Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Een woord over de vertaling uit het Latijn en het Grieksch in het NederlandschWelk is het doel van 't onderwijs in de humaniora? De meeningen loopen hierover nogal uiteen; edoch, wij zullen ons nu daar niet meê inlaten. Of men zich aansluite bij de voorstanders der historische school, en staan houde, dat de leeraars zich vooral moeten bevlijtigen de beschaving der oudheid door de studie der klassische schrijvers te doen kennen; - ofwel dat men geen ander doel, of zeker toch als voornaam doel in dat onderwijs aanneme het regelmatig, harmonisch en volledig ontwikkelen van 's leerlings zielsvermogens, het oefenen zijner beste verstandelijke en zedelijke krachten, ten einde hem voor den strijd des levens, voor de toekomst, met kennis en wilskracht uit te rusten; - welke zienswijze men ook aankleve,Ga naar voetnoot(1) zeker is het toch, dat men de kennis der klassische talen tot het bereiken van een of ander doel noodzakelijk oordeelt: de studie van het Latijn en die van het Grieksch staan immers met het leeuwendeel op het programma der leerstoffen. Dat zij er op blijven: ik bespreek dit programma niet. ‘Wat trek ik meermalen van spijt de haren uit het hoofd, nadenkend dat ik geene klassische vorming mocht ontvangen!’ Zoo getuigde de beroemde Russissche dichter Puschkin. Evenwel zij anderzijds erkend, dat men met de behoeften van den tijd moet rekening houden, en dat men in sommige opzichten hervorming of | |
[pagina 266]
| |
verbetering mag mogelijk achten. Nochtans ligt nu dit te onderzoeken in mijne bedoeling niet: ik zal enkel een oogenblik me zelven afvragen, of er in de studie der klassieken geen voordeel voor de studie der moedertaal gelegen is.
Naar het mij voorkomt, let men daar niet genoeg op, en menig practisch middel, dat voor het onderwijs der moedertaal kon dienstig zijn, wordt alzoo van kant gelaten. Zulk middel kan zelfs voorhanden zijn in de scholen, waar men onze taal als voertaal niet gebruikt. In 't voorbijgaan zij daar even een woord van gerept: Inderdaad, in die scholen ook biedt de leerstof der klassische schrijvers een rijken voorraad aan van onderwerpen tot bewerking. Men vindt er stof in voor verhalen, beschrijvingen, bespiegelingen, enz., stof voor vergelijkende studie, letterkundige ontledingen en dergelijke. En die stof mag men zeker niet ongeschikt heeten, daar zij meestal passen zal in den natuurlijken omvang der werkzaamheden, hier rechtstreeks uit de schoolles zal voortkomen, daar eene andere schoolles zal volledigen of ophelderen: Kortom, met overleg en vlijt is er in dat opzicht al veel goeds voor het onderwijs in de moedertaal uit de studie der Greco-Latijnsche humaniora te trekken. Enkel wordt daarbij ondersteld, dat de leeraar in klassische talen en die in het Nederlandsch, zoo het niet dezelfde persoon is, zich onderling verstaan en wederzijds op de hoogte zijn van de verhandelde leerstof ter schole. Zulk eendrachtig werken viele overigens altijd en in alle geval te wenschen, laat ik zeggen, is noodzakelijk, en ik kan me niet verbeelden, hoe twee of meer leeraars, vooral op het gebied der letterkunde, in dezelfde school en met dezelfde leerlingen kunnen werkzaam zijn zonder elkander te raadplegen, zonder elkanders leerwijze te bespreken, zonder eensgezind maatregelen te beramen, die aan beider lessen moeten te stade komen, de eenheid en klaarheid van het onderwijs bevorderen, en de verstandelijke ontwikkeling van den jongeling regelmatig en zonder hort of stoot moeten bewerken. Ja, samenwerking en verstandhouding is noodig, of men loopt gevaar, de eene of de andere, buiten het rechte spoor te sukkelen, en den doelmatigen | |
[pagina 267]
| |
gang van het onderwijs kwijt te geraken. ‘Vae soli!’ Men mag het hier wel toepassen.
Doch ik stel me voor, niet zoozeer den inhoud als wel den vorm der klassieken te beschouwen, de taal, - nemen wij vooral het Latijn, - in haar eigen te onderzoeken, en uit die beschouwing moge blijken, welke nut er voor het aanleeren van het Nederlandsch steekt in eene wel verzorgde vertaling. Blijf ik daar eene wijl bij stilstaan, dan is het evenzeer om er de aandacht op te vestigen van hen, wien het in ons vrij onderwijs opgelegd is onze taal in het overzetten der klassieken te bezigen, als om te doen uitkomen, welk bekwaam middel zij in 't onderricht der moedertaal moeten missen, zij die de klassische talen in eene vreemde taal moeten overbrengen. Vertalen, ik meen, dat weinig oefeningen den student zóó tegensteken als eene bladzij te vertalen uit het Grieksch of het Latijn. Waarom? Het is zeker, grootendeels omdat hij het werk al zoo lastig vindt metterdaad als licht in den schijn. ‘Traduire, c'est se vouer au métier le plus ingrat et le moins estimé qui fut oncques’, schreef Chateaubriand ergens. - ‘Ingrat’.... ja dikwijls, te dikwijls vermoedt de student niet welk nut er in steekt: de leeraar verwaarloosde misschien het hem uit te leggen. God weet, of de man er zelve wel degelijk van bewust is... of hij zelf wel begrijpt wat ernstige inspanning van den geest er bij die schooloefening vereischt wordt. Althans zou men geneigd zijn dit eenigszins te vermoeden, als men nagaat hoe lichtzinnig men in den dagelijkschen slenter tien, twintig, dertig regelen ter vertaling aanwijst, hoe vaak men veronachtzaamt het opgegeven werk voorafgaandelijk met de leerlingen te overlezen en voor te bereiden, hoe snel men over de verbetering heenstapt, hoe eentonig men die oefening afhaspelt. Een Latijnschen schrijver in het Nederlandsch keurig vertalen, zeg ik dan, is moeilijk. En de zwarigheid ligt hierin, dat daartoe eene zekere kennis der beide talen vereischt wordt. Ongetwijfeld bezit de student die niet; doch hij streeft er naar: door menigvuldige oefeningen wil en moet hij er toe komen. Voegt daarbij, dat ook de kennis der zaken kan ontbreken, en iet waar buitendien nog vooral | |
[pagina 268]
| |
moet rekening meê gehouden, is het verschil tusschen beide talen, zijn die eigenaardigheden die in het Latijn talrijker zijn dan in het Nederlandsch, en die het niet gemakkelijk is met volle kleur en kracht te vertolken: Over 't algemeen biedt hierin de vertaling uit het Grieksch minder moeilijkheid aan dan die uit het Latijn. Wat er nu echter ook van zij, toch is zulke oefening, naar mijn inzien, eene der nuttigste welke men den leerling kan opleggen, omdat zij hem verplicht tot nadenken en redeneeren; zij schijnt me tevens eene der geschiktste om hem in de geheimen zijner eigene taal in te wijden. Meent echter de leeraar dat hij dit doel niet bereikt, dan onderzoeke hij een oogenblik, of hij zelf er niet min of meer de schuld van draagt, en b.v. zooals ik daareven zeide: of hij niet te veel of te groot werk voorschreef, of hij wel streng en zorgvuldig genoeg de verbetering leidde. Ik meen, dat het Stuart Mill is die van de Latijnsche en Grieksche klassieken getuigde: ‘Wat hunnen stijl kenmerkt, wat er het geheim van uitmaakt, is de beredeneering, is het gezond oordeel dat er ons uit toespreekt. De ouden gebruiken nooit een woord, dat geene gedachte uitdrukt of aan de uitdrukking der gedachte niets bijvoegt. Hun stijl werd wonderwel bepaald door Swift, toen hij zeide: Hij is het rechte woord op de rechte plaats. Neemt b.v. eene redevoering van Demosthenes. Men treft er geene uitdrukking in aan, die als oratorische schoonheid de aandacht ophoudt; men moet veeleer alles op den keper beschouwen om te bemerken, dat ieder woord is hetgeen het zijn moet, en staat waar het moet staan, ten einde, zachtjes-aan en bijna buiten zijne weet, den toehoorder in dien gemoedstoestand te verplaatsen, waar de redenaar hem wil toe vervoeren. De volmaaktheid van stijl is maar zichtbaar, omdat hij zuiver en vrij is van alle smet, van alle gebrek, van alles wat den gang der gedachte of des gevoels zou kunnen hinderen, van alles wat den geest, al ware 't maar een oogenblik, zou kunnen aftrekken van het voorname doel’. Het is doorgaans kernachtige, nauwkeurige taal, en van die nauwkeurigheid hangt ook de duidelijkheid af. En waarin bestaat die nauwkeurigheid, welke de vertaler moet | |
[pagina 269]
| |
trachten weer te geven? Zooals wij met Stuart Mill zeiden, bestaat ze o.a. daarin, dat de ouden doorgaans het eigen, echte woord gebruiken, eene vaste, bepaalde orde in den zinbouw volgen, en daarbij alles weglaten wat niet enkel schadelijk, doch ook datgene wat voor de duidelijkheid onnoodig en overtollig is. Dat feit den leerlingen recht inprenten, moet voor den leeraar een eerste werk zijn: veel, zeer veel hangt daar voor de jongens van af, en niet minst om naar vaste grondbeginsels in hunne eigene moedertaal te leeren schrijven. Alzoo hebben bij de klassische schrijvers hoofdzin en bijzin hunne bestemde plaats, ja, en elk zindeel afzonderlijk staat in eene bepaalde volgorde, of, m.a.w. niet enkel de nevengeschikte en ondergeschikte zinnen hebben hunne vaste plaats, en zijn naar tijdsopvolging of belangrijkheid aaneengeschakeld, maar in de woordschikking ook heerschen orde en wet. De woordvorming zelve verdient de aandacht te vestigen: deze woorden zijn samengestelde; andere zijn afgeleide, wier bestanddeelen, wortel met vooren achtervoegsel, dermate verbonden zijn, dat zij de fijnste schakeeringen uitdrukken, beeld en kleur ons klaar voor oogen stellen, althans zoo wij ons gewennen die dingen van dichte bij te beschouwen. O ja, de studie van woord en zin bij Grieken en Latijnen is een uitmuntend middel om het verstand onzer jongens te scherpen. Maakt nu de woordvorming in die talen de woorden rijk aan beteekenis, ook in den opbouw zelven van den klassischen volzin heerschen als vaneigen eenheid en klaarheid, kracht en bondigheid. Geen wonder! wie weet er niet, met wat nauwe bezorgdheid de ouden zich op de schoonheid van den vorm toelegden! hoe zij schaafden en herschaafden, om van kant te stooten al wat maar eenigszins kon doen stronkelen: Obstat quidquid non adjuvat, zei Quinctiliaan. En in het samenvoegen der zinnen, hoe zij er op uit waren op eene welluidende symmetrie, op eene ordelijke klimming der gedachten, op eene welberedeneerde woordschikking, op een streng logisch verband bij middel van allerhande kleine, zinrijke partikels, die ter algemeene klaarheid als bakens worden uitgezet. Met die eigenschappen onzer klassische talen worde de leerling van lieverleê en op tijd | |
[pagina 270]
| |
en stond bekend gemaakt: hoe gauwer hij er op de hoogte van is, hoe beter. Hij moet die spelingen en schakeeringen leeren onderscheiden, de onderlinge betrekking der zinnen in den samengestelden zin kunnen ontleden, van kracht en plaats der woorden zich rekenschap geven, met één woord, hij moet de beteekenis van den oorspronkelijken tekst zoo klaar mogelijk inzien, het genie der klassische talen trachten meester te worden, en waarom? Hij moet immers die schrijvers verstaan en vertalen, niet ‘onvolkomen’ maar ‘volkomen’, niet ‘bijna’ maar ‘geheel en gansch’. Daarop moet de leeraar streng en aanhoudend letten, want de gemakzucht der leerlingen stelt zich licht tevreden met eene vertaling, die maar van verre den schrijver volgt, die maar ten halve de beteekenis van den tekst weergeeft, kortom, de jongelui vergeten zoo ras onze oude spreuk: dat bijna nooit toekomt. ...En het gevolg hiervan? Zij nemen allengskens de gewoonte aan van achteloosheid, van zorgeloosheid en slordigheid; ik mochte ook zeggen, dat zulk onnauwkeurig vertaalwerk de wilskracht van den leerling geenszins aanprikkelt noch versterkt, maar veeleer verslapt, en hem zeker de schoonheden van den schrijver niet ontbolstert.
Hier mag nog eene andere beschouwing worden ingelascht. Sommige schoolmannen beweren, dat de humaniora hun doel bereiken met de studenten er toe te brengen de oude schrijvers te ‘verstaan’.... Ja verstaan - ginge daar altijd meê samen: nauwkeurig en juist. Den zin bevatten, och zóó gauw denkt de leerling dien vogel in de hand te hebben; maar zóó zelden kan hij trouw voorstellen wat hij nochtans meent te hebben begrepen. Den zin bevatten zonder eene verstandelijke beredeneering en ontleding van den tekst, zonder hetgene men geheeten heeft, de gymnastische oefening van den geest, ei lieven! het gebeurt zóó zelden. Wil men daar teenenmaal in slagen, wil men al het nut, en niet enkel een deel er van, uit de studie der ouden trekken, dan moet men niet te halver wege blijven staan, d.i. bij het louter begrijpen, dikwijls oppervlakkig begrijpen van den tekst; doch men vertale, d.i. men herwerke, men | |
[pagina 271]
| |
herknede dien tekst in de moedertaaal met inachtneming van al zijne zeggingskracht, van al zijne sierlijkheid, van al zijne duidelijkheid, met een woord, van al de hoedanigheden die vorm en inhoud kenmerken. Dat zoo iets de inspanning van de beste krachten des leerlings vereischt, valt aanstonds in de oogen. - Doch wie bemerkt er insgelijks niet, hoe nuttig zulke oefeningen uit haar eigen zijn om den student met zijne moedertaal vertrouwd te maken? Hij moet er bij leeren wikken en wegen welke de eigenschap is, de kracht der woorden; welke schakeering de zinverwante woorden onderscheidt; welke de passende uitdrukkingen zijn, om, overeenkomstig met taalgebruik en taalgevoel, de klassische zegswijzen in onze taal over te brengen. Niet dat ik zooverre ga te vragen, gelijk men soms gedaan heeft, dat de leerling 's schrijvers gedachten van het Latijnsche of het Grieksche kleed heel en al ontdoe om ze met een Nederlandsch kleed te omhangen, neen, zooverre strekt mijn eisch niet: overzetten zou dan overscheppen mogen heeten; - maar toch moet de leerling toezien dat hij, om wille der Latijnsche of Grieksche idiotismen, zijne taal niet miskenne, haar geen geweld aandoe, d.i. ze eerbiedige in hare eigenschappen, in woord als in zinbouw. Geeft hij daar acht op, dan zal hij er allengskens in slagen nauwkeurige taal te schrijven, of althans zal hij leeren beseffen wat nauwkeurige taal is. Hij zal hierbij zijne taal leeren ineenzetten, leeren opbouwen op verstandige wijze, met het oog op de volgorde en de beweging, waar de klassische schrijver zijne gedachten meê uitdrukt: wat bij deze voorafkomt, moet hij zooveel mogelijk vooraf behouden; wat op het einde staat, zal hij insgelijks op het eind aanbrengen. Woorden waar in 't Latijn de nadruk op ligt, moeten in 't Nederlandsch dien nadruk bewaren. Dit is hoogst noodig, en waarom? De klassieken gaan nooit zonder reden in de rangschikking van woord en zin te werk... en eene vertaling, zal zij inderdaad degelijk zijn, moet trouw wezen, doch ook bevallig, wars van alle stroefheid. Om die bevalligheid en losheid te verkrijgen, zal de leerling wel doen zijne vertaling luidop te lezen en te herlezen, ten einde zich beter te overtuigen of er vloeiendheid, zwier en welluidendheid in zitten. | |
[pagina 272]
| |
Daarbij moet de leeraar hem opmerkzaam maken op sommige verschijnselen, die de klassische talen in gang en zwang van de moderne onderscheiden. Zoo onthoude de student b.v., dat de Latijnsche volzin bijwijlen wat te lang en ingewikkeld is om letterlijk te worden overgebracht: letterlijke vertaling zou hier der klaarheid schaden. Zulken volzin moet hij dan splitsen of doorsnijden; doch hij lette wel op, dat hij de betrekking der zinnen tot elkaar niet wegneme of krenke, en de schoonheid of den nadruk van het oorspronkelijke niet ontluistere of vernietige. Om wille van duidelijkheid moet de vertaler soms ook de oratio obliqua door de oratio directa vervangen, moet hij zich ook al eens eene woordverzetting veroorloven, ja, en wanneer de beeldspraak der klassieken in de moedertaal niet en geldt, zal hij deze door eene overeenkomstige, gewettigd in het Nederlandsch, vertalen. Zoo kan het eveneens voorkomen, dat, uit hun eigen, woorden of volzinnen in 't Latijn eene onbepaalde en onduidelijke beteekenis hebben, doch die dan duidelijk wordt door den samenhang der rede: in zulk geval moet de vertaler het rechte woord verkiezen, en derwijze alle duisterheid en onbepaaldheid vermijden: dit gebeure met overleg. Algemeene uitdrukkingen mogen ook niet door algemeene vertaald worden ten koste van de duidelijkheíd en de zuiverheid der taal. Kortom, de leerling doe zijn best de redeneering, d.i. de opvolging der gedachten klaar weer te geven, den oorspronkelijken tekst zoo nauw mogelijk te volgen, woord door woord, zin door zin uit te drukken: omschrijving immers ware geene vertaling. Hij trachte toon en kleur, gevoel en zwier der oorspronkelijke taal in de zijne te behouden: met één woord, hij streve er naar onberispelijk Nederlandsch te schrijven.
Ik besluit hiermede. De oefeningen welke het vertalen uit de klassieken meêbrengt, zijn dan in hooge mate nuttig zoo voor de ontwikkeling van het verstand als voor de veerdigheid in de moedertaal. Zij gewennen den geest aan 't redeneeren. ‘Chaque leçon de latin est une leçon de logique’, zeide Fouillée. | |
[pagina 273]
| |
Dit is insgelijks voor de Grieksche tale waar. Die oefeningen leeren zien en onderscheiden; zij doen onzen geest beseffen wat nauwkeurigheid beduidt in woordenkeus en zinbouw. Mag men dan ook niet zeggen, dat zij het taalgevoel verfijnen en louteren? Edoch, daaruit volgt er ook, dat zij met zorg moeten voorbereid worden, verricht en verbeterd. Achteloosheid vanwege leeraar of leerling dede al de vrucht er van mislukken. O zage men dit wel in! Dat men dan toch niet achteruit ga voor de krachtinspanning, die eene degelijke vertaling vereischt! Durf ik daar op aandringen, dan doe ik het vooral, zeg ik, omdat ik zulke oefening voor eene der geschiktste houd onder al de schooloefeningen, ten einde den jongens te leeren de moedertaal plooien en herplooien, verwerken en meester worden. Zeker volstaat zij niet alleen om het Nederlandsch behoorlijk te leeren schrijven: men geve er zelfs acht op, dat men de leerlingen voor stroefheid en gemaaktheid waarschuwe! Doch eene wel geleide vertaling uit de klassieken zal inzonderheid bijdragen om de kennis der bestanddeelen van taal en stijl practischer te weet te geraken. En juist daar is, dunkt mij, gebrek aan in ons onderwijs.
Het is waar, in Duitschland, te onzent en nog al elders wordt thans met de realistische school aangenomen, dat het voorname doel van 't onderwijs in de moedertaal gelegen is in 't opwekken en in 't ontwikkelen van den letterkundigen smaak. De smaak echter is kwestie van gevoel, en 't gevoel komt voort uit den ontvangen indruk, dewijl de indruk zelf gemaakt wordt door de schoonheid en allerhande hoedanigheden der letterkundige meesterstukken. De studie der schrijvers is dan het groote werk van 't onderwijs in de moedertaal, m.a.w. door het inzamelen van een rijken voorraad letterkundige kennis moet men zijnen smaak louteren, en trachten handigheid te verkrijgen in 't schrijven en in 't spreken. Nu evenwel gebeurt het niet zelden, dat men al te eenzijdig naar dit doel streeft. Men wil tegen de formalistische school regelrecht in, die zich enkel of toch vooral de verstandelijke ontwikkeling voorstelt, en derhalve van woord en | |
[pagina 274]
| |
stijl ook meer werk schijnt te maken. Doch al zij het waar, dat die kennis van woord en zinbouw maar een middel is om tot het besef der esthetische schoonheid te komen, niettemin waar is het ook, dat dit middel al te dikwijls veronachtzaamd of miskend wordt. Dit is evenzeer het geval voor de moedertaal als voor de klassische talen. Dat onze jongens zoo weinig van hunne eigene taal kennen, och, dit ondervindt men eerst voorgoed, als zij eene vertaling in het Nederlandsch moeten aanvangen. Ik schreef eens, dat men het Latijn, dat men de taal om de taal moet leeren: Dit heeft eenigen verwonderd; men heeft het mij zelfs half... half spottend verweten, alsof rook die stelling al te zeer naar ouden schimmel. En nochtans, ik durf het nog herhalen, ik durf hetzelfde van ons Nederlandsch getuigen: men moest meer de taal om de taal bestudeeren, grondigere kennis opdoen van de bestanddeelen onzer moedertaal, haar mecanisme, d.i. hare samenstelling, haren bouw beter verstaan en doordringen. Die kennis van den vorm zou het begrip der esthetische weerde van een goeden schrijver dieper doen inzien; zij zou meer genot doen vinden in de schoonheid, in de volmaaktheid van het uiterlijke, en zou onbetwistbaar tevens de verdiensten van den inhoud beter doen waardeeren. Men zegge wat men wil; doch die kennis van den geheelen timmer der taal, - dat is, van al hetgene waaruit zij bestaat in haar levend wezen, - die kennis is mede de sleutel waarmede men, in de realistische school, het heiligdom onzer meesters binnentreedt, daar den rijkdom en de voortreffelijkheid hunner werken bewondert, den indruk er van gevoelt, en te dien gevolge zijnen kunstsmaak prikkelt en vormt. Ik herhaal dan wat ik hooger zeide: De voorafgaande studie van woord en zin, d.i. de lexigraphische en syntaxische studie der taal wordt, m.i., te zeer verwaarloosd. Daarmeê beschikken de leerlingen over te geringen woordenschat; zij haperen in het spreken; hun woord mist nauwkeurigheid en kleur, meestal bij gebrek aan oefening; - en onder de beste oefeningen om die gebreken uit te roeien, althans om in 't gebruik der moedertaal het verstand en het oordeel te scherpen, de keus en den smaak af te | |
[pagina 275]
| |
richten, den woordenschat uit te breiden, in de geheimen der taalkennis door te dringen, kortom de leerlingen aan aandachtigheid, aan nauwkeurigheid en overleg te gewennen - eene der doelmatigste oefeningen, die echter daarom geene andere moet uitsluiten, is de vertaling uit de klassische schrijvers in onze moedertaal. Ik houd die oefening als eene der doelmatigste, zeg ik, om de kennis van het Nederlandsch te bevorderen, en derhalve moet men betreuren, dat zij in al onze onderwijsgestichten, b.v. in de staatsscholen, niet wordt of niet mag aangewend. Hun echter wien zij ter school, b.v. in ons vrij onderwijs, is voorgeschreven, zoude ik op het hert willen drukken: Bezorgt die oefening in de volle overtuiging uwer plicht; zijn er zwarigheden meê verbonden, weet ook wel, dat er groote voordeelen in steken, en niet het geringste zal het zijn bij de klassikale schrijvers de kunst te leeren afzien van woordschikking en zinsverband, en naar hun voorbeeld te streven om immer het rechte woord op de rechte plaats te zetten, en grammatikale juistheid met oratorische welluidendheid te paren.
Mechelen. Kan. Dr J. Muyldermans. |
|