| |
| |
| |
Het land
In zijn streek was 't een effen vlakke vallei waar de Demer doorspoelde en ze eindde op een dal gebogen tusschen drie zware heuvelruggen.
Een van die heuvelruggen zakte diep het Hageland in, en de twee andere omdijkten de vallei met een deining donkergroene dennenbosschen.
De grond was er bruin van 't ijzererts, maar straf en wreed, echte duivel van grond zeiden de boeren; als 't regende glibberig lijk zeep en als 't droogde openbarstend lijk rots.
Maar als er de ploeg de voren doorsneed dan rulden lange rijpels vettige veie aarde boven, die parelde van rijke sappigheid.
In die aarde tierde de tarwe op zoo vlok en zoo hoog als riet en de boomen schoten er zoo wild dat ze heel de streek overweldigden.
Hier en daar stonden er eenige alleen met hun prachtige kruin langs alle zijden uiteengetakt, echte waaiers groen.
Soms haakten de kruinen aaneen in de dreven tot bekken zware kant of ze vlochten samen tot een enkele vlok loover die dreef op de vallei.
Hooge en ijle kanadas liepen over 't land in gekraakte rechte lijnen, en langs de beken waar immer een blond water doorvlotte kopten de wilgen met hun kroon van uitspiesende twijgen.
Van de heuvels zelf vloeiden de vallei in als een weeldezegen, de bloeiende dennekruinen.
In dat land was hij geboren uit een struische boerenfamilie die van ouds in dien grond vergroeid was.
Vroeger woonden die boeren in groote platte hoeven midden in de rijke groente van 't veld, en van hoef tot hoef beheerschten ze heel de streek, met den overvloed van hun vruchten, en de pracht van hun vee.
| |
| |
Daar naast den Demer stond nog de hoef van Rivieren waar zijn grootouders woonden, met het breede strooien dak op de schuur.
Het strooi lag overmost van 't groen en in de diep uitgekuilde veldwegen, die er henen voerden, sprong tusschen 't slijk nog overal groenigheid uit:
De grond was te rijk en kon zijn sap niet verdoen.
Hij zag nog hoe heerlijk het moest zijn als al die kloeke boerenzoons hoog op hun prachtige paarden, uit de hoeven samengereden kwamen in een of ander klein hagelandsch dorpken ter ringsteking, zoo hoog en zoo trotsch dat ze boven de nederige huizekens uitkeken in hun eigen grooten eigendom, het open veld.
Bij zijn eigen vader, die nu brouwer was op 't dorp en nog veel van dien sappigen grond bezat en beboerde, verkende hij nog de struische boerenleden met den grooten rooden kop, maar aan de spierige armen hingen ellendige handen lang en bleek, bij gemis aan straf handwerk in open lucht.
En toch was hij, met zijn twintig jaren, een jongen opgeschoten als een bloem met ranke leden, en een mooie blonde kop, maar zijn voorhoofd was te breed en heel zijn schedel te bonkig.
Hij was ook schier de eerste van zijn ras die een echtverstandelijke ontwikkeling verkregen had, al wat er van de boerenafstamming in hem overgebleven was, week naar zijn hoofd en in zijn rijk verstand wist hij schatten lijk er hier in zijn grond geborgen zaten.
En nu was hij blij met al zijn gedachten die dansten in zijn kop dat hij terug mocht komen in zijn streek, en hij wist dat hij in dien grond zou groeien als een plant met een uitspanning van al zijn krachten.
In de rijke kostschool had er zich niemand bemoeid met zijn innerlijk leven en daarom had hij er zijn gedachten maar in 't wilde laten opschieten tot voldoening van zijn oogen.
Ze wasten in hem op als een wanorde, heerlijke bloemen.
Bij die verkwisting van zijn verstand had hij een genoegen gesmaakt lijk vroeger, de boeren zijn voorzaten,
| |
| |
die uit louteren overmoed hun goed verbrast hadden als ze met heele tonnen op hun kniëen zaten in de herbergen, en het volk bier en nog bier deden drinken tot het nimmer kon.
Zoolang de trein door de vlakte rolde was hij enkel bezig geweest met zijn eigen, maar nu gleed de trein op eens de dennebosschen binnen en 't ronkte van verwijderend geweld tusschen de boomen door.
Dat was nu zijn streek, hij voelde zijn jonge bloed jagen door zijn pols, hij lachte met zijn oogen en zijn mond omdat er zoo een storm gevoelens door zijn boezem bruischte.
Eerst zag hij enkel de langstammige dennen die boven in een vlokkiggroene bloem uitbloeiden schielijk de een achter de ander voorbijschieten: hij wierd er nerveus van en zijn vingeren trilden.
Maar meteen schoof de trein in een hoogte boven de dennen uit en nu zag hij hun kruinen ineengevlochten den berg afrollen zoo malsch en zoo welig dat in zijn kop de bekoring opwolkte om zijn lijf van boven tot onder te laten vallen door die zachte weelde dennekruinen.
In de Kempen, dacht hij, zijn de dennen hongerlijders, maar hier zijn 't eeuwige feestvierders die juichen om den rijken grond.
De trein dook weer onder en diep in de bosschen zat een mysterieuze donkerte verscholen.
Zonder dat hij wist hoe, lijk bij een opschorsing van zijn gedacht, stapte hij aan den stilstand af, en nu stond hij op den steenweg in dat heerlijk dal dat uitloopt op de vallei van den Demer.
Hier stonden de drie heuvelruggen met den kop overeen, die recht voor hem was bebouwd en de velden klommen er met het rijpend graan overal op, en boven op den naakten top stond een houten meulen met zijn vier lange wieken beweegloos en zwart in 't reine zomeravonden.
Van de twee andere zakte nog de vloed der dennekruinen: tusschen 't donker loover glommen hier en daar eenige witte huizekens, en langs een pad dat den heuvel op liep, daalden twee vrouwen, 't lijf achterover, met een zware zak spelden op hun kop.
Hij liet ze naast hem doorgaan, en keek naar den tred van hun bloote voeten op de steenen.
| |
| |
Meer de vallei in schoot een troppel boomen in de lucht; 't was echt een springfontein loover, met een spruit recht omhoog en twee die zijlings afvielen, en aan de kimme boven de boomen brak een wolk open die gulden glans sproeide over de bladeren.
Hij vatte zijn eigen, hij vatte zijn volk, en dien avond joegen groote gedachten in zijn kop rond.
* * *
Maar met den morgen was de zon in zijn kamer geslopen en ze strooide licht en warmte op en om zijn hoofd en rond hem op 't deksel, en hij zag de klaarte onnoozel op 't gekleurd papier van de muren.
Hij kneep zijn oogen weer dicht en diep in zijn eigen keek hij af in een rommel kleine klateringen die al zijn gedachten van gisteren verdoofden.
Door zijn leden rekte een luiheid die hem belette op te staan, hij bleef daar liggen met zijn oogen toe in de warmte van 't vertrek; en al zijn sterkte zeeg uiteen.
Toen hij eindelijk toch opgestaan was had hij even zijn luien blik laten glijden door de ruiten de dorpsplaats op.
Al de huizekens stonden met helle slagvensters en glanzende ruiten te blikkeren in de zon; de groote lindeboom druppelde van 't licht.
Over de vorst van een klein huizeken, gedrongen tusschen twee grootere, keek hij 't veld in: 't lag daar nu zoo net verdeeld in vierkanten rijpend graan en verschoten beetgroen; de boomen en de bergen omhuld van 't licht lijk van stof.
Hij wierd beschaamd om zijn zotte gedachten van gisteren.
De vrouwen van 't dorp kwamen met hun emmers naar de pomp om water en hij verviel in een mist van loome gedachten.
* * *
Nu lag hij met zijn ranke leden uitgestrekt in de roode kanapé van 't salonnetje te wachten tot het weer avond zou worden.
| |
| |
Door de toegeschoven stofgordijnen van buiten uit de zomerdiepten die hij er droomde, viel er een warme zwaarte, en die warmte vloeide als een vocht over 't roodbebloemde vloertapijt en over de roode kussens van kanapé en leunstoelen.
Zijn oogleden hingen half toe; de warmte drong er binnen, en in zijn hoofd wolkte de lust op om nu tegen wil en dank zijn zotte gedachten weer te doen uitschieten.
Hij richtte met moeite zijn leden op, in dien rozigen twijfel of hij 't doen zou of niet doen.
Lijk hij daar nu stond, schoof er opeens door zijn gedachten een vizie uit het Oosten, waar hij zoo van gedroomd had: de zon schroeide er uit een oneindig blauwen hemel, en een rijkdom van planten waste met bladeren die platopen hingen van vermoeienis: Hij ademde de vergiftigde lucht en wilde zijn eigen laten doodgaan, langzaam verstikt door den groei van zijn gedachten.
Het leek hem dat er bloemen oprankten langs zijn naakte dijen, die openblosten met lachende vrouwaangezichten op zijn borst en onder zijn oksels en hem omstrengelden in een niet te ontbinden strik van kleurlachmetterij.
Een glimlach van fijn genoegen haperde in de hoekjes van zijn mond; tot hij er vermoeid van werd en zijn ranke leden weer uitstrekte in de roode kanapé.
Aan den zijwand hing 't portret van zijn moeder; een reine lievevrouwen-wezen, met een glimp in de oogen dien hij ook in zijn oogen wist.
Hij begreep niet hoe er toch een wezen lijk hij ontstaan was uit de reine liefde van een moeder en den trots van een vader.
Binstdien was het weer avond geworden: hij hoorde de werklieden buiten met zware tonnen rollen voor de kermis van morgen waar veel bier zou gedronken worden; soms voelde hij wel de deugd die er zat in bier te drinken, de koelte te jagen door zijn lijf, maar nu.
Hij greep een bruin vilten hoedje schoof het op zijn kop met een kant af en de andere omhoog, zoodat er zijn blond haar onderuit busde.
Hij keek naar de lijn van zijn oogen en zijn fijne lippen
| |
| |
en naar heel de harmonie van zijn mooie kop met de donkerte die als zwarte wol in den spiegel opgestapeld lag.
Hij stak een sigaartje aan, blies een wolk rook en ging de kamer uit; die rook bleef er uitwazen als een symbool van zijn ijdele gedachten.
In de keuken liep hij op het stalmeisje dat met een paar akers melk binnendrong. Hij bleef blij verrast om die mooiheid staan.
Het was er al halfdonker en door 't gebroken scheel van de stoof drongen strepen licht die speelden rood op 't plafond.
Een mooi wezentje, maar lijk een bloem, zonder lijn, met oogen die niet straalden maar echt bloeiden, het kastanjebruin haar zakte half los en kleinere haartjes kroezelden om haar voorhoofd en haar wangen, hij zag de malsche borst op en neergaan, en de bloote armen uit de opgesloofde mouwen gerekt door 't dragen; in de emmers pruttelde de schuimerige witte melk.
Onbewust dacht hij aan een bloeiende kriekelaar in de Mei.
- Tilde, ge moest roode kersen om uw ooren hangen en in uw haar strikken, zei hij.
- Ja, als ge morgen met mij wilt dansen, strik ik kersen in mijn haar, gichelde zij van tusschen haar hel witte tanden in den donkere.
Hij hoorde haar nog rommelen met de akers in den kelder en dan ging hij heen.
Dit tooneeltje schoof tusschen zijn gedachten.
Buiten viel de koelte hem over 't lijf als een geut water.
De werklieden die bezig waren met tonnen kuischen keken boven hun werk op; in die strenggesneden trekken en in die oogen, waarvan 't wit blonk door 't opkijken, las hij een hunker naar schuimend bier, en lachende meisjesgezichten. Uit de stoffige donkerte in de open stallen walmde een warme veereuk.
Hij spoedde zich dat hij weg was zonder tegen iemand nog een woord te zeggen, omdat hij zich trotsch voelde om zijn eigen.
In den hof stonden de fruitboomen zwart en scheef van
| |
| |
't jaarlijksch fruitdragen, maar ze staken knoestige vuisten uit, waaruit takken en twijgen sprongen, die bloeien met een overvloed van loover.
Alles stak vol kracht en hij voelde zijn lamlendigheid zoo klein bij die geweldige sterkte.
Aan de hofpoort genoot hij van den vollen zomeravond. 't Was of heel de lucht in zij gespannen stond. Hij voelde de koelte vloeien om zijn wangen en in zijn haar.
De eerste donkerte zeeg over de vallei tusschen 't graan.
De zon zonk in een laag laaiend rood waaruit een wolk rozigheid ontsprong.
't Leek hem een versleten roos waarvan al de geuren tot kleur versteven waren, en dat gedacht koesterde hij in zijn eigen.
Drie rijen kanadas liepen met lange kaarsvlammen over 't land en smolten samen in een algemeenen uitgroei van boomen en takgewas.
Er waren eiken die hun kostelijke kruin voorzichtig openplooiden als processievanen in de lucht, en rilde populieren met naakte stammen die boven enkel uitpluisden in een pluim tegen de zuivere groenigheid van de kim.
't Was al moest er ginder een lichtkasteel rijzen in de zindering van den hemel.
Hij stapte nu op den rug van een veldwegel tusschen twee tarwevelden om ginder uit te komen in de dreef achter de villa van een heer uit de stad die daar woonde.
De graanhalmen kraakten van zwaarte en rijpheid als hij er met de hand doorstreek, en aan zijn voeten staken hooge distels op lijk er hier alleen groeien met trossen bijltjes.
Over 't graan kon hij nu de lijning zien der villa die rood uitkwam tusschen 't loover.
't Was een dier moderne huizen met hoekjes en kantjes, bolvensters en torentjes waar zijn vader uiterst kwaad op was omdat het heel zijn gedacht over bouwen den nek brak; een echte prul van een huis, zei die, dat kan uiteenwaaien met den eersten wind, lijk het echt prulvolk is ook, veel lawijt en weinig geld.
Hij dacht aan Juffrouw Jeanne die ze aan hem wilden koppelen omdat hij rijk was en dat misnoegde hem.
| |
| |
Maar lijk hij het huis nu zag, met den avond en omarmd van al dat groen, leek het hem een villa uit Italië.
Hier waren het geen afgedragen fruitboomen, enkel kruinen waarvan men de stammen niet zag, die met al hun groente de een op de ander rustten, en zoo voortvlotten als een golf loover die tegen 't gebouw aandruischte.
In 't zwarte lommer onder de boomen, bloedden rozen.
Het genoegen spande in zijn oogen en de drang om zijn eigen te laten meevoeren met die malschheid.
Aan den omdraai van 't wegeltje bleef hij even onthust staan maar dan ging hij toch door.
Tegen 't hofpoortje van de villa lag Juffrouw Jeanne op een lage leunstoel zoodat hij al de rijkheid van haar vormen in een oogslag opnemen moest.
Hij voelde half dat ze daar zoo lag omdat zij wist dat hij kwam.
Maar de lucht was zoo melkzoet en 't dacht hem dat hij enkel zinnestreeling ademde.
Het prachtige dal hing vol blauwe smoor waar 't oog in verdronk, en op de dennetoppen van de heuvels ginder speelde weg en weer een kaatsel van het licht der zon.
Hij moest zijn oogen bijna toedoen omdat die begoocheling uit het veld en uit de lucht hem bedwelmde dat hij op den grond zou gevallen zijn.
Juffrouw Jeanne, zei hij, komt u uit de stad hier kermis vieren.
Ja, zei ze, en ze richtte haar bekorende kop op haar voorarm en keek hem aan.
Alles was lijn in dat wezen, twee trossen zwarte haar dat glom om 't voorhoofd, lange wimpers boven scherpe zwarte oogen en tusschen de dunne lippen, al was de bovenlip te kort, een rij helwitte tanden.
Hij zei niets meer, maar hij liet zijn blikken gaan over dat bekorende meisje, hij zag de kant op haar prachtíge borst en de reinheid van haar fijnen hals; en hij bleef daar nu ook achterover liggen in de haag van spaansch groen.
Hoe meer het donkerde hoe meer zachtheid er dreef en 't dacht hem dat ze uit het loover daarboven hen beiden zou ondervloeien met een trage uitdooving der gedachten.
| |
| |
- Vindt U niet, zei hij opeens, dat er zooveel zij gespannen staat in de lucht?
Ze keek hem aan met groote glinsteroogen. Een fijne lach trilde in de hoekjes van haar mond, maar ze sloeg haar oogen weer lager en zei niets; hij begreep dat ze niet verstond.
Zou ze niet voelen die bekoring die er nu door den avond drijft, maar zij zelf is bekorend juist als die avond.
Door zijn oogen dreef die oneindige blauwigheid van den zomeravond.
In de weide ginder, gelijkvloers met den grond blonk een vijver en spiegelde de rozige wolken; de laatste stralen van de ondergaande zon roosden 't graan rondom en 't was als een roode riet om een Italiaansche meer.
Al zijn gedachten en gevoelens waren nu opgelost tot een enkele lucht van zinnestreeling die hij binnen zoog.
Maar op eens wribbelden een paar mollige handen hem over de wangen, hij vergriezelde van 't verschot en boog zijn hoofd achterover op de haag.
't Was de dame van den huize, de zuster van Jeanne.
Hij wist dat zijn oogen straalden nu en dat zijn tanden blonken, en om zijn lippen lispelde de warme adem dier vrouw.
- Ha jongen, ge komt met Jeanne afspreken voor de kermis morgen.
Hij had er echt niet aan gedacht maar nu was 't of zijn vlokkige gedachten van straks samengestooten werden tot die enkele begeerte.
- Och ja, als Juffrouw wil, en 't klonk als een bede.
Zij lachte van tusschen haar lippen en knikte, maar zei niets, bij dat op- en neergaan van haar oogen voelde zij dien blik in de zijne springen.
- Jeanne, ik kwam u roepen voor 't souper, hoorde hij de dame achter hem nog zeggen.
Ze richtte nu haar leden op en een enkel oogenblik zag hij haar witte profiel met de borst vooruit en den kop achterover, in den avond, tegen de bekoring van 't landschap met de blauwe bergen en de wazige boomen.
Hij stapte haar nu na in den hofwegel tusschen een dubbele rij rozenstruiken. De rozen hingen slap aan lange
| |
| |
twijgen en vlekten een voor een op haar kleed, tot ze er eindelijk een afrukte die ze uitpluimde bladje voor bladje met den kop peinzend gebogen en de bladjes fladderden om haar den grond op.
Van uit de kruinen van de boomen vloeide donkerte over hen, en aan hun voeten schoten zwaargroene planten op die bloeiden om hun midden, beweegloos lijk met al hun sap verstold, en zij zelf ze gingen door die stilte in den zwaren reuk van planten en bloemen.
- Komt u niet even mee soupeeren? vroeg madame van op 't perron.
Hij keek de eetzaal binnen door een venster van een enkel glanzende ruit.
Roos licht bloste open uit den luster, en de eiken meubelen, met hun beeldhouwsel stonden lijk ingewerkt in 't gedrukt papier van de muren.
Een rood geruit ammelaken lag op tafel en de roomers glinsterden in 't blozend licht van den luster.
Hij moest den lust bedwingen om te gaan zitten onder den luster, het rozig licht te laten bloesemen op zijn blond haar en den rooden wijn te zien parelen in de roomers.
- 't Spijt me, maar vader is alleen, en dat woord vader klonk zoo landelijk frust in die stadsche mooiheid.
- Goeden avond, Madame, zei hij, goeden avond, Jeanne, tot morgen.
Haar lange vingers zegen in de zijne, en zijn blik zinderde in de bekoring van haar zwarte oogen.
In de dreef hingen de boomkruinen aaneen als zwaarbeborduurde kantbekken, om hem ook rolde 't zwaar borduursel van zijn rijke gedachten.
* * *
Toen hij wakker werd 's anderendaags wist hij niet of hij binst dien nacht geslapen had of enkel gedroomd, 't was of er droomen op zijn gezicht gerust hadden.
Maar de zonne straalde bunsels licht om zijn hoofd.
Hij wilde 't veld inschouwen en zijn pas ontwaakte gedachten laten vrij wieken in den morgen lijk duiven in de lucht.
| |
| |
Al de boomen plooiden hun kruinen nu zoo wazig uit, er waren er meer lijk echte fonteinen loover en over de heuvels ginder flodderde 't rozig licht der eerste zon.
De wind dartelde over 't veld, hij zag de aren van 't graan douwen en die zelfde wind vlotte om zijn wezen en frutselde in zijn haar.
De villa versmolt in de vlokkige wazigheid van de boomen.
Hij liet zijn eigen neervallen voor 't venster, stak zijn handen onder zijn hoofd en droomde met open oogen.
Zij ook leunde nu uit het venster in haar nachttoilet, haar fijne hals stengelde uit haar blanke lijf, twee tressen zwart haar vielen over haar wangen op haar borst, haar oogen hingen nog half toe, en heel haar wezen bloosde van den warmen slaap in de rozigheid van den zomermorgen.
* * *
In den voormiddag begon het meer kermis te worden; de zon zat hoog in de lucht en glansde met gulden stralen.
Toen hij naar de hoogmis ging zag hij van alle kanten over de blikkerende kasseien bedevaarders toekomen ter begankenis van St. Laureis.
't Waren meest huisgezinnen met een vader die een zoon bij de hand hield en een moeder die een kindje in den arm droeg en een ander aan haar kleed voorttrok.
Ze kwamen van verre uit de huizekes ginder in de bergen of uit de hoeven in 't land, allen afgemat door den langen weg in de gloeiende zomerhitte, en de vermoeienis knikte in hun beenen.
En als die kinderkens naast hem doorgingen, dan zag hij dat hun gezichtje ruig was van de rappen om de lippen en aan de kin, maar in die kalme trekken lag een vraag naar hulp en genezing met een vast vertrouwen van zeker te bekomen wat ze vroegen.
Dien eenvoud en die vroomheid voelde hij nog meer in al dat volk dat voor de kerkdeur, (om de plaats in de kerk voor anderen te laten), op zijn knieën zat tusschen de graven, en vaderonzen leesde.
En toen hij, om tot zijn plaats te geraken, met zijn jonge
| |
| |
gelukskop moest doordringen tusschen die ruwe boerengezichten, toen zag hij in de rimpels van die bruine aarde waarover die menschen heel de week gekromd zaten.
Hij moest zijn gedachten vastzetten om hen te beletten door te denken, anders had hij zeker gevoeld hoe zondig zijn verkwisting was.
Vlak voor zijn stoel zat er een jonge hagelandsche vrouw met zwart haar boven den afgezakten neusdoek uit, op haar knieën plat op den vloer, in den eenen arm hield ze een kind waarvan 't gezichtje vol rappen stond, en met de andere hand beierde ze ijverig aan een grooten paternoster.
Bijna naast hem een oude boerin met den kop wat achterover, een dier vlakke gezichten met platten neus en groote goedige oogen, twee tressen wit haar streepten weg onder haar kap, drie, vier rimpels groeven door 't voorhoofd, de oogen keken omhoog naar 't beeld van St. Laureis en hij zag meest het wit van die oogen.
Verder nog andere mannen en vrouwen met diezelfde kalme wezens, die in kerkboeken baden met groote letters, altijd die litanie van St. Laureis.
De kerk was niet gothiek, de middenbeuk woog over 't volk met een zware wiegevout; 't was of de gebeden terug op de hoofden gedrukt werden.
Hij tastte daarboven hem een laag lucht die zwaar was van 't gebed en van de warmte, en daardoor rekten lamme orgeltonen. Zonder dat hij 't wilde, ademde hij die lucht van landelijke vroomheid.
Door de geschilderde ramen van het koor drong het zonnelicht. Het parelde op den vergulden kazuifel van den priester die de mis zong, en in het raam zelf lag de heilige Laureis boven de kolen, die met het zonnelicht erop nu vierig vlamden, te branden voor al die lijdende menschen.
Binst die mis had hij weinig gebeden, maar hij had ook niet durven denken; hij voelde dat er in hem iets wordende was, straf en sterk, maar hij moest het nog onderduwen om zijn droomgedachten recht te houden.
In de processie bleef hij toch achteraan omdat zijn oogen zien moesten, al mocht zijn geest niet begrijpen.
Zijn mooie leden plooiden nu bevallig tusschen al die
| |
| |
stijfgedragen ellenden: Er waren er waarvan 't gezicht half paarsch gebrand was, anderen waarvan het met puisten rood opgezwollen stond; nevens hem een jonge boer die brand had op zijn oogen; de boven- en de onderoogscheel waren bleekrood en daartusschen keken de oogen zoo gedwee en zoo zacht dat hij 't nimmer vergeten kon.
Maar aan 't hekken van de villa zag hij drie vrouwen lamlendig liggen op een hofbank onder 't lommerhuis, Madame, Jeanne en hun moeder, en die trotsche stadsche vrouw droeg een blinkend satijnen kleed en keek door een lorgnet; Jeanne haar oogen zaten bijna toe en haar lip hing af van de warmte.
Om hen rankten trossen loover.
Hij vatte ineens wat een boosheid er stak in zijn geluk zoo loom te bewonderen te leggen voor al die ellende.
De processie toog nu door de velden, boven de hoofden uit zag hij de zwaarbestikte vanen en naast hem bad men den Vaderons; en telkens hoorde hij 't weerkomen: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood’, maar kalm en zonder opgewondenheid.
En daar naast de baan, rijpte 't graan, de tarwe en 't koren voor dat brood, en 't deed niets dan rijpen in de zon met rijke aren die kromden van 't gewicht der korrels.
Hij bad mee: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood... en verlos ons van den kwade’.
Al die feiten stapelde hij diep in hem op, maar hij en dierf niet denken, want telkens zag hij weer zijn meisje met haar kop bekorend als een bloem uit het Oosten, en hij moest de processie verlaten omdat hij zeer had in zijn hoofd.
* * *
Hoe meer het echter avondde, hoe meer hij voelde dat hij verlangde naar haar oogen en naar de lijn van heel haar wezen.
Hij maakte zijn eigen zoo frisch mogelijk met een grijsgeruiten kostuum, bruine schoenen en een vilten hoedje, zoodat als hij in den spiegel keek hij moest lachen om zijn eigen mooiheid en hijzelf voelde al de blijheid van dien lach.
| |
| |
Hij zat dan in die kostelijke zaal; 't licht bloesemde op zijn blonde haren, en de roode wijn parelde in de roomers. Voor hem stond zijn meisje met haar borst opgeriemd tot een korf waaruit stengelde die bekorende oostersche bloem van haar kop.
Zij zette op haar hoofd een rijkgekraakte zomerhoed met van voren een zilveren gesp en langs achteren een witte pluim die afhing op haar zwarte haren.
Vijf minuten later stapten ze arm in arm door de dreef naar 't dorp. Hij droeg haar mantel en de witsatijnen voedering blonk in den donkere. Van de kruinen der boomen vloeide warmte om hen, de donkerte dreef als zachte vloer door de lucht en door zijn hoofd liepen zijn gedachten schijnbaar zoo kalm als beken in den avond.
Hij dierf niet spreken om zijn gevoelens niet te krenken.
't Was of de weg zich verwijdde boven de boomkruinen uit tot in 't oneindige.
- Jeanne, ik wilde dat de weg eeuwig duurde.
- Ja, zei ze, en ze had er deugd van omdat ze voelde dat het om haar was.
Hij zag zijn genoegen voor hem gelijnd als een gebouw.
Naarmate zij het dorp naderden, kwam er meer en meer volk op den steenweg langs de zijwegels uit het veld.
Ze voelden om hen de warmte van volk te weten in de nabijheid zonder stoornis rondom in den donkere.
Hier en daar vlekte er door een roode bloem op een muts of de glim van een witten halsdoek; soms langs hen af straalde een wit gezicht, met een paar oogen die flikkerden, door den donker galmde 't gelach van de meisjes.
Hij voelde zijn eigen wel wat meer op zijn ongemak, maar de oneindigheid was nog niet verbroken.
Op de kermisplein schoten ze wakker als uit een droom.
De draaiorgels raderden de een tegen de ander op, en de donkerte was verhakkeld van 't licht; ze zeeg nog van uit de diepten van den hemel over de huizen, en in een snak naar die oneindigheid die hij zoo plots verloor, richtte hij zijn oogen op, om ze te laten rusten nog in die oogen.
Maar het licht schoot van onder de huiven der kramen over den rommel suikergoed en fruit heele bekken klaarte
| |
| |
op de straatsteenen, en de openingen van de danstenten gaapten lijk de monden van ovens in brand.
Uit de eene tent trippelden de klanken tot een polka, uit de andere draaide een vals, en alles warrelde dooreen in de lucht, met grove blaastonen en heele geuten lichte trilnoten.
't Geraas viel om hun hoofd lijk een paar steenen.
Uit de straten kwam er immer meer en meer volk de plein over geschoven.
Van uit den donkere zakten ze in 't licht; 't was een roode licht dat een wondere laaitint op hun wezens lei, zoodat ze elkaar bekeken, als verschoten ze dat zij die heel de week in 't veld werkten, nu ineens in dit wilde feest medededen; maar de dans sprong maar immer voort met veel gehef van armen en beenen, en de hooge hanglampen strooiden kransen licht om de hoofden.
In 't begin bleven ze een tijd heel onthutst; een oogenblik voelde hij in zijn spieren dat hij ook zou kunnen meedoen aan al de wildheid van de kermis die zat in zijn bloed; maar, haar hooggeschoeide arm rustte loom op den zijne, en als hij met een oogslag haar wezen opnam, dan was hij blij en fier omdat hij haar schoonheid mocht aan zijn arm leiden voor al dat volk; de lust bekroop hem om te gaan dansen, te gaan schijveren met haar in 't volle licht.
- Jeanne, willen we eens dansen?
- Ja, ze hief haar hoofd op en in haar oogen zag hij dat zij ook bekoord was.
De menschen gingen wat uiteen voor hen, en hij keek tusschen al die koppen zonder iemand te herkennen.
Hij voelde dat zij haar hand lei op zijn schouder en dat ze in zijn armen heel haar lijf cambreerde tot den dans.
De eerste maat van de vals flodderde om hun hoofd; en opeens waren ze weg met uitgestoken armen; 't gedraai van de muziek werd te niet gedaan door 't draaien van hun beweging.
't Was geen dansen meer, 't was glijden, haar voetje schoof tusschen de zijnen en een ronde roos licht trok gedurig door zijn oogen.
Tegen het orgel schoot ineens uit een pijp een klank tegen Jeanne haar ooren, lijk een klets in haar gezicht, ze
| |
| |
kon het niet meer uithouden en ze viel uit in een helderen lach.
Haar kop zeeg op zijn schouder, zoodat de rand van haar hoed zijn voorhoofd raakte, hij rook opeens den wonderen reuk van haar zwart haar tegen zijn gezicht, en hij keek in 't oog open tegen zijn oog, de zwarte oogbal zag hij rondom bezet met stippels goud, lijk gensters vuur.
Van tusschen haar lachende lippen ving hij den warmen adem tusschen de zijnen.
Hij voelde dat ze rustte met haar borst op zijn borst; het bloed sprong door zijn aderen op zijn voorhoofd, een rilling voer door zijn armen en zijn vingers; hij stak zijn oogen dicht om niet te zien, en dan buiten den draai van de muziek en van 't licht voerde hij haar mee in de donkerte van zijn gesloten oogen, tot hij niet meer kon en zij op een bank nedervielen.
Het dacht hem dat ze van tusschen haar lange wimpers hem aankeek met lachende oogen die overwonnen; dat stak hem in 't hart en hij had spijt als van een zonde.
In de hoeken bleef het volk opgestapeld en tusschen de koppen door de frischte van een bloem op een muts of een kleurig lint.
De jongens, in zot gedoe, vertelden allerlei aardige dingen, zoodat de meisjes luidop schaterlachten.
Hun genoegen was niet als het zijne gelijnd als een gebouw, maar lijk hun mooi blozend gezicht zonder lijn.
Hun blijheid en hun lachen waste in 't licht lijk bloemen, en hij voelde opeens dat het ook de echte blijheid was, die 't bloed verlevendigde en den mensch uitrustte.
De bazin kwam hem storen en vragen wat hij verlangde. De trots van den rijken boerenzoon kwam in hem:
- Een ronde bier voor al de jongens, - en voor u, Jeanne?
- Limonade, zeide ze.
De bazin droeg pinten rond op een schaal, en op 't bruine bier lag een duim vettige schuim.
In een oogwenk stond al het volk rond hen om te tikken: gezondheid, menheer. Ze grepen 't glas met hun grove vingers en dan elk naar zijn meisje: eens meedrinken. De meisjes zetten hun lippen aan 't glas, zoodat de schuim er rond plakte.
| |
| |
Hij dierf aan Jeanne niet vragen of ze wou meedrinken, maar hij bemerkte een spijtigheid om haar lippen.
Van tusschen den hoop kwam opeens Tilde, het koeimeisje, geschoven, haar gezichtje bloosde en haar oogen bloeiden, en zij had last met de haartjes die kriewelden op haar voorhoofd en over haar wangen. Ze trippelde op haar voetjes zoodat haar kermisrok danste om haar lijf. Hij verschoot; 't was of zijn gedacht over blijheid nu opeens in dat meisje vergroeid was.
- Mag ik eens meedrinken? vroeg ze.
Hij reikte haar het glas; ze zoog het bier tusschen haar lippen lijk een kalf het melk.
- En nu, moet ge eens dansen; hij mag, niet waar, Juffrouw?
- Ja..., zei ze, al had Jeanne maar half toegegeven.
Er schoot iets door zijn hoofd, in de eene hand hield hij zijn pint en met den anderen arm omprangde hij zenuwachtig den rug van het meisje.
Allen deden hem na, en ze dansten met de pint omhoog; het bier kletste uit het glas en de schuim droop op hun hand en op 't gezicht van de meisjes, een lek schuim biggelde tusschen de haren van Tilde, en hij ademde de blijheid van haar rood wezentje.
Maar als hij terug bij Jeanne kwam, zag hij wel dat er iets haperde.
- Viens, zei ze. Je me sens mal, il fait si paysan ici.
In de oogen van Tilde las hij dat ze 't verstond.
- Gaat ge al? vroeg ze. Ik wilde nog wel tien keeren met u dansen.
Hij betaalde zijn gelag en ze gingen heen.
Buiten zeiden ze schier niets; hij liet haar arm weer rusten op den zijnen en ze verlieten de kermis, terug de dreef in.
Maar in hem stonden er feiten op die op zijn verstand werkten en hij begon een waarheid te begrijpen.
De zomernacht was intusschen lichter geworden, de klaarte drong overal aan den horizont, al kwam ze uit de velden, en door de lucht streepten lange reepels grauwe wolken streng.
- Willen we langs hier door het veld gaan? vroeg ze.
| |
| |
En ze wandelden nu tusschen twee hooge graanvelden. Naast hen schoot de tarwe op en als hij er met de hand doorstreek, dan kraakte ze van rijpheid en van zwaarte.
Als ze nu stonden in die zee van graan, voelde hij opeens dat ze met haar beide handen zijn hand driftig greep, haar kop op zijn schouder lei zoodat haar oog weer open was tegen het zijne, en de adem uit haar roode lippen zijn wang aaide.
- Zeg me nu eens, houdt ge erg veel van mij, vroeg ze.
Maar naast de baan, halm voor halm, schoot de tarwe op en van knoop tot knoop stieten ze omhoog de zware aar die kromde van 't gewicht.
't Was de tarwe die met moeite groeide voor dat brood dat ze vroegen, van den morgen: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood’. De mis en de processie kwamen in hem op en hij voelde nog die gedwee oogen tusschen de roode oogschelen op hem geticht.
En dan, het sprong uit zijn verstand, al was zijn gevoel verstijfd, trok hij zijn schouder terug en zei: mijn liefde moet zijn als het graan dat groeit tot brood voor mijn volk.
Een davering liep door haar leden en ze stond nu voor hem met haar borst vooruit en haar witte hals uitgerokken.
- Eh bien, je m'en vais, petit paysan, zei ze.
Ze ging. Een oogenblik zag hij haar omarmd van al het gouden graan en dan verdween ze in de malsche donkerte.
Hij stond daar nu zoo leeg mogelijk van alle gedacht, als hadden zijn gevoel en zijn verstand elkaar doodgevochten.
't Verwonderde hem dat hij niet zakte in dien grond tot aan zijn knieën en hij had honger om van die vettige veie aarde te kneden met zijn tanden, zijn tong, zijn lippen, ze te slikken door zijn keel en ze te voelen wegen op zijn borst.
Boven de huizekens van het kermisplein bloste 't blije licht in den donkere, - en zijn liefde zou zijn als het graan dat groeide tot brood voor zijn volk.
A. Verstreken. |
|