboden dat, en de oude verraadster voornamelijk zocht hem te beletten de waarheid te bekennen. Doch toen ik Karl heilig beloofde, dat hem alles zou vergeven worden, indien hij maar de waarheid bekende, terwijl liegen hem zou storten in een nog dieperen afgrond dan dengenen waarin hij reeds gezonken was, kwam alles aan den dag. Knoop nu hier aan vast de U nog vroeger opgegeven bijzonderheden over de dienstboden, en gij hebt de gansche schandelijke geschiedenis der beide verraadsters klaar voor oogen. - Karl heeft gefaald, maar - Moeder - Moeder - zelfs eene slechte blijft toch altijd moeder. - In zoo ver is hij te verontschuldigen, vooral door mij, daar ik zijne arglistige, hartstochtelijke moeder te goed ken. | |
[pagina 312]
| |
- De paap hier weet al, dat ik van hem af weet, want Karl had het mij al gezegd. 't Is te denken, dat hij niet volkomen ingelicht was, en dat hij zich zal op zijn hoede houden, doch opdat Karl niet slecht door hem behandeld worde, daar hij doorgaans nogal ruw schijnt, is het voor nu genoeg. Doch nu dat Karl's deugd op de proef werd gesteld, want zonder bekoringen is er geene deugd, laat ik het met opzet varen, tot het nog eens (wat ik echter niet vermoed) gebeurt wanneer ik dan zijne Hoogw. hare Geestelijkheid met zulke geestelijke afran selingen en amuletten en met mijne uitsluitende voogdijschap en daaruit spruitende privilegiën zoo erbarmelijk zal toetakelen, dat de gansche parochie ervan beven zal. - Mijn hart wordt schrikkelijk door deze zaak aangetast, en nog kan ik amper op mijn plooi komen. - Nu over ons huishouden; het heeft uwe hulp van doen. Hoe wij het noodig hebben weet gij reeds. Laat U niet afschrikken, zulk een geval kan zich overal voordoen, is het eens gebeurd en kan men de volgende dienstboden dat voorhouden, dan zal het niet licht opnieuw voorvallen. - Wat wij van doen hebben weet gij, misschien de Fransche, en wat zich dan tot bovenmeid laat vinden. De goede keuken blijft eene hoofdzaak, - zelfs onder opzicht van oekonomie. Voor 't oogenblik hebben wij hier een persoon, die voor ons kookt, maar slecht. Ik kan U heden niet meer schrijven. Gij zult ten minste zien, dat ik hierin niet anders kon handelen; het was te ver gekomen. - Ik noodig U hier nog niet uit, want alles is in de war; nochtans zal het niet noodig zijn mij naar het gekkenhuis te brengen. Ik mag zeggen, dat ik in Weenen reeds schrikkelijk leed onder die zaken, en derhalve bleef ik stil in mij zelf. - Vaar recht wel; maak niets bekend, want men zou over Karl nadeelig kunnen besluiten, ik alleen daar ik alle drijfveeren hier ken, kan voor hem getuigen, dat hij op de schrikkelijkste wijze werd verleid. - Ik bid U ons welhaast iets troostelijks te schrijven over de kook- wasch- naaikunst. Ik bevind mij heel slecht en heb haastigen nood aan eene maag-restauratie. In ijl uw vriend Mödling, op den 18. Juni 1818. Beethoven.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 313]
| |
Weer een dier brieven die den hoogsten zielenadel ademen! Naarmate hindernissen, bekampingen, kleinzielige vervolgingen stijgen, klimt het mannelijk verweer - maar bloedt ook de verwonde liefde. Dát is de wet des levens: een gedurig op zichzelf terugwerken der twee elementaire krachten, leven en liefde in de smart. Hoe wijder de levensvolheid, hoe dieper de liefdewond; hoe rijper het sacrificie, hoe bloeiender de levensoverwinning! Zoo klinken die grootsche gezegden: ‘Wraak oefen ik nooit....’ of vroeger: ‘de rechtveerdige moet onrecht hunnen verdragen’... eensluidend met zoo menig statig-zwellenden zin van majestueuze smart: de cello-phrase van 't Zevende Kwartet, de lijdenszwangere Negende. Geen wonder zoo, in gansch die periode, het godsdienstig gevoel in diepte toeneemt. Bij de heilige taak eener zedelijke vorming, wint de diep-vrome man nog in vroomheid! Dat hij tegelijk schimpt op den ‘paap’ van Mödling, mag ons niet verwonderen. 't Was bij dien zelfden pastoor dat hij vruchteloos aanklopte om zijnen ijver herop te wekken; en indien die geestelijke tegen den eerlijken Beethoven samenspande met de zedelooze schoonzuster, moet het ons niet bevreemden zoo de toonzetter in woede ontvlamde. Tegenover geestelijken, die hij achtte, nam hij eene gansch andere houding aan. O. Jahn vertelt de volgende anekdote: ‘Beethoven ontmoette bij Haszlinger Stadler (Abbé en componist.)Ga naar voetnoot(1) In 't heengaan zegde hij: Hoogweerdige, uwen zegen. Stadler deelde hem dien mede en zegde binnensmonds: ‘Als 't maar voor iets dient’ of: ‘Helpt het niet dan schaadt het niet en schaadt het niet dan helpt het niet.’Ga naar voetnoot(2) Het was ook in dat jaar 1818 dat de groote meester zijne ‘Missa Solemnis’ aanvatte, een der toppunten van zijn genie; daarom verdiepte hij zich in de studie van het heilig offer. Alles werkte dus samen om zijne ziel eene hoogere wijding te geven en hem woorden in te geven gelijk de volgende: ‘- Van Karl's arts weet ik, dat het | |
[pagina 314]
| |
goed gaat met zijn lijf, wat de ziel aangaat, die moeten wij maar den hemel overlaten. -’Ga naar voetnoot(1) Ook het dagboek van 1818 sluit met deze woorden: ‘Gelaten wil ik mij dus aan alle veranderingen onderwerpen en enkel op uwe onveranderlijke Goedheid, o God! heel mijn betrouwen stellen. Dein Unwandelbarer, deiner,
Soll sich meine Seele freuen,
Sei mein Fels, mein Licht,
Ewig meine Zuversicht!’Ga naar voetnoot(2)
Hoe zwaar hem ondertusschen die onderwerping viel, bewijzen overvloedig aanteekeningen en brieven: - ‘God help, gij ziet mij van 't geheele menschdom verlaten, want onrecht wil ik niet bedrijven, verhoor mijn smeeken, doch enkel voor de toekomst, met mijnen Karl vereenigd te zijn, daar nergens daartoe eene mogelijkheid zich nu voordoet, o hard lotgeval, o gruwelijke nood, neen, neen, mijn ongelukkige toestand eindigt nooit - -’Ga naar voetnoot(3) - ‘Hoe zeer ik vroeger de eenzaamheid beminde, hoe meer zij mij nu smart...’Ga naar voetnoot(4) - ‘- ik probeer zonder muziek alle dagen het graf nader te komen.’Ga naar voetnoot(5) En in een brief aan Aartshertog Rudolf, uit Nuszdorf, den 1en September 1817: ‘- God zal nog mijne bede verhooren, en mij nog eens uit zooveel ongemak verlossen, daar ik van kindsbeen af hem vol vertrouwen diende en goed deed waar ik maar kon, vertrouw ik ook gansch alleen op hem, en hoop dat de Allerhoogste mij niet in al mijne kwellingen van allen aard ten gronde zal laten gaan. -’Ga naar voetnoot(6) Hoe had hij het toch anders gewild, want in denzelfden brief aan Nanette Streicher, klaagt hij: ‘- Het valt mij over 't algemeen zwaar, iemand lastig te vallen, wijl ik gewoon ben, eerder voor anderen iets te doen, dan door anderen iets voor mij te laten doen -’Ga naar voetnoot(7) | |
[pagina 315]
| |
Aan deze goede dame was hij gewoon zijn nood te klagen: ‘- wat het voor een gevoel is zonder verpleging, zonder vrienden, zonder alles, aan zich zelf overgelaten lijdend te moeten leven, dat kan men maar zelf ondervinden....’Ga naar voetnoot(1) En wat later: ‘Ik zeg U maar, dat het met mij beter gaat, ik heb wel is waar dezen nacht meermaals aan mijnen dood gedacht, overigens zijn mij deze gedachten in den dag ook niet vreemd. -’Ga naar voetnoot(2) Het volgende jaar gaan de klachten altijd voort; het was namelijk de tijd van de catastrophe met Peppi en ‘de oude’. Aan Mev. Streicher: ‘... Konden wij maar daarvoor zonder veel uit te geven nog een paar eetlepels en een lichten roomlepel hebben, dan was er gezorgd voor onze noodwendigheden, want aan iets meer mag ik arm Oostenrijke, armste, armste muzikant niet denken. -’Ga naar voetnoot(3) En in den volgenden brief: ‘-'t zal nog eenige dagen duren eer ik gansch in orde ben. 't Was voor mij een Herkuleswerk, God geve nu, dat ik mij enkel aan mijne kunst weer gansch toewijden kan...’Ga naar voetnoot(4) Zijn volgend briefken aan dezelfde weldoenster, eindigt Beethoven met deze bede: ‘- God helpe mij, ik appelleer bij hem als laatste Instantie -’Ga naar voetnoot(5)
Op deze woorden wil ik die studie sluiten over Beethoven's gemoedsleven.
M.E. Belpaire. Antwerpen, Sept. 1908. |
|