Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
VerantwoordingDietsche Warande en Belfort, Ge vraagt mijn gedacht? ‘Infandum, regina, jubes renovare dolorem’.
Uwe opstellers weten misschien beter dan Gij hoe het er soms toegaat aan een feesttafel. Zoohaast het eerste lepel- en vorkgerammel wat gestild is en de holle magen wat bevredigd zijn, wijl de knechten een eerste gerecht afdienen en een tweede bereiden, brengt de behendige gastheer belangwekkende vraagstukken te berde: groote doorsnêe, Congo, legerkwestie. Eer de spijskaart twee nummers verder gespeeld is, hebben bezadigde menschen dat reeds vergeten. Maar als er vitters in een hoek zitten, wacht U! Aan den toast moet een gebuur nog duchtig met den elleboog werken, opdat ze toch een oogenblik zwijgen zouden. Mij is dit vroeger ook nog ‘gepasseerd’. En nu wilt Gij, Dietsche Warande en Belfort, Ge wilt mij nu weer in dat spektakel jagen! Luister liever hoe ik er reeds uitkom. Wij spreken over de Kerk, en het gaat er op leven of dood: - Laat ons, in Godsnaam, toch het bestaan! - Neen! - Nog een dag, een enkelen dag? - In naam der Wetenschap. Neen! - Maar wij hebben recht tot bestaan; hoor de Geschiedenis... - Neen! er staat een accent verkeerd op uw Grieksch! Ziet Ge 't nu! ‘Adieu veau, vache, cochon, couvée’!
En daar hebt Ge weerom al een flater. Mr Vercoullie verwijt me juist dat ik mij soms uit den slag trek met een geestigheid. In zijn antwoord is zulke fout zeker niet te vinden, maar ik meen dat ik het toch nooit deed om den strijd te ontvluchten. De grootste vragen heb ik recht bij den kop gepakt en ridderlijk te keer gegaan. En of iedereen dat nu zeggen mag? Het is natuurlijk van zeer groot belang te weten dat Batavus Droogstoppel nog altijd woont op de Lauriergracht te Amsterdam, zooals ten tijde van Multatuli; en dat hij - Batavus voornoemd - niet verhuisd is naar de Wolvengracht, waar ik hem wilde inkwartieren; maar ik zou toch ook geerne eens vernomen hebben wat Mr de Professor denkt over mijne bewijzen voor het bestaan van 't kerkelijk gezag sedert de apostolische tijden - de godheid van Christus - het verblijf van St. Pieter te | |
[pagina 287]
| |
Rome! Van zulke kwesties maakt Mr Vercoullie zich af ‘op een drafje’. Hij komt echter heel verwonderd even uitkijken om mij toe te roepen: Dat heb ik niet geloochend, 't was Strauss, 't was Renan, 't was LoisyGa naar voetnoot(1). Maar als ik pas gekeerd ben om voort te gaan, raapt Mr Vercoullie toch hier en daar nog wel een steentje op, om mij het naar 't hoofd te slingeren. Er zijn nog menschenkinderen die zich zoo ‘uit den slag trekken’, doch laat ons liever zien hoe zwaar die steentjes wegen. Voor Mr Vercoullie blijft de zwaarste kei, dunkt me, de H. Schriftuur, met hare dwalingen, hare officieele vertaling waar feilen in voorkomen, en met den dubbelzinnigen uitleg. Ik blijf bij mijn gedacht dat Mr Vercoullie van dit alles een valsch denkbeeld heeft en dat hij verwart wat hij niet zou verwarren mogen. Wil hij daarover eenige klare gedachten van echt katholieken, ik verzend hem naar een heel ernstig boekje, met kerkelijke goedkeuring verschenenGa naar voetnoot(2). Hier moeten eenige regels daarover genoeg zijn. Twee dingen moeten wij wel uiteen houden: Geloof en Wetenschap. De gewijde boeken zijn niet geschreven om de geheimen der natuur gereed op te lossenGa naar voetnoot(3) maar om ons te helpen ter zaligheid. Ze zijn ook niet gegeven voor een midden dat in menschelijke beschaving vooruit stond, maar voor een volk dat de kennis van den waren God en de belofte van den Messias of zijne leering bewaren moest. In menschelijke kennis | |
[pagina 288]
| |
staat de gewijde schrijver niet boven zijn midden verheven. - Maar heel de H. Schriftuur met al hare deelen is door God ingegeven, zegt Ge? Ja, maar niet alles is door God veropenbaard. Ingeving en veropenbaring zijn immers hetzelfde niet. Geeft God aan den schrijver godsdienstige toestanden te kennen - onze betrekkingen met Hem - dit is veropenbaring. Deze moet door een mensch en voor menschen uitgedrukt worden. De schrijver heeft persoonlijke meeningen en dwalingen en behoort tot een bepaalde beschaving. Boven de veropenbaring heeft hij daarom door heel zijn boek den bijstand Gods, opdat het godsdienstig gedacht in het menschelijk werk toch tot zijn recht kome. Dit is ingeving. Het klassieke voorbeeld zal hier wel het beste zijn: De gewijde schrijver wil te kennen geven dat Jozuë, door een wonder, tijd genoeg vond om zijn vijanden te verslaan. Moest God hem eene nieuwe veropenbaring zenden, opdat hij ook juist spreken zou volgens de natuurlijke wetenschappen? Het gedacht der bescherming Gods had er niets bij te winnen en de lezers zouden er niets uit verstaan hebben. De schrijver schreef dat de zon stil stond - en heeft hij gefaald? Wat hij wilde zeggen heeft hij goed gezegd, zoodat hij door iedereen juist verstaan wordt. Doch aan zijne uitdrukking hoort men genoeg dat hij de natuurverschijnselen zoowel verkeerd opvatte als zijne tijdgenooten. Voor geleerden is het uiterst belangwekkend in de Bijbelboeken na te gaan hoever de Joden gevorderd waren in geschiedenis, aardrijkskunde en natuurlijke wetenschappenGa naar voetnoot(1). Telkens als de Wetenschap met het menschdom een stap vooruit ging bleek de oude opvatting - zoowel der Bijbel- als der andere boeken - in dit opzicht een stap verachterd. Maar in de Heilige Schriftuur is ook een goddelijk, een blijvend en betrouwbaar element voor de geloovigen; om het terug te vinden moeten wij zoeken wat de schrijver vooruitzetten wil. Reeds hebben de hh. Vaders die twee elementen duidelijk onderscheiden. Wat M. Vercoullie er ook van zegge, het is | |
[pagina 289]
| |
zonneklaar dat de H. Augustinus het begin der Genesis niet letterlijk opvatte, aangezien hij het gedacht aankleefde dat alles ineens geschapen wasGa naar voetnoot(1). Maar hij zegt dat ‘in de Genesis alles volgens orde is voorgesteld, opdat ook de kleinen het vatten zouden’Ga naar voetnoot(2). - Elders verklaart hij dat de ingeving geen wetenschappelijk onderricht voor doel heeft, want ‘christenen wilde God maken, geen sterrekundigen’Ga naar voetnoot(3). En toen men hem vroeg ‘wat men gelooven moest van den vorm en de afmetingen des hemels’ antwoordde hij: ‘Daar heeft de gewijde schrijver geen acht op geslagen... want de Geest Gods wilde aan de menschen zulke dingen, zooals vorm en afmeting des hemels, niet leeren, daar dit niemand nuttig is ter zaligheid’Ga naar voetnoot(4). De H. Hieronymus zegt dat de propheten Ezechiel en Jeremias heel stout omsprongen met de geschiedenis. ‘Gelijk ik reeds gezegd heb, bekommerden zij zich niet in hun schrijven met de tijdsorde welke de geschiedenis verlangt, maar alleen met het nut van toehoorders en lezers’Ga naar voetnoot(5). Zoo sprak ook de H. ChrysostomusGa naar voetnoot(6). Indien de hh. Vaders dat reeds bemerkten en natuurlijk vonden in hunnen tijd, hoeveel meer moeten wij het zeggen op onze dagen! De natuurlijke wetenschappen hebben verbazenden vooruitgang gedaan; en ook de geschiedenis laat nu toe een kijkje te doen in de letterkunde en de beschaving der oude volkeren. De manier van schrijven, de authropomorphismen, de leering onder vorm van verhaal, met een woord heel de stylistiek der ouden is nu beter gekend. Zoo ligt een nieuw, een onmeetbaar veld open voor de exegetenGa naar voetnoot(7). | |
[pagina 290]
| |
Doch wat baat nu die meening der oude kerkvaders, vraagt Mr de Professor, als de officieele kerk tegenwoordig anders leert en anders te werk gaat - Ze gaat nu niet anders te werk. Nu zoowel als vroeger, erkent zij in de H. Schriftuur het menschelijk aandeel. Om het te verklaren haalt Paus Leo XIII juist de laatst opgegeven woorden aan van den H. AugustinusGa naar voetnoot(1). De geleerden gaan dan heel vrij hunnen gang in opsporingen en ontdekkingen en de katholieken komen daarin niet aan het staartje. Na elke nieuwe ontdekking gaat bij kortzichtige menschen de kreet op: ‘Nu is het geloof begraven!’ Anderen, een oogenblik verbijsterd, willen de oude godsdienstige waarheden zelve al te haastig veranderen. De Kerk waakt gestreng en trouw op dat heilig erfdeel; maar de menschelijke opvatting zal ze geerne naar de nieuwe ontdekkingen keeren, zoohaast deze voor zeker en onveranderlijk mogen doorgaan. En zij heeft redenen om voorzichtig te zijn. Meer dan eens is het gebleken dat de eerste gegevens der Wetenschap niet onwederroepelijk warenGa naar voetnoot(2). Alzoo komen wij natuurlijk tot de kwestie van Galilei en die der Drie Getuigen. Met recht en reden heeft Mr Vercoullie verband gevonden tusschen die twee vragen, en in elke meent hij de onfaalbaarheid der Kerk te zien verzinken. We zouden toch eerst moeten vragen of de onfaalbaarheid der Kerk daar op zee was? Niemand beweert toch dat de kerkelijke overheid in al hare maatregels altijd het beste gekozen heeft. De vraag is dan: Heeft de Kerk ooit als geloofspunt plechtig afgekondigd en geleerd dat de zon rond de aarde draait of dat In Johan V. 7, oorspronkelijk is? Neen, nietwaar? In beide gevallen heeft de overheid een veiligheidsmaatregel getroffen. Aan Copernic liet ze ongestoord het nieuwe wereldstelsel uiteen- | |
[pagina 291]
| |
zetten, maar Galilei met zijn tegenstrevers en zijn vrienden hadden daarvan eene bijbelkwestie gemaakt; en daar het er woelig toeging - voor en tegen - heeft de Overheid hem verboden dat nog te onderwijzen. Hetzelfde blijkt ook zonneklaar in de kwestie der Drie Getuigen. In 1898, dus een jaar na het decreet van 't H. Officie, wierd in The Guardian, het groote tijdschrift voor katholieken en protestanten, de vraag gesteld of, met het verbod, de kwestie zelf beschouwd was als opgelost. En hoor wat kardinaal Vaughan antwoordde: ‘Uit de beste bron heb ik de verzekering ontvangen dat, met het verbod van het H. Officie nopens den tekst der Drie Getuigen, waarvan gij spreekt. niet gemeend is de twistvraag op te lossen (is not intended to close the discussion) over de oorspronkelijkheid van dien tekst. Het veld der bijbelkritiek is door het decreet onaangeroerd gelaten.’ Verstaat Ge nu, Mr de Professor, dat er geen 't minste bedrog in mij stak, toen ik U al de feiten toegaf en in nota U enkel een woordeken wilde doen opmerken: tuto... het is niet veilig. Maar na Uw protest moet ik U, in naam van de philologie en van de geschiedenis, leeren dat in die vragen: ‘utrum tuto negari aut in dubium vocari protest...’ ‘tuto’ slaat op de twee; klinkt het antwoord ‘negative’ dan is het niet veilig te loochenen en niet veilig in twijfel te trekken. Me dunkt dat de Philologie wel een aardig kind is, ze brengt hare doctors nog geerne eens alleen op het ijs, zoodra deze hunne katheders verlaten. Dit zal ook uit het volgende blijken. Mr Vercoullie wil volstrekt vinden dat de H. Drievuldigheid eerst uitgedacht is in de kerkvergadering te Nicea gehouden (325). Voor Nicea spreekt Ensebius van het doopsel ‘in Jesus' naam’ - na Nicea van het doopsel ‘in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes’. Ik verwijs hem bedeesd naar Matth. XXVIII 19, waar de Zaligmaker zijne apostelen doet gaan doopen ‘in den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes’. - Ik doe bemerken dat dit nog al een spanne tijds vóór Eusebius is. - Ja, antwoordt Mr Vercouillie, maar 't is juist daarom dat Matth. XXVIII 19, moet een valsche tekst zijn! - Ei! zeg ik, en de Διδαχὴ (jaar 80) vermaant tweemaal in een kapittel: ‘doopt in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes’Ga naar voetnoot(1). Die regels heeft hij misschien juist niet gelezen, we zullen de lijst wat verlengen: Irenaeus doopt ‘in den naam des Vaders en des Zoons en des H. GeestesGa naar voetnoot(2). Origenes ‘in den naam | |
[pagina 292]
| |
des Vaders en des Zoons en des H. Geestes’Ga naar voetnoot(1). Tertullianus ‘in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes’Ga naar voetnoot(2). CyprianusGa naar voetnoot(3)... maar genoeg. Ge ziet wel dat Eusebius naar de kerkvergadering van Nicea niet moest wachten om zijnen tekst te vinden en dat Matth. XXVIII, 19 vanwege die kerkvaders heel gerust authentiek mag heeten. Er is meer. Ik had gezegd dat in de Handelingen der Apostelen klaar verondersteld werd dat de eerste christenen met dit formule doopten. Mr Vercouillie heeft daar leute om en verklaart dat mis. Ik zou zelf v. 5 met opzet weggelaten hebben. We zullen zien. Act. XIX-1-5 staat 1o De Christenen van Ephesen hadden het doopsel van Johannes Baptista ontvangen; 2o het doopsel in Jesus' naam hadden ze nog niet ontvangen. 3o Daarbij kwam het dat ze nog van den H. Geest niet hooren spreken hadden. (V. 3 ‘in quo ergo baptisati estis’). Ik vraag: wordt hier niet klaar verondersteld dat in het doopsel van Jesus ook spraak was van den H. Geest? zooveel te meer daar de tekst der Διδαχὴ gelijktijdig isGa naar voetnoot(4). Mr Vercouillie meent mijne ootmoedigheid niet te zullen kwetsen met mij eene ‘snedige bemerking’ toe te schrijven. Eilaas het eenig goed dat hij van mijn artikel zegt kan ik niet aanveerden. Heb ik gezegd ‘dat die teksten (versta: in naam des Vaders enz.) maar gekomen zijn in de ive eeuw om het dogma te formuleeren? Neen, nietwaar? Ik meen zelfs het tegenovergestelde bewezen te hebben. Ik zegde dat de geleerden drie eeuwen gezocht hebben naar geijkte formulen (Drievuldigheid, een natuur en drie personen) om de leering uit te drukken die sinds eeuwen in die teksten te vinden lag. Maar het blijft toch dat de Vulgaat, die ‘authentica’ zou moeten zijn, en dat de tekst van Trente, die zelfs heilig en canoniek verklaard is in zijn geheel en al zijne deelen, het blijft toch dat ze onechte plaatsen behelzen, waarvan die der Drie Getuigen als dusdanig erkend is? Mr de professor heeft nu voor een enkele maal mis verstaan. De tekst van welken de kerkvaders dat verklaarden is de | |
[pagina 293]
| |
oorspronkelijke, en niet een afschrift of eene vertaling. Er staan ten andere twee voorwaarden uitdrukkelijk bij: het geldt alleen voor teksten die ‘legi consueverunt 1) in veteri Vulgata et 2) in veteri Ecclesia’. En Paus Leo XIII zegt: ‘De betrouwbaarheid der H. Schriftuur is rechtstreeks maar voor den tekst zooals de schrijvers dien schreven of dicteerden. Maar het is alleszins mogelijk dat de kopisten bij het afschrijven menige fout begingenGa naar voetnoot(1). Of zou onze Grondwet van Belgie min officieel zijn, en verplichtend in al hare deelen, omdat ze misschien soms slecht afgeschreven of afgedrukt zou worden?
Van den uitleg der godgeleerden is Mr Vercoullie wantrouwig. Ernstige wetenschap vereischt, zegt hij, dat men den tegenstrever op zijn eigen bewijsgronden bestrijde. - Ik weet niet dat ik zou theologische bewijzen gegeven hebben. 't Waren al klaarklinkende teksten, met onbetwistbare historische weerde. Ik heb ze rechtzinnig gegeven en toch zegt Mr de Professor soms ‘Timeo Danaos’Ga naar voetnoot(2) Heel ten onrechte! Zoo b.v. had hij in zijn artikel de Erfzonde eerst gevonden sedert de ive eeuw. Ik haal er den H. Paulus bij: ad Rom. V 12. ‘Door eenen mensch kwam de zonde in de wereld en de dood met de zonde’ enz. - Ja, zegt Mr Vercoullie ‘wij willen toegeven dat wie de leerstelling van de erfzonde kent, ze met goeden wil in dien tekst kan terug vinden!’ Ei dit is wel, Mr de Professor! Maar iemand die niet van goeden wil is moet ze van wege de geschiedenis en de philologie toch ook nog slikken! Weet Gij dat we reeds volgens de Joden van de Synagoog niet slechts den dood, maar ook het kwaad geërfd hebben van Adam?Ga naar voetnoot(3) De H. Paulus noemt het voluit Peccatum de zonde; en v. 19 zegt hij het nog klaarder: door Adam zijn we zondaars, gelijk we door Christus verrechtveerdigd worden. De eerste Christenen hebben er niet over gestreden of er erfzonde was, maar wel over de bepalingen ervan. We slaan veel over waarop we nog ‘vitten’ konden, enkel nog twee woorden. | |
[pagina 294]
| |
In heel den hemel is er nu geen enkele heilige meer, waar Mr de Professor persoonlijk iets tegen hebbe. Maar hij verwijt hun al te zamen dat ze opvolgers der goden en kleingoden zijn. Indien daarmede enkel gemeend ware dat de menschen vroeger valsche goden aanbaden - en vereerden - maar nu God en de heiligen - dan zou er nog geen groot kwaad in steken. Zou daaronder schuilen dat de heiligen zoomin bestaan hebben en heilig geleefd als de oude goden! Ik denk niet dat een ernstig mensch dat ‘in globo’ zou vooruitzetten. Er zal misschien enkel bedoeld zijn dat sommige gebruiken en plichtplegingen, die vroeger ter eere der goden gebeurden, door de eerste christenen overgenomen zijn om de heiligen te vereeren. In zoover die eeredienst deftig was, waar is de schande? De H. Remigius van Reims eischte juist van zijnen doopeling, koning Hlodwig, dat deze aan God en de heiligen de eer zou bewijzen welke hij vroeger aan zijne goden bewees. Als een volk nu eens zekere geplogentheden heeft om eerbied uit te drukken, zal het die natuurlijk uithalen waar hem iemand eerbiedwaardig voorkomt, al ware het eerbewijs nog zoo eenvoudig. Of zouden de strenge St. Pieter en de goede St. Jan niet goedgunstig in den baard lachen om de doening der eenvoudige menschen, welke te hunner eer het vuurken branden dat ze vroeger in het heidensch midzomerfeest ontstaken. En waart Ge zelf St. Marten, zoudt Gij er geen leute om hebben dat ze U te peerde door de lucht laten rijden, gelijk ze vroeger met vader Woden zelf deden? hoe naïef dichten zij voort dat de goede heilige koeken medebrengt om aan de kinderen te grabbelen te smijten! - Doch zekere gebruiken der Bacchusfeesten en Saturnalen zijn wel nooit ter eere van heiligen opgenomen; ze zijn verdwenen of hebben hun profaan karakter behouden en zullen het ten eeuwigen dage.Ga naar voetnoot(1) Mr Vercoullie werpt nog op dat andere godsdiensten zich ook op mirakelen beroepen zoowel als de christene. Hij vergeet de getuigen en de geschiedkundige bronnen op te geven en te vergelijkenGa naar voetnoot(2). - Maar, zegt hij, niemand heeft eigenlijk de Verrijzenis zelf gezien! - Mr de professor, Ge zoudt nog moeilijker zijn, dunkt me, dan de ongeloovige Thomas. Om aan de Verrijzenis te gelooven was het hem genoeg zijn Meester eerst dood te zien en dan levend. En dit is toch al redelijk veel. | |
[pagina 295]
| |
Honderden, duizenden menschen oordeelden zoo met hem en daarop hebben zij geerne hun leven gegeven.Ga naar voetnoot(1) Mr de Professor, hier loopen onze wegen uiteen. De waarheden van het geloof zijn niet van zulken aard dat ze zich noodzakelijk opdringen. We kunnen enkel bewijzen dat het geloof op vaste gronden steunt. De wil blijft vrij het te aanveerden of te verwerpen. Gij zoekt, dunkt me, naar redenen om te kunnen loochenen of in twijfel trekken en Gij hebt liever te gelooven in de Wetenschap. Ik zeg te gelooven; want klaar zien is daar toch ook niet gegeven. Vele vragen, en wel juist van de bijzonderste, hangen eeuwig over Uw hoofd. - Vanwaar... en waarheen...? - Is de mensch wel de meester van het heelal, is hij er het centrum van, gelijk de aarde in 't gedacht der Ouden? - Zijn de menschen hier op aarde slechts om eeuwig het oude lied te herkauwen ‘ic ben te voet, tgheluc te perde?’ Wij hebben liever eene oplossing welke geest en hert bevredigt. Zij heeft eeuwen doorstaan en is aan het menschdom mede gegeven van in den beginne. Wij wandelen wel ook niet in het volle licht van den middagGa naar voetnoot(2), maar langs den op- en ondergang zien we toch eene klaarte schemeren, groot genoeg om er ons leven naar te richten. Naar de stralen te oordeelen, hopen wij dat er al dien kant voor de menschen nog zonne is; daar moet een land van vrede liggen, volgens het woord dat uit den hemel viel een schoonen nacht.
P. Soens. |
|