Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
De heer P. Soens en mijn modernismeIk heb in den Vlaamschen Gids, II en IV, 1908, twee artikelen geschreven, waarin ik trachtte te schetsen wat het modernisme is, wat de modernisten doen, zeggen en willen, alsook hoe de modernisten studeeren en de uitkomsten van hun studiën voorstellen. Daarvoor ben ik van verschillende zijden aangevallen en de heer P. Soens, met zijn Laatste sommatie, is reeds de tweede priester die opzettelijk tegen mij voor deze mijn artikelen in verzet komt. In dit alles was ik, zooals ik reeds in een verweerschrift (z. Vlaamschen Gids, VI, 1908) gezeid heb, een verslaggever, met geen andere verdienste dan een aantal bijzonderheden, die voor velen niet toegankelijk zijn, overzichtelijk te hebben gegroepeerd. Het eenige verwijt dat men een verslaggever kan doen, is een fantastisch of ten minste een onnauwkeurig verslag gegeven te hebben. Maar dat heeft tot nog toe niemand gewaagd en ik wil dus gelooven, zoolang dat niet gebeurd is, dat mijn verslag getrouw is. Wat wil men dan van mij? Is men soms - wat men niet zegt - boos op mij omdat het ongepast is zulke artikelen te schrijven? Ik meende dat in een tijdschrift van algemeenen aard zoo iets mocht en kon, zonder iemand te ergeren. Een vulgarisatieartikel over een vraagstuk waarin iedereen belang stelt, zooals het modernisme, is toch geen euveldaad. Of is het modernisme zoo een schrikkelijk gevaar, dat alleen een schets er van, een algemeen ‘te wapen!’ wettigt? Maar het modernisme is van wege de modernisten eerder een uiting van geloof voor hen zelf en voor de steeds ongelooviger wordende moderne wereld. Men doet noch het een noch het ander. Men zegt niet dat mijn verslag onjuist is, noch dat het ongepast is. Wat doet men echter? Men verwijt mij dat ik niets van godgeleerdheid ken en men schrijft brochures om mij te weerleggen. Men ziet niet dat men zoodoende eigenlijk de modernisten beschuldigt niets van godgeleerdheid te kennen, en dat men eigenlijk de modernisten zelf beweert te weerleggen. | |
[pagina 277]
| |
Wie zal nu gelooven dat geleerde priesters, zooals Houtin, Loisy, Saintyves, Le Morin (deze laatste zelfs S.T.D.) niets van de katholieke leer kennen of dat ze die opzettelijk vervalschen om ze te gemakkelijker te ondermijnen, - en dat al hun geleerd werk te niet gedaan is door twee oppervlakkige brochures tegen mijn op een drafje gemaakte résumés? Het zou al veel schamelijker voor de modernisten geweest zijn, indien de kerkelijke overheid ze weerlegd had, in plaats van ze te veroordeelen. Maar dat heeft ze niet gedaan. Het stuk Een laatste sommatie, door den heer P.S. in dit tijdschrift tegen mij gericht, richt zich dus eigenlijk tot anderen. Het had na mijn verweerschrift (Vl. Gids, VI, 1908) ongeschreven mogen blijven, want dit verweerschrift is toch nog iets anders dan een strijden om ja en neen over teksten, zooals de heer S. beweert. Waarschijnlijk was Een laatste sommatie vóór mijn stuk reeds gezet, maar dan had de heer S. er toch een paar passages moeten in wijzigen, b.v. waar hij schrijft: ‘Uit sommige godgeleerden haalt M. Vercoullie wat daar staat als tegenwerping... In de boeken van anderen zoekt hij iets belachelijks.’ Uit mijn verweerschrift moet den heer S. gebleken zijn dat de werkelijkheid niet zoo is. Hij zou zich alzoo een gevaarlijk oordeel vermeden hebben. Want nu laat hij zijn lezer toe te besluiten dat voor hem het onderwijs van de vrome paters, door Pius X in plaats van geleerde geestelijken aan het Romeinsch Seminarie en aan de Gregoriaansche Universiteit aangesteld om er de Schriftuur in zijn geest te onderwijzen, iets belachelijks is, en tevens noemt hij Houtin en anderen die zulk verachterd onderwijs aan de kaak stellen, spottend eerste-communietheologen. Het stuk van den heer S. is dus nevens de kwestie en ik zou het onverlet kunnen laten, was het niet dat ik er rechtstreeks in betrokken ben. Ofschoon doorgaans bezadigd, veroorlooft hij zich al eens een minder passende scherts en zelfs persoonlijkheden. Eene daarvan, nl. dat ik in de boeken van Prof. Van Hoonacker misschien meer Grieksch en Hebreeuwsch vinden zal dan ik wel begeeren zou, is zeker geschreven om van mijn kant de opmerking uit te lokken, dat van de vele Grieksche woorden in Laatste sommatie er bijna geen een correct gespeld is, zelfs niet de twee die in de errata verbeterd zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 278]
| |
Een andere is minder kiesch. ‘Zat, onder nieuwe benaming, zegt de heer S., ginder van boven nog altijd de goede Ζϵὺς ὑψιβρϵμγτης, die de menschen heel gerust liet, en zelf leefde volgens een tamelijk breede moraal; ik geloof dat M. Vercoullie, den “Vader der goden en der menschen” ginder zijn spel zou laten spelen!’ Dergelijke zinnetjes herinneren een beetje aan de ‘kleinstädtische’ polemiek van de clericale blaadjes. Zou het dan waar zijn wat in leekenmiddens gewoonlijk beweerd wordt, dat een priester niet kan redetwisten zonder tevens zijn tegenstrever verdacht maken? Ik word ook met Herakles vergeleken, die ‘sinds eeuwen gestorven is.’ Ik begrijp er niets van. Herakles is voor den heer S. een historisch personage en het begin van de Genesis is voor hem geen geschiedenis. Herakles is toch immers niemand anders dan de heidensche godheid Hercules. Of bedoelt de heer S. misschien den ketter Heracleon (optredend in 140), den vader van de allegorische uitlegging van de Schriftuur, of den Keizer Heraclius († 641), die theologische geschillen met keizerlijke decreten wilde beslechten? Maar hoe zou een van deze twee hier te pas komen? Ik heb nergens gezeid dat de groote slag in zake modernisme in 1902 door Delitzsch gegeven is, zooals de heer S. me doet zeggen; ook niet met Strausz, Renan en Harnack omgesprongen, zooals hij beweert. Ik heb niets anders gedaan dan die op hun chronologische plaats stellen in een overzicht - naar Houtin - van de oorzaken en de wording van het modernisme, met de teekening van hun belang in hun tijd. Ik heb ook nergens iets geschreven dat den heer S. toelaat te beweren dat ‘wie glimlacht om een legende van heiligenlevens modernist is volgens mij.’ Saintyves en Delahaye, over | |
[pagina 279]
| |
wie ik het had, glimlachen niet en hebben in twee lijvige werken bewezen dat een onafzienbare reeks heiligenverhalen legenden zijn. Of ze modernisten zijn? Het antwoord staat in de lijst, op bevel van den kardinaal-jezuïet Steinhuber, als voorbereiding voor de Encycliek opgemaakt. Dat is een lijst van 14 modernisten met hunne werken (5 in de geschiedenis, 3 in de wijsbegeerte en 6 in de exegese). Daarop heeft Delahaye de 2e plaats, Saintyves de 4e en Le Morin de laatste. Nevens den naam van Delahaye staat de inlichting: ‘de nieuwe reeks der Bollandisten en vooral Les légendes hagiographiques.’ Men ziet daardoor waartoe het dient dat ‘katholieke geleerden, nl. de Bollandisten, sinds drie eeuwen bezig zijn met de legende uit de waarheid te weren’, wat de heer S. wel wil veronderstellen dat ik weet. Nevens den naam van Le Morin staat: ‘Vérités d'hier? nauwkeurige en gevaarlijke samenvatting van al de tegenwerpingen die men tegen de leer van de Kerk kan doen.’ De lijst zou zeker zoo niet gesproken hebben, indien hij de leer van de Kerk onjuist voorgesteld had en indien de gegeven tegenwerpingen niet ernstig waren. Maar mannen die zich met Le Morin niet gemeten hebben, komen, ter gelegenheid van een inhoudsopgave van zijn boek, spreken van eerste-communicantentheologie en gelooven hem in een paar bladzijden weerlegd te hebben. Wat bewijst het feit dat collegestudenten brokken van het N. Testament in het Grieksch lezen tegen het feit dat de Latijnsche Vulgata de officieele tekst van de Kerk is? En als die officieele Vulgata nog voor herziening vatbaar is, wat beteekent dan het woord officieel en wat doet men dan met den tekst van Trente, die niet alleen officieel verklaard werd, maar ook heilig en canoniek in zijn geheel en met alle zijne deelen? Of hebben de Vaders van Trente soms hun zegel van officieel en canoniek aan een tekst gehecht dien ze niet kenden en dien men eerst 350 jaar na hen zou beginnen vaststellen? De heer S. spot met het onderwijs van de eerste-communicanten door dorpskapelanen en dorpsonderwijzers en hij noemt het verouderd; het is een kinderlijke voorstelling en het geeft van de kerkelijke leer een belachelijk denkbeeld! Maar het is het onderwijs van het christene volk, en dat is juist de dubbelzinnigheid die de modernisten aan de Kerk te laste leggen: zij eischt officieel het geloof aan de letter van haar leerstellingen en instellingen, bewerende dat ze steunen op historische feiten, terwijl ze weet dat de intellectueelen, ook de gegradeerden in de theologie, vele punten daarvan - niet alle - beschouwen als symbolen, afgeleid van legenden. | |
[pagina 280]
| |
De heer S. gaat zelfs zoo ver dat hij de waarheid van den Bijbel vergelijkt met de waarheid van den Max Havelaar, die waar blijft niettegenstaande daarin personages voorkomen die niet historisch zijn, maar scheppingen van de verbeelding van Multatuli, zooals Batavus Droogstoppel van de Lauriergracht te Amsterdam. (Zijn adres op de Wolvengracht is een schepping van de verbeelding van den heer S.). De modernisten meenen dat men aan het volk - daar het het toch weet - zou moeten leeren wat de intellectueelen weten, en dat men bijgevolg het officieel geloofsonderwijs in dien zin zou moeten veranderen en luidop bekennen dat men verandert. Daarom werden ze plechtig veroordeeld, maar de heer S., die moet erkennen dat er in de Kerk een zekere leer is voor de eerste-communicanten en een andere voor degenen die aan kinderlijke voorstellingen ontwassen zijn, en die zich daardoor al zoo modernist toont als Loisy en Le Morin, mag dat ongestoord doen, omdat hij in die dubbelzinnigheid gelegenheid vindt om met de naïveteit van een leek te spotten. Ik zeg spotten, en tevens zie ik dat hij voor het christen ideaal het getuigenis inroept van twee volksvrouwen, wier kennis het peil van de eerste-communicantentheologie niet te boven ging. Wie knoopt dat aaneen? Want schijnt het hem niet dat, als belangstellende intellectueelen, zooals hij beweert, niets van den godsdienst kennen, de negen tienden van de kudde er nog minder dan niets van kennen? Een godsdienst dus die door de algemeenheid van zijn aanhangers niet gekend is. Uit de wijze waarop de heer S. met drie belangrijke teksten omspringt, blijkt reeds dat men met zijn artikel in de wetenschap al niet veel kan verrichten. Dat blijkt ook uit de wijze waarop hij weerlegt. Ik zal een en ander trachten te bewijzen. De drie teksten waarmee hij het niet goed vinden kan, zijn die van Augustinus over de symbolische waarde van het begin van de Genesis, die van Mattheus, xxviii, 19 met de doopformule, en het antwoord van het H. Officie in de kwestie van de Drie Getuigen. De heer S. beweert dus dat reeds Augustinus het begin van de Genesis als ‘voorstelling’ aanzag en hij verzendt daarvoor naar twee van zijn werken. Is dit gegrond? Augustinus onderscheidt integendeel heel duidelijk, Conf. xii, 23, de bepaalde beteekenis van de woorden van den bijbelauteur en hetgeen men naar aanleiding van de dingen waarover hij spreekt, kan denken zonder de waarheid te kwetsen. Wat hij met dit laatste bedoelt, bewijzen de verschillende hoofdstukken van boek | |
[pagina 281]
| |
xii en xiii, namelijk medidaties, zelfs mystische beschouwingen over God en de Kerk, naar aanleiding van de woorden van den tekst; b.v. de visschen en de kruipdieren die God schept, verbeelden de mysteriën en de sacramenten door de apostelen verspreid; de vogelen verbeelden de zendelingen des geloofs; de walvisschen verbeelden de wonderen en de mirakels der apostelen. Wie zou dat nu durven als bewijs gebruiken bij de bewering dat het scheppingsverhaal voor Augustinus geen geschiedenis, maar voorstelling is, en daarop steunen in een discussie over het historisch of legendarisch karakter van de Genesis? Evengoed kan men beweren dat het voldoende is uit de geschiedenis van de opvoeding van Philips II beschouwingen af te leiden over de wijze waarop men kinderen niet moet opvoeden, om daarmee te verklaren dat die geschiedenis geen geschiedenis, maar voorstelling is! Doch wat er van zij, de opvatting van Augustinus heeft hier niets te zien; er is hier alleen kwestie van de officieele leer van de Kerk. Wat ik daarvan in mijn artikels gezegd heb, komt niet van mij, en het is niet noodig me daarom voor een heel kleinen theoloog uit te geven. Ik herhaal het nog eens: ik ben verslaggever geweest en al mijn theologie komt van de modernisten, zooals zij ze gaven langen tijd voor hun veroordeeling. Tot op den vooravond van hun veroordeeling, ofschoon aan velen reeds gevaarlijk voorkomende, waren ze nog voor alle katholieken zeer geleerde, zeer eerlijke, zeer bevoegde priesters. De Encycliek brengt overigens hulde aan hun hooge zedelijke en verstandelijke waarde. Tegenover die hulde durft de heer S. zeggen dat hun schriften me verdacht hadden moeten voorkomen, wegens hun wrok voor een veroordeeling die nadien gekomen is, en hij durft tegenover zulke boven alle verdenking verheven mannen spreken van guitenstreken van weggezonden studenten. De heer S. trachte het eens te zijn met zich zelf: om de orthodoxe leer te schetsen moet ik, volgens hem, met de orthodoxen te rade gaan, maar om het modernisme te schetsen mag ik, ook volgens hem, niet met de modernisten te rade gaan. Het heeft ook geen zin me de elf citaten te verwijten uit Loisy's Simples réflexions, die na zijn veroordeeling geschreven werden. Zij komen immers voor in de passage van mijn artikel waar ik vertel hoe de modernisten de Encycliek onthaald hebben, en zijn daar natuurlijk op hun plaats. Uit de werken van Loisy van vóór zijn veroordeeling geef ik een hoop citaten, en niet, zooals de heer S. zegt, slechts een enkel. Met den tekst van Mattheus: ‘Hen doopende in den naam | |
[pagina 282]
| |
des Vaders, des Zoons en des H. Geests’ handelt de heer S. nagenoeg als met dien van Augustinus. De Apostelen, de Handelingen, de eerste christenen en Eusebius worden er bij geroepen om er ten slotte met een goocheltoer het woord God in te lasschen, ten einde te kunnen tegenspreken dat hij minder uitdrukkelijk is dan die der Drie Getuigen. In Handelingen xix, 1-4, wordt volgens den heer S. ‘verondersteld (!) dat de eerste christenen met die formule doopten.’ Dat is echter ook mis. Daar wordt alleen gezegd dat de discipelen die Paulus te Ephese vond, gedoopt waren in (den naam van) Johannes Baptista - dus niets van het doopsel van Jezus - en in vers 5, waarvan de heer S. niet spreekt, wordt gezegd dat ze dan opnieuw gedoopt werden ‘in den naam des Heeren Jezu’, juist gelijk bij Eusebius. De drie passages van Eusebius waarin bedoelde tekst voluit staat, bewijzen hier niets, om de eenvoudige reden dat ze van na de kerkvergadering van Nicaea dagteekenen. Want zooals de heer S. zeer snedig opmerkt, zijn de teksten in de 4e eeuw na het dogma gekomen om het te formuleeren, wat niet belet dat ze nu, ofschoon geinterpoleerd, dienen om de afkondiging door Jezus te bewijzen. Een derde tekst wordt door den heer S. nog zonderlinger behandeld. Hij citeert me nagenoeg letterlijk waar ik zeg dat ‘het H. Officie in 1897 nog verklaard heeft, dat de authenticiteit van dien tekst (nl. der Drie Getuigen) niet mag geloochend of in twijfel getrokken worden.’ En hij voegt er bij dat dat echt is, maar hij zet in nota: ‘Eigenlijk “tuto negari... non potest”: Het is niet veilig.’ Daaruit moet men nu opmaken dat mijn ‘echte’ voorstelling toch te streng is; dat het H. Officie alleen zou geantwoord hebben dat het niet veilig is die authenticiteit te loochenen. Daarin is de heer S. mis, want er staat geen letter van zijn ‘eigenlijk’ in het antwoord. Het antwoord bestaat alleen uit het bijwoord negative (ontkennend). Om dus het volledige antwoord te hebben, moet men geheel de vraag herhalen met de ontkenning er bij. De vraag (... Utrum tuto negari aut saltem in dubium revocari possit, esse authenticum textum etc.: of veilig mag geloochend of ten minste in twijfel getrokken worden dat de tekst.. authentiek is) is dubbel, en haar eerste deel is het krachtigste, maar na het antwoord wordt het tweede deel zoo krachtig, dat het eerste overbodig is (niet alleen niet veilig te loochenen, maar zelfs niet in twijfel trekken). De heer S. geeft dit eerste overbodig geworden deel voor het antwoord en vervangt het zakelijke door drie puntjes. | |
[pagina 283]
| |
Maar hij heeft vergeten te zeggen wat hij denkt van het feit, dat men moet gelooven dat een tekst die niet authentiek is, wel authentiek is, noch van het feit dat het H. Officie na elf jaar nog geen verklaring van het woord authentiek gegeven heeft. Dat het in dit geval beteekent oorspronkelijk volgt uit de vraag en uit het eenlettergrepig antwoord. In geen geval kan het waar of officieel beteekenen, daar de Drieeenheid een dogma is en de tekst in de officieele Vulgata staat. Daaraan zal de scherts van den heer S. over officieel, verplichtend en uitsluitend niets veranderen. Het antwoord van het H. Officie is principieel zoo erg als de veroordeeling van Galilei. De wijze waarop hij weerlegt, is niet doelmatig. Hij weerlegt alleenstaande punten met theologische argumenten, maar hij vergeet dat men bij de weerlegging van een stelsel, dit eerst stipt en volledig moet uiteenzetten, en den tegenstrever op zijn eigen bewijsgronden moet bestrijden, en niet, alsof de tegenstrever niets gezeid had, met beweegredenen voor zijn eigen stelsel afkomen, die de tegenstrever overigens reeds lang ontzenuwd heeft. Voor een oordeel over die handelwijze verzend ik hem naar Houtin, Question biblique en France au 19e siècle, p. 247 en 253, en voor den grond van de zaak naar de modernisten, die het echte doelwit van zijn bestrijdingen zijn. Ik sta daar buiten. Ik wil toch het gebrekkige van een paar dergelijke weerleggingen aantoonen. Dat de erfzonde reeds vóór Augustinus, bij Paulus geleerd werd, volgt voor hem uit den bekenden tekst Rom. V, 12. Wij willen wel toegeven dat wie de leerstelling van de erfzonde kent, ze met goeden wil in dien tekst kan terugvinden. Maar dat is ook alles. Wie ze niet kent, kan ze er niet in vinden. Want naar de letter beteekent die tekst alleen dat ten gevolge van de zonde van Adam alle menschen sterfelijk zijn. Zoo verstonden hem ook Ambrosius en Chrysostomus, terwijl Clemens van Alexandrije en Tertullianus achtten dat de kinderen van christen ouders in heilige zuiverheid geboren werden, deze laatste zich beroepende op een anderen tekst van denzelfden Paulus (I Cor. vii, 14). Om den zin van een tekst vast te stellen is geen theologie van doen; dat is een zaak van philologische en historische critiek. Die leert ons, spijts al de geestigheid van den heer S., dat heel de Hexateuch als geschiedenis bedoeld is en anders niet te begrijpen is: 't is te zeggen dat het legendarische door de auteurs ook als geschiedenis werd opgevat. Een feit is het overigens dat hij steeds ook met het legendarische als geschiedenis opgevat werd, eerst in letterlijken zin, en sedert eenigen | |
[pagina 284]
| |
tijd, naarmate men beter wist, met zich steeds wijzigende beteekenissen van sommige woorden, maar toch steeds als geschiedenis. Een feit is het ook dat ‘het kleed waar de bijbelverhalen in gestoken zijn’, steeds opgevat werd als een algemeene, voor iedereen geldende vorm, wat alleen past bij het begrip ‘openbaring voor alle volken en tijden’, - en dat de bewering dat dit kleed eigenlijk een aanpassing was aan het midden waarin ze ontstonden, een uitvlucht is van lateren tijd om den historischen inhoud te redden. De Hexateuch is voor den heer S. ‘gemengd.’ Ik zou hem wel eens bepaald de zifting willen zien doen van het historische en van het legendarische; of beter, ware het geen tijd dat dat eens officieel gebeurde? De heer S. maakt zich ook met een scherts van het geval Galilei af. Leo XIII was van een ander gevoelen en is het niet droevig dat men in de onveranderlijke Kerk in 1908 mag spotten met ‘de oude interpretatie’, waarvoor de grijze Galilei zoo onbarmhartig verontrust werd? De tekst van Josuë toch laat geen andere dan de letterlijke interpretatie toe, die dan ook de officieele geweest is, tot dat de wetenschap met veel lijden en strijden bewezen had dat ze niet aan de werkelijkheid beantwoordde. Onder de teksten die voor den heer S. de Godheid van Christus bewijzen, komt ook het verhaal van Jezus te midden der doctoren. Maar het dient in dit geval tot niets, want de houding van Jozef en Maria in dit verhaal bewijst ten duidelijkste dat ze niets meer wisten van zijn bovennatuurlijke geboorte. Het is misschien om die moeielijkheid te ontwijken, dat de heer S. de woorden van den Evangelist: ‘En zijn ouders (ipsi) verstonden het woord niet’, vervangt door: ‘Maar de andere menschen verstonden het niet.’ Als de heer S. schrijft: ‘Maar als eenvoudige menschen zeggen dat hebben wij gezien... laat ons dan in Gods naam niet zeggen: Het was een droom’, dan kunnen de modernisten hem antwoorden dat men op dezelfde wijze de historiciteit van de goddelijke zending van Mohammed en van de godheid van Boeddha bewijst. En volgens de Evangeliën zelf heeft niemand de Verrijzenis gezien. Dit alleen om aan te toonen dat de moderne mensch andere weerleggingen van zijn tegenwerpingen verwacht en andere argumenten van doen heeft. Een paar onbeduidende heiligenlegenden spottend van de hand wijzen, zooals de heer S. doet, is geen weerlegging van het | |
[pagina 285]
| |
stelsel dat de heiligenvereering de voortzetting is van de heidensche helden- en kleingodenvereering; maar als de heer S. zich zoo sterk gevoelt tegenover alleenstaande feiten, waarom legt hij niet uit hoe het komt dat de devoties tot de H. Philomena en tot het Huisje van Loretten nog in de laatste tijden officieel bekrachtigd werden en van nieuwe aflaten voorzien, terwijl men tevens aan de geleerde priesters die de valschheid er van bewezen hebben, het zwijgen oplegt? Of er geen onechte heiligen in den Brevier voorkomen, moet hij met Saintyves uitmaken. Dezes boek Les Saints successeurs des dieux zal hem reeds stof genoeg geven. Ik zal het daarbij laten, nog eens mijn verwondering uitdrukkende dat men gewacht heeft om de modernisten te keer te gaan tot dat ik ze ‘ontdekt’ had.
J. Vercoullie. |
|