| |
| |
| |
Boekennieuws
Die eigentumslehre nach Thomas von Aquin und dem modernen Sozialismus mit besonderer Berücksichtigung der beiderseitigen Weltanschauungern von Franz Schaub, Gekrönte Preisschrift. Freiburg im Br. Herder, gr. 8o, bl. 446.
Onder de talrijke boeken en schriften, welke de theoretische en praktische waarde van het Socialisme bespreken en onderzoeken, verdient bovenstaande door de Hoogeschool van München bekroonde verhandeling een loffelijke melding, zoowel wegens haren rijken inhoud als wegens haren wetenschappelijken vorm.
Hierbij een kort overzicht van den inhoud:
Inleiding. 1. De leer van Thomas over het eigendom en de Kerk. 2. Het moderne Socialisme: a) Bepaling der begrippen. b) Geschiedkundige ontwikkeling der theorie. c) De politieke sociale beweging. d) Het program van Erfurt.
Eerste Deel. Beide wereldbeschouwingen: 1. van H. Thomas; 2. van het Socialisme; 3. Vergelijkende Kritiek der twee stelsels: a) Hypothese en Wetenschap. b) Eenzijdigheid der methode. c) Eenzijdigheid van het stelsel.
Tweede Deel. De thomistische en socialistische leer omtrent het eigendom:
I. Het socialistische Communisme. a) Noodzakelijk; b) als middel om de rechten van allen te handhaven; c) wegens zijne doelmatigheid en d) zijne praktische toepassing.
II. De leer van Thomas over het Eigendom. 1. Begrip, oorsprong en grenzen van het privaat eigendom. 2. Noodzakelijkheid van het privaat-eigendom. 3. Rijkdom en armoede. 4. Het verkrijgen van eigendom. 5. Bezit en gebruik van het eigendom, 6. Staat en maatschappij tegenover het eigendom. Slot: Idealen en Droombeelden.
Als bijvoegsel twee hoofdstukken: 1. de theoretische en 2. de politieke ontwikkeling van het Socialisme.
Verbaasd, staart men soms op de steeds stijgende macht en ontwikkeling van het Socialisme en vraagt zich af, hoe het komt dat eene theoretisch ongerijmde en praktisch onmogelijke dwaalleer zulke vorderingen maakt en eene ontelbare menschenschaar misleidt en onder hare vanen lokt.
De oorzaak ligt in de onkunde en schuldige onwetendheid van het argelooze geen kwaad vermoedend volk. De leider van het socialisme weet zijne plannen listig te bemantelen, nooit spreekt hij zich rondborstig en oprecht uit over het wezen, den oorsprong, de strekking, de gevolgen van het stelsel, hij heeft slechts één doel: de gemoederen in gisting brengen. Daarom schelt hij met bijtende taal op de overdreven weelde van enkelen, hangt een droevig tafereel op van de onbeschrijfbare ellende der groote volksmassa, en begoochelt deze door de ijdele belofte van een Toekomststaat, waar rijkdom, weelde, vermaak, vrede en eendracht haar onbetwist deel zal worden.
| |
| |
Is het te verwonderen dat tengevolge van zulke voorstelling menig min ontwikkeld werkman, die met groote moeite voor vrouw en kinderen het brood verdient, zich laat medesleepen en bij de socialisten hulp en ondersteuning zoekt? Zij geven gehoor aan holle woorden en ijdele beloften, want Socialisme beteekent in hunne oogen: kortere arbeid, hooger loon, betere voeding, stoffelijke welvaart.
Hieruit volgt hoe nuttig, ja noodzakelijk het is, de dwaling de mom af te rukken, den dekmanlel van stoffelijke hervorming en verbetering te verscheuren, om haar in hare ware gedaante voor te stellen en alle misleiding te voorkomen.
Daartoe geeft bovenstaand werk eene uitstekende gelegenheid aan hen, die de wijze woorden van P.B. Bruin, S.J. overwegen: ‘De vlugge opvatting van een gezond verstand stelt niet in staat om over de groote quaesties van den dag een beslissend oordeel te vellen, zoo niet eene degelijke studie der grondbeginselen is voorafgegaan’.
De theorie van het Socialisme steunt op drie stellingen als op hare grondpijlers: het historisch Materialisme, de leer van Marx over de waarde en de meerwaarde, de klassenstrijd.
Deze drie beginselen echter kunnen den toets van het gezond verstand niet doorstaan, niet alleen zijn zij willekeurige beweringen, zij staan ook in rechtstreeksche tegenspraak met de feiten, de geschiedenis en de leer van het Christendom.
De geschiedenis der maatschappij is meer dan de geschiedenis der economie, zij is tevens de geschiedenis van het geestelijk werken en strijden, dat deels innerlijk, deels slechts uiterlijk met de economische verhoudingen samenhangt.
De levenskrachten in de geschiedenis werkzaam kunnen onmogelijk tot reine stof teruggebracht worden, zij zijn inwendig en in hare laatste oorzaken, onafhankelijk van de economie. De wetten, welke haar leiden en regelen hebben dezelfde waarde voor het werkelijk leven als de economische en maatschappelijke betrekkingen, ja, deze laatste moeten met de eerste overeenstemmen om in hun eigen gebied orde en volharding te handhaven.
Wanneer wij de leer van Thomas volgen komen wij tot het besluit, dat de arbeid een belangrijk element vormt der waardebepaling, maar niet het uitsluitend bestanddeel. De behoefte is de hoofdbron en derhalve de maatstaf der waarde. Alleen waar behoeften zijn, ontstaat het begrip van gebruiks- en ruilwaarde.
Tegenover deze beschouwing beweert Marx dat de arbeid en de arbeid alleen de bron van de waarde is. Deze wordt derhalve bepaald door de hoeveelheid van den maatschappelijken arbeid noodig tot de productie, of wel door den noodigen arbeidstijd.
Ook hier dwaalt Marx en wordt door de werkelijkheid gelogenstraft; want twee zaken waaraan dezelfde menschelijke arbeid werd besteed, kunnen soms verschillende ruilwaarden bezitten. Al wordt aan een slechtere soort steenkool meer arbeid besteed dan aan eene betere, toch zal de ruilwaarde der eerste geringer zijn. Een diamant en een kachel voor welker productie dezelfde arbeid wordt vereischt, hebben ongelijke ruilwaarde.
| |
| |
Is het beginsel van Marx onbewezen en valsch, dan zijn ook de gevolgen, door hem afgeleid valsch en veroordeeld. Bijgevolg, indien het loon van den arbeider niet bepaald wordt door de ruilwaarde der noodige levensmiddelen, dan kan de loon den prijs der levensmiddelen te boven gaan; dan kan hij iets overhouden om zich productie-middelen te verschaffen, dan moet hij niet immer en altijd proletariër blijven, dan zal de kapitalistische maatschappij-inrichting niet noodzakelijk een steeds talrijker wordend proletariaat, en een immer kleiner wordend getal kapitalisten ten gevolge hebben, dan is niet bewezen, dat het privaatbezit der productie-middelen de ongelijke verdeeling der stoffelijke goederen veroorzaakt.
Wat de leer van den klassenstrijd betreft, zij het genoeg aan te merken dat een geloovig christen in den klassenstrijd een overtreding ziet van het groote gebod: Bemint uw naaste gelijk u zelven.
Daarenboven begrijpt ieder zonder inspanning dat niet alle geschiedenis tot nu toe geschiedenis van klassenstrijden is geweest, en dat de ontwikkeling en bloei der beschaving geenszins van klassenstrijd afhangt.
In den toekomststaat, die de productie-middelen in gemeenschappelijk eigendom bezit, de voortbrenging en verdeeling der goederen regelt, ontbreken alle waarborgen voor de noodige werkzaamheid, de orde, den vrede, door het algemeen welzijn dringend gevorderd. Daarom weten de Socialisten bij de vraag hoe de toekomststaat ingericht zal worden, voorzichtig te zwijgen, of een niets-zeggend ontwijkend antwoord te geven.
Vóór eenige jaren had de meening ingang gevonden dat bij de oude en oudste volken oorspronkelijk het gemeenschappelijk eigendom het eerst vasten voet had verkregen en later tot privaat-eigendom is overgegaan.
Thans echter, ten gevolge van dieper en nauwkeuriger onderzoek, blijkt dat ook dit argument der Socialisten niet steekhoudend is.
De bewering van het oer-communisme steunt op een onvolledig onderzoek, dat de oudste volkeren - Israël, Egypte, Babylon, Assyrië, over het hoofd ziet, den toestand der onderzochte volken willekeurig verklaart, en in dien verkeerden zin op alle volken toepast.
Neemt men al het gezegde omtrent het oorspronkelijk gemeen-eigendom te zamen, dan komt de bron van deze theorie hierop neer:
1. | Men heeft als res communis beschouwd, wat nog res nullius was. |
2. | Men heeft gemeenschappelijk eigendom genoemd wat een niet volkomen erfdeeling (pro indiviso) of een mede-eigendom was. |
3. | Men houdt voor eigendom der boeren op grond en land wat een min of meer voor een tijd vergunde bezitting, of gebruiksrecht van het eigendom is. |
4. | Men heeft het eigendomsrecht der gemeente verwisseld met eene louter administratieve bevoegdheid. De grondslag van het Socialisme ligt in de leer van Marx over de waarde. Haar uitsluitende bron is de arbeid, zij wordt namelijk bepaald door de hoeveelheid van den maatschappelijk noodigen arbeid, of wel door den noodigen arbeidstijd. |
| |
| |
Volgens Thomas is de arbeid wel is waar een belangrijk, ja in het algemeen het belangrijkste element van de waardebepaling, maar hij is niet het eenig uitsluitend bestanddeel. Haar hoogste bron is de behoefte, zoowel de grond als de maatstaf van de gebruiks- en ruilwaarde. Met andere woorden: de waarde van eene zaak is hare nuttigheid, hare geschiktheid in eene van onze behoeften te voorzien.
Hieruit kunnen wij besluiten dat de wetenschappelijke wederlegging van het Socialisme eene verstandsontwikkeling vordert, die niet iedereen gegeven is. Alleen wie degelijk onderlegd is in de philosophie kan deze zaak met goed gevolg vervullen. Terwijl de vergelijkende kritiek de valschheid en de onmogelijkheid van het Socialisme helder betoogt, toont zij de waarheid van Thomas' leer in haren vollen luister. Zijne wereldbeschouwing is niet alleen eenvoudig en logisch, ook grootsch en verheven.
Zonder Monisme brengt zij God en de wereld tot eene eigenaardige eenheid, zij geeft een beginsel dat al de feiten der geschiedenis beheerscht, de rede met de openbaring, de vrijheid met het gezag, de werkman met den werkgever verzoent.
Ten slotte zij het werk ernstig aanbevolen wegens den methodischen gedachtengang, de heldere taal, de veilige ter dege ontvouwde en met afdoende bewijzen gestaafde leer. De schrijver is volkomen op de hoogte van den tegenwoordigen stand der wetenschap, hij beheerscht wonder wel de stof, en weet beknoptheid met helderheid te paren, zonder zich door wijduiteenloopende bespiegelingen of redetwisten te laten medesleepen.
De oude, maar nooit verouderde beginselen der scholastische wijsbegeerte schijnen hier verjongd, zoo helder en natuurlijk blijkt hunne toepassing op de hedendaagsche vragen. Door zijne hoofdstellingen en grondslagen is het een werk van de middeleeuwen, de toepassing op de behoeften en eischen van onze eeuw stempelt het tot een boek van onzen tijd.
Dr A. Dupont.
| |
Werken van Fr. Hamerschmidt. 1. Snikken en Grimlachjes door Piet Paaltjens, 9e dr. 2. Familie en Kennissen, door Fr. Haverschmidt, 5e dr. H.A.M. Roelants, Schiedam, 1908, resp. 132 blz. en 235 blz. Pr. fl. o.60 elk.
Wij meenen niet te moeten uitweiden over de waarde en de beteekenis van Piet Paaltjens voor onze letterkunde; de 9e druk van dit boekje zegt genoeg hoever het zijn weg heeft gevonden, zelfs onder de breedere schare. Dat allen die 't lazen ten volle beseffen hoezeer het beste uit deze Snikken en Grimlachjes eigenlijk het eenige is dat wij kunnen zetten nevens Heine-opzijn-puikst, mag een vraag blijven. Hier kan enkel nogeens ter loops worden gewezen op dat kostelijkste aller hoogeschoolverzen in 't Nederlandsch: ‘Drie Studentjes’ doordarteld met al de gammen van het grilligste en het nukkigste studentenhart; op de ‘Tijgerlelies’ aan Rika-per-sneltrein, en aan Hedwig-met-den-weduwnaar; op de meest realistische van alle romancen: ‘De Zelfmoordenaar’; op die Jules Verneschen ‘Frieschen Poëet’.
Bijna in evenveel populariteit mocht ‘Familie en Kennissen’
| |
| |
zich koesteren. En met even goede redenen als de poezie van Piet Paaltjens - die door Hamerschmidt alleen werd gezien en gesproken - wordt de bundel prozaschetsen van de dominee hoog gehouden, ofschoon om andere redenen. Altijd humor, maar gemoedelijke humor, in plaats van afgrijselijke, geestigheid aan den huiselijken haard in plaats van op of nevens het kerkhof, ofschoon de doodskop nooit lang buiten 't bereik van zijn onrustigen kunstenaarsblik is gebleven.
Dit mag hier nog wel gezegd: Haverschmidt-Paaltjens was geheel zichzelf. Veel heeft hij niet geschreven, maar liever gaf hij niets, dan niet altijd te geven gansch eigen werk, eigen gevoel, eigen verbeelding, eigen idee, eigen stijl. Hij gaf wat hij had, ongekrenkt. Geen groot schepper, maar een van de echtste, eerlijkste kunstenaars die ons Nederlandsch in de 19e eeuw heeft op te teekenen.
| |
Fr. Haverschmidt, door Dr Johs Dyserinck. H.A.M. Roelants, Schiedam 1908, met portretten en illustraties. 174 blz. Pr. fl. 2.50.
Zoo goed als Haverschmidt nevens Hildebrand mag staan, zoo goed mag dit boek over hem staan nevens Dr Chantepie's boek over Beets. 't Is met liefde geschreven, met een liefde die verklaart en goed verklaart wat elders onuitgelegd was gebleven, en die enkel zooals 't behoort den sluier haalt over het droevig einde van dezen man die zooveel pret aan zijn lezers had bezorgd, en die ook altijd in hen de gedachten aan hooger en beter had wakker gehouden: 't geen hem zeker door Hem die harten en nieren doorgrondt zal worden vergoed. Nevens den dichter en schrijver, die hier uitmuntend wordt bestudeerd, maken we hier kennis met den predikant en den huisvader. Die kennismaking kan niet anders dan onze waardeering nog doen stijgen voor dien voortreffelijken man, die te zwak was van gezondheid om de beproevingen te blijven weerstaan.
Gebroken onder den slag van den dood zijner vrouw, klom Haverschmidt den volgenden Zondag toch op den kansel: ‘Ik heb nu iets ondervonden, dat ik nog niet kende. Iets vreeselijks en ook iets heerlijks. Hoewel, dat spreekt, nog slechts bij aanvang. Ik sta pas aan den ingang der donkere vallei. Ik heb nog maar de eerste schreden gezet op den eenzamen weg. Ik zal nog heel wat moeten ervaren, zwaar. En zoo heb ik ook nog nauwelijks iets gezien van het licht, dat in het duister valt, het licht van boven. Dat is Gods vertroosting, dat is de kracht die van den Vader uitgaat, en van haar alléen mogen wij hopen dat zij op den duur en immer steviger steunen en sterken zal. Laat ons van haar spreken.’
Evenzeer als in deze preek sprak in al zijn werk het hart van Haverschmidt. Dat heeft Dr Dyserinck ons met zorgzame oplettendheid bewezen. Zijn boek verkwikt en veredelt. Hem zij dank voor dit werk van veel geduld en veel piëteit.
J.P.
| |
Werken van Willem Paap: 1. Vincent Haman, 2, Jeanne Colette, 3. Koningsrecht, alle herdrukken, elk fl. 0.75, uitgeversmaatschappij Vivat, Amsterdam, resp. 274, 305 en 144 bladzijden.
In een der Nieuwe-Gidsnummers van 1899 schreef Willem Kloos:
| |
| |
‘Toen de h. Paap nu dertien jaar geleden wegens gebrek aan voldoende mate van literaire bekwaamheid uit de redactie van “de Nieuwe Gids” werd gezet, bleef hem die val-van-hem duchtig dwars zitten en hij wachtte al verbeterend zijn maatschappelijke positie met kalme volharding het oogenblik af dat hij gemakkelijk zijn moedje kon koelen en een trap kon teruggeven voor het onontkoombaar echec, dat hem gewierd.’
Paap ging naar Berlijn wonen, om zijn woede te verkroppen en zijn uur af te wachten.
En thans, wezenlijk, hij heeft het zijn oude vrienden betaald gezet - niet met bedaarde weerlegging of grondige redeneering, dat spreekt, ook niet met feitelijk veel hoogere kunst te leveren dan die waartoe zij hem in staat achtten; maar met als volwassen man te volharden in de manieren die hij in de jonge school had opgedaan, en met zijn vroegere maats er mee te overvallen toen deze, door de jaren bedaard, niet meer wilden meedoen aan rakkerijen. Maar Paap's wijze van schelden is met tertijd gerijpt tot iets heel anders dan vloeksonnetten of invectieve-hymnen, Paap heeft genoeg op zijn lever liggen om er heele romans mee te vullen. Zoo ontstond ‘Vincent Haman’, eigenlijk een reusachtig pamflet op de mannen van '80, ineengezet met onbetwistbaar talent van boeien en typeeren, doorspekt met bladzijden goed verzorgden, zelfs modern-gerythmeerden stijl, met andere als verzengd in de flakkeringen van een echt schoonen toorn maar blijkbaar met krantengauwigheid gepend en zonder genoegzaam toezicht van humaniteit en welvoegelijkheid er uitgeflapt onder opstoking van een alles behalve edel gemoed. Het heele cenakel treedt op, de eene met een rol al belachelijker en onhebbelijker dan de andere. ‘Vincent Haman’ is Van Deyssel in persoon, ‘Moree’ is Kloos, ‘Helmers’ is Heijermans, ‘Lemaître’ is De Meester, ‘Van Wheele’ is Van der Goes, ‘de Wilde’ is ten Brink zaliger, ‘de Milde’ is Boeken, ‘Dr Fleutgen’ is Van Deventer. Het boek als afzetting van gal zal Paap's gezondheid zeer zeker hebben bevorderd; maar ongezonde kost voor tal van lezers zal het blijven. en al wie iets over heeft voor fijnheid van manieren zal 't gemeen vinden dat een man, toch zelf vol gebreken, zoo omspringt met zijn medemenschen, ze mogen zijn wie of wat ze willen.
Een even sterke charge is Paap's grootste roman ‘Jeanne Collette’, nog minder verantwoordelijk in zedelijk opzicht dan de vorige. Want nu braakt hij zijn venijn uit over de geldmannen van Amsterdam, over Jeanne Collette in 't bijzonder, een zoo doorzichtig gekarikatureerde Joodsche bankier, dat eenieder in Amsterdam u den echten J.C. kan aanwijzen. 't Ging immers zoover dat de bedoelde familie op 't punt is geweest tegen Paap om diffameering een proces in te spannen. Weeral moet worden erkend dat het slecht karakter van den schrijver door een schranderen, forschen geest wordt gediend, en in zijn bestrijding van den geldduivel gaat hij met zoo 'n zielsovertuiging er op los dat men nooit zou vermoeden dat ook hij, in een der gewichtigste oogenblikken van zijn leven, zoo 'n duiveltje in zijn hart moest koesteren. Met al dat zijn er vooral uit dit lijvige boek fragmenten te lichten (b.v. het gala-dîner, en 't hart van Jeanne in zijn eerste liefde) die stellig in onze letterkunde niet voor 't rapen liggen.
| |
| |
De derde dier bundels, door ‘Vivat’ zoo spotgoedkoop uitgegeven, is een drama en heet ‘Koningsrecht’. 't Brengt op het tooneel het geval van den molenaar van Sans-Souci. In quantum zuivere kunst is dit het beste van de drie onderhavige werken in zoover dat Paap zijn inspiratie hier stevig aan de lijn houdt en, wijl hij zich niet geneert ze elders een heelen tijd vrijaf te geven, ze hier dwingt met vaste hand in een stevige techniek. Kranig is over 't algemeen de karakteristiek, en de levendigheid van een door en door natuurlijken dialoog houdt de belangstelling warm voor voorvallen die we als kind reeds van buiten kenden - en waarbij we hier als toemaat krijgen goedverwerkte bewijzen van rechtskennis, die zeker niet bevreemden in een advocaat - ook enkele flikkeringen van... wijsgeerig nadenken, die overigens doen vermoeden dat Paap benauwd is voor de schrikkelijk-zwarte schaduwe van zijn door en door orthodoxen naam.
J.P.
| |
Ernst en luim. Bloemlezing uit Pater Poirters, S.J., bezorgd door J. Salsmans, S.J. - Een lijvig boekdeel van 204 blz. in vierkant 8o, 24 ½ op 18 centimeters, sierlijk gedrukt, met een tiental platen. Prijs 1.75 fr. per eenheid, vermindering volgens getal. - De Seyn-Verhougstraete, uitgever Aalst, 1909.
Rond den haard, in onze Vlaamsche woonsteden, wordt weinig anders gelezen dan rampen, misdaden en ongelukken. Vroeger, in lang verleden tijd, ging het er anders toe. Toen haalde vader het bruin-lederen evangelieboek te voorschijn en plechtig vroom, met een soort priesterwaarde, las hij zelf aan vrouw en kinderen en dienstboden een hoofdstuk voor. Soms was het Thomas a Kempis, die, door een der kinderen, met een speldeprik, op goed kome 't uit, geopend werd en luidop gelezen. Waar men niet zoo hoog vloog las men Poirters, den pittigen verteller, den luimigen zedeleeraar, die met een lach u iets in de ziel duwde en meegaf voor 't leven, Poirters wien 't geen predikant kon nadoen zoo treffend, zoo geestig, zoo ernstig en toch speelsch. zoo veelomvattend en diep doordringend in 't heele menschenleven. Jammer dat de tijd aan alles een einde stelt, ook aan Poirters' leven en invloed Hij liep de zerk plat waaronder de volksverteller en liedjesdichter begraven lag, en sleet er alles uit behalve zijn naam.
Wat maar een doode naam meer was is weer de naam van een levende. Poirters herleeft, opgewekt, opgefrischt, rechtgehouden door de zorgzame liefde van een ordebroeder, den kundigen P. Salsmans, dewelke aan Vondel zoo mooie diensten bewees. Geen twijfel mogelijk: 't is Poirters dien hij bij de hand leidt, Poirters die het velerlei nieuwe in onze XXe eeuw met ietwat verwilderde oogen staat aan te staren. Dat vreemd kijken zal niemand verwonderen die weet dat de goede man 233 jaar onder de aarde geslapen heeft. Gauw een zetel! Dat de ontstelde grijsaard bekome, en dra gaat hij aan 't vertellen, aan 't zingen en aan 't fluiten. Ja maar zijn stem? Zij is dezelfde gebleven. En zijn trant van vertellen? Ook dezelfde losse, klare, vloeiende stijl.
Laat dat gezond oud Vlaamsch eens loopen door uw kop, jongens, laat dat zuiver water uw hart reinigen en over jaren
| |
| |
zijt ge Pater Salsmans nog dankbaar voor de degelijke levensles welke hij u te genieten gaf.
Dit boek, waar ook de ouderen genoegen zullen aan beleven, is uitmuntend geschikt om op prijsuitdeelingen in colleges, pensionaten, werkmanskringen en patroonschappen ruimschoots te worden uitgedeeld.
A.T.
| |
Over Van Alphen's kindergedichtjes, bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de 18e eeuw, door Dr. H. Pomes, met een portret en 32 illustraties, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1908, 280 blz. fl. 3.90.
Dit is een merkwaardig boek. Niet enkel om hetgeen er in staat over van Alphen, maar vooral om het beeld dat we hier krijgen van de Hollandsche 18e eeuw. En juist zoo was ook schrijvers bedoeling. Hij wil niet voor alles uitmaken de letterkundige waarde van de kindergedichtjes, hij wil in de eerste plaats ‘onderzoeken wat ze geweest zijn voor vroegere geslachten, aan welke eigenschappen ze hunne ongeëvenaarde populariteit te danken hebben gehad.’ En om die brok beschavingsstudie in te leiden, brengt de schrijver ons eerst bij de groote Europeesche opvoeders van die onsympathieke eeuw: worden ons voorgesteld, zeer kennelijk, Locke, Jean Jacques Rousseau en Basedow. Zoo komen we klaarder te zien hoe Holland, dat voor de invloeden van West en Zuid en Oost vlak openlag moest worden wat het werd: een land met twee groote groepen: steile orthodoxe conservatieven tegenover kinderlijke maar nog meer kinderachtige dwepers met natuurlijken godsdienst. Maar in den grond waren beide groepen toch onverbeterlijk achttiendeeuwsch-Hollandsch d.w.z. dat hun geestelijk leven, in plaats van te wapperen met de driekleur over landen en zeeën, lag te duikelen in de soepkom en in den theepot.
Wijl ze zelf niet meer konden dan rentenieren op hun groote 17e eeuw onder de hoede van een God lijk een suikeroom, gingen ze zich toeleggen op het vak dat hun van alle het heerlijkste scheen: de paedagogie: 't was immers van alles overheerschend belang de kinderen zoo gelukkig te maken als men zelf was. En het didactisme van bravigheid deed op zijn zokjes in Holland de ronde. En wij doen, geleid door Dr. Pomes de wandeling mee door al de schoolboekjes van de 18e eeuw: de Haneboeken, de Trap der Jeugd, de Spiegel der Jeugd, de Geestelijke Queekerijen, de Zedelijke Tooneelspellen, het Klein-Woordenboek, allerhande Kinderbijbels en stichtelijke Verhalen, een aartssaaie wandeling die Dr Pomes met een weergasche vertelkunst prettig weet te maken: Boekjes veeleer dan voor kinderen bestemd voor stakkers zoo oud als Mathusalem.
Zoo komen we eindelijk voor den ouden Van Alphen te staan, die er waarachtig in zulke omgeving een eerste jonkheid uitziet. Zijn gedichtjes maken den indruk van jolige kleuters te midden van sufferds opgevuld met een brei van protestantsch pietisme, natuurlijke moraal en plattelands-rationalisme. Den heelen Van Alphen wordt ons door Dr. Pomes uiteengedaan; maar veel meer den wijsgeer-moralist, den weg opsporend ‘waarlangs hij het jonge kind zou leiden tot godsdienst en
| |
| |
zedelijkheid’ dan wel den dichter en den aestheet, dien Dr. Pomes met den besten wil ook niet genieten en bewonderen kan, hoewel hij onder al die mespelaars toch nog staat als een nooit afgedragen pruimelaar. De kindertjes echter kunnen er nooit een pruimpje van proeven zonder een zedelesje mee te slikken.
Dr. Pomes heeft het mirakel gedaan, zijn moderne lezers rond te leiden zonder de minste verveling in een eeuw toen de menschen zelfgenoegzaam kuierden in de afgedragen kazakken hunner groote voorouders. Met sympathie heeft hij kunnen schrijven over een tijd dien de meesten van ons geen sympathie gunnen. Wilskrachtig heeft hij den slapsten tijd uit de beschaving der laatste eeuwen doorvorscht, en ons een streng bestudeerde bijdrage geleverd tot de geschiedenis der kinderletterkunde.
J.P.
| |
De gouden dubloen, door J.R. Van der Lans; Van Langenhuysen, Amsterdam, 282 blz., fl. 1.
De firma Van Langenhuysen biedt een spotgoekoope tweede uitgave aan van Van der Lans' ‘Gouden Dubloen’, den eersten historischen roman van den talentvollen veelschrijver en zeker een van zijn best verzorgde. Wie lichte lectuur verlangt, toch berustend op ernst en op studie, met rijke schakeeringen van fantaisie, met een gevoel gaaf en gezond, krachtig en vruchtbaar katholiek moet dit boek bestellen
Nagenoeg eenig is Van der Lans onder de levenden om allen en alles in zijn tafereelen van langvervlogen eeuwen te doen leven het echt natuurlijk leven van die tijden, zoo in den haak tot in de kleinste bijzonderheden.
Die 't heele Amsterdam van de 15e eeuw kan doen verrijzen zooals hier, moet in de geschiedenis en in de oudheidkunde van zijn land een zeer bedreven man zijn. 't Is echt plezierig, in dit boek voor het volk zoo degelijk verwerkt te zien datgene wat de meesters in de archoeologie uit die tijden hebben opgehaald. De vakmannen die den schrijver kunnen controleeren in de bijzonderheden van 't voorvaderlijk leven uit dien zeer fragmentarisch bestudeerden tijd brengen eensgezind hulde aan Van der Lans om zijn wetenschappelijke stiptheid. Uit een letterkundig oogpunt valt vooral te loven de portretteering van Brechjen's lichaam en ziel, en de aangrijpende kapittels van ‘vonnis’ en ‘uitvoering’.
Een boek dat ons bevalt als een hartelijk vriendenbezoek midden in de schreeuwende drukte van heden.
P.B.
| |
Kinderliteratuur:
1. | Zonnestralen in school en huis, vertellingen door Henr. Dietz en Kath. Leopold, 1 en 2 bundel, geïllustreerd door C. Jetses, Groningen, J.B. Wolters, 164 en 156 blz. |
| |
2. | Praatjes en Plaatjes voor kleine Maatjes, door S. Maathuis-Heken, teekeningen van B. Midderigh-Bokhorst, Groningen, J.B. Wolters, 57 blz., gr form. |
| |
3. | De zingende Kinderwereld, kinderliedjes voor een of twee stemmen met piano-begeleiding, bijeengebracht door J. Worp, woorden van J.J.A. Goeverneur, L. Leopold en W. Reinkingh. Illustratiën van C. Jetses, Groningen, J.B. Wolters. |
| |
| |
4. | Pukjes Droom, verteld en geteekend door Dinah Kohnstamm, Maas en Van Suchtelen, Amsterdam, Leipzig. |
Enkel het eerste werk heet ‘Zonnestralen’, maar 't zijn er alle vier; en ze komen binnen op hun uur: de eerste lentezonnestralen na de wintersomberheid Men doorbladert ze, en men blijft droomen op die heerlijke prentjes, zoo vol geest, zoo vol onschuldige joligheid, zoo vol kinderlijk- ongerept gevoel; men laat zich bekoren door de verleiding van die lieve sprookjes-teksten, en men glijdt op een stroom van welligheid de droomenwereld in, men is weer zes jaar oud. Ge staart met star- strakke oogen, gefascineerd door 't fantasme, naar die feeën en kabouters opduikend rechts en links in 't groote mysterie van 't bosch, uit de knoesten der boomen, uit de koppen der paddestoelen, en even zoo parmentelijk uit de potten en pannen van de keuken Met open mond luistert ge naar 't geen ze u vertellen: de vlinders en de bijën, de musch en de kat, O papa Haas, en de dikke, vette Pannekoek. Wat al gezellige praters die nu stom zijn geworden, wat al schoone dingen uit de werkelijke wereld sedert lang verjaagd omdat ze te schoon waren voor de zonde en de lage begeerlijkheid die de wereld regeeren... Het boekje is uit, en onweerstaanbaar komt de zucht omhoog: o kon ik toch weer een kindje worden! - 't Leven verbiedt het ons. Maar dit kunnen we wel: Voor onze kleine kleuters van hun speelgoedgeld deze boekjes koopen, zelf weer leeren zoo goed als 't gaat kindje te spelen met hen; 't geluk smaken van hun geluk als wij hun navertellen wat we vernemen uit die tooverlanden, of schreien van plezier als we zien hoe hun oogen die heerlijke printjes opslorpen, hoe hun mondje de woordekens aan 't spellen gaat, met hun vinger stilstaand bij elke letter, en hoe de zin der vertellingen hun jonge zieltje doet baden in wonderen even zalig-frisch als hun zieltje zelf.
V.W.
| |
De Nederlandsche bedevaart naar Lourdes van 6 tot 15 mei 1908. Drukkerij De Tijd, Amsterdam 1908.
De schrijver heeft zijn naam niet op 't papier gebracht; maar 't is de bekende hoofdredacteur van 't meest bekende katholieke Hollandsche blad; 't is Alphonse Laudy. Al wie ewat met 't mans gansch eigen stijl is vertrouwd, zal 't al dadelijk opvallen.
We krijgen in dit boekje de overdrukken uit het dagblad: elf brieven op reis en te Lourdes met vliegender haast gepend. Maar als we hier op dit boekje de aandacht vestigen is 't niet om te getuigen: Zie hoe gauw Laudy schrijven kan; maar wel om onze talrijke Vlaamsche verslaggevers over Lourdes-reizen te brengen bij dit boekje als bij een blijvend voorbeeld: Ziet allen hoe goed, hoe heerlijk soms, Laudy in die gauwte schrijven kan. 'k Geloof inderdaad dat dit Lourdes-bedevaartverslag vrij eenig staat in zijn soort, geen enkel Vlaming althans is er in de verste verte in geslaagd de pelgrims-devotie en den aesthetischen zin zoo schoon te doen samengaan. Een bewijs te meer dat, als er maar talent is, de slingering van den paternoster om de hand volstrekt geen beletsel is voor 't bedrijf van de pen. Onder dit kranten-proza bidt en smeekt en schreit en
| |
| |
lacht en zingt en jubelt een prachtig begaafde ziel: bij der menschen lijden, bij der bergen heerlijkheid, bij der Moeder Gods genade trilt ze zoo aandoenlijk haar ontroeringen uit dat ze blijvende kunst geeft in plaats van schriftuur die uit haar gewonen aard met den dag verdwijnt. En in haar lyrisme vergeet deze kunst niet fijn-kritisch het hare te zeggen bij Huysmans' ‘Foules de Lourdes’ en aan dit merkwaardig boekje een vergeten kapitel toe te voegen over de ‘ziel van Lourdes’ in dien prachtigen zesden brief. Hoe goed Landy's realisme in den haak zit en hoe hij zelfs van de besten niets hoeft te leeren waar het geldt aandoening te steken in koel-stipte weergeving van 't geziene, moge men uit deze korte aanhaling vernemen:
‘Een troetelkind (van de ziekenverzorgsters is een arme misboorling die uit Rotterdam werd vervoerd in het kribje, waar hij nu reeds een menschen leeftijd in vastgeriemd ligt. Denk u een mismaakt skelet met averechts aangezette, over elkander geslagen spillebeenen en dorre armen, en dit gedrochtje gehecht aan een hoofd, niet ongelijk aan een reusachtige pompoen, waar met een ruwe vuist op los geslagen is. Dertig jaar telt deze chronische zenuwpatiënt, wien men nauwelijks de helft zou geven, zoo abnormaal jongensachtig is hij in zijn wezen en doen. Een goedig ventje overigens, dat zich ondanks zijn volslagen machteloosheid gelukkig gevoelt in het kennen en beminnen van zijn Heiland. Zou men gelooven, dat hij door geoefende wilskracht zijn neigingen tot idiotisme zoozeer meester werd, dat hij nu langzaam geheele woorden kan spellen? Het is even potsierlijk als meelijwekkend, hem daar bezig te hooren. Bij elk woord, ja bij de vorming van elke letter, spant hij alle ledematen in zijn kikvorschachtig lichaam, slaat hij het mager rechter beentje omhoog, trekt hij de kromstaande vingers naar den buitenkant in zenuwkramp saam, zwellen de blauwe, gewrongen aderkronkels langs zijn ontzaglijk voorhoofd nog dikker op, rimpelt in zware vouwen het vel met de dunne wenkbrauwen, en terwijl de breede bovenlip onappetijtelijke tanden laat zien, stoot hij met rauwe, nauwelijks gearticuleerde kreten, letters en woorden uit. Toch heeft ieder graag te doen met het jongske, dat getrouw in de handen houdt een rozenkrans met reuzenkralen waaraan hij zich zalig bidt. Hij is zich van zijn ongelukkigen toestand zeer wel bewust, maar leidt een kinderlijk zieleleven in God. Dat hij zin voor scherts, ja een zekeren galgenhumor over zich heeft, luisterde ik van middag uit een gesprek met een ziekenverpleegster af. Nadat deze hem een paar versnaperingen had toegediend, vroeg zij, gemoedelijk badineerend: ‘Weet ge wel, hoe ge er uitziet, Leo?’ En onder minutenlange
zenuwtrekkingen kwam het er langzaam grinnekend uit: ‘Ja,-ik-be-kijk-me-el-ken-dag-in-een-spie-gel.’ En op de vraag: ‘Hoe vin je jezelf dan?’ hakkelde hij na het maken van allerlei grimassen: ‘Nou,-wel-een-leu-ke-jon-gen!’.
Een paar uurtjes lezing. Maar wat maakt dit pretentieloos boekje veel uren goed, besteed aan boeken die op 't voorkomen af tienmaal meer beloven en twintig maal minder geven!
J.P. |
|