Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Guido Gezelle's dichtwerk van 1861 tot 1891
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De 6e strofe is de 4e uit Marialiederen of Dertig geestel. liederen. 7
Boetveerdig leert mi wezen,
zoo nu, zoo elken dag,
totdat ik eens, verrezen,
niet verder sterven mag.
Dan houde ik op van klagen
en mi de borst te slaen,
om kroon en krans te dragen
bi U voortaen.
Onder dat handschrift, op de keerzijde van eene drukproef voor Loquela, April 1885 geschreven, staat er, met blauw potlood: Voor Tinel, seffens te zenden.
c) Nr 14: Maria, nooit geschonden.
Tinel had kennis gemaakt met Gezelle in April 1884. ‘Wat een man!’ schrijft hij aan Constance Teichmann. En toen hij den dichter 't volgend jaar zijn Marialiederen had voorgespeeld, zegt hij: ‘G. Gezelle, die zijne zinnen kwijt is, sedert ik hem mijne Marialiederen op noten heb laten hooren.’ (4 October 1885. Zie Dietsche Warande en Belfort 1907, afl. 5.) Na dat ontmoeten was het, waarschijnlijk, dat Gezelle dichtte (Tijdkrans, 261): HEBT GIJ TINEL,
Edgar Tinel gezien.
gezien, gehoord, gesproken?...
Nog uit dit jaar zijn: het gedicht uit Tijdkrans, 256: Wanneer het lichaam rust geniet,
de geest dan over 't stof gebiedt.
Dat van bl. 260: Eerweerdig hoofd, dat denken doet
aan voor- en nageslachten
van christenen, van kunstenaars,
van edele kunstgedachten.
Het was opgedragen aan den grooten bouwkunstenaar, Baron J. Bethune. Gezelle las het hem zelf voor op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kasteel te Marcke bij Kortrijk, en later, toen hij sprak bij het praalgraf van Deken De Bo, waarvoor Bethune het ontwerp had gemaakt, las hij het nog eens, uit dankbaarheid voor den grooten man. Dit geschiedde te Poperinghe in September 1887. Eindelijk het ‘Adventgedicht’, Tijdkrans, 328: EER GE OOIT HET OORDEEL VELLEN KOMT
en 't al weer voor uw voeten kromt.
Dit gedicht staat ook opgenomen in Laatste Verzen, en maakt eveneens deel uit van de Dertig geestelijke Liederen (nr 22), en van Tinel's 4 Adventliederen, waarvan het nr 1 is. Deze liederen werden door den componist geschreven als op. 35, daar de Marialiederen van 1885 onmiddellijk als op. 34 voorafgaan. Franciscus, in 1887 voltrokken, is op. 36, zoodat de Adventliederen tusschen 1885 en 1887 vallen. Nummer 4, daarvan, is nog een dat later verschijnt in de Dertig geestelijke Liederen: O Schepper van het lichtgewelf (nr 29) maar 2 en 3 vind ik nergens anders, ook niet in Tijdkrans, zij zijn anders merkwaardig:
2. HOE EENZAAM IS 'T, hoe koud en vocht,
hier in dees diepe dalen
och, of het schier verandren mocht,
hoe blij zou ik 't verhalen...
Gij wolken laat uw' milden schoot
den hemeldauw ontregenen;
och of Hij uit der aarden sproot
en kwame om ons te zegenen...
en het volgende, 3: O Moeder Gods. o maagdenkroone,
geduisterd staat uw beeld voor mij.
De zonde heerscht, o altijd Schoone.
en niets dat haar weerspannig zij...
De zonne heft nog, half omneveld,
haar edel hoofd, en ziet rondom
naar 't overal in slaap gekneveld,
schier onontwekbaar menschendom...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wederom spreek ik hier niet van verscheiden verspreide eer- en gelegenheidsverzen, omdat Gezelle zelf ze niet in zijne boeken plaatste.
1886 Is het jaar van den lang voorbereiden, lang verwachten Hiawatha, heerlijk overgedicht in het Vlaamsch; vrucht van sterke, gezonde poësie en geduldige taalstudie. Er ware een heele geschiedenis te schrijven van die vertaling. Een van de zangen, de Ve: Hiawatha's fasting, kwam, onder den titel: Mondamin in Dichtoefeningen. Doctor Em. Lauwers, van Kortrijk, nog student zijnde, begon de volledige vertaling van het wonder gedicht. Hij arbeidde er lange jaren aan. Reeds in 1877 drukt de Vlaamsche Vlagge een eerste proef van de Inleiding. Hij zond zijn werk regelmatig naar Gezelle, of herzag het met hem te zamen. Wondere dingen verhaalt hij daarvan, over het haarfijn hoor- en smaakgevoel van Gezelle voor de klanken en medeklinkers, zooals de proef die hij deed om sparren veer te zetten waar de Meester sperren had verbeterd, en omgekeerd: ‘Hij nam mijn handschrift en herlas. Maar zoo snel als de bliksem fletste hij eene e boven mijn sparren, en eenige reken verder, eene a boven mijn sperren en 't waren weerom zijn sperren en sparren, lijk tevoren.’ (Biekorf, 1905, bl. 401). In 1880 was Lauwers vaardig met de vertaling. De prospectus werd uitgezonden, en reeds had hij zijn werk aan Gezelle gewijd: Ik hadde u, in mijn arme verzentaal
des gouden dichters wonderbaar verhaal
betrouwend toegezonden;
zieltogend kwam het toe bij u en werd
door u geheeld, en heeft het aan uw hert
zijn leven weergevonden....
zoo zij u uit een minnend' hand dit lied
‘de zang van Hiawatha’ - 't mijne niet,
uw eigene - opgedregen.
(Vlagge, 1880).
Maar Hiawatha kwam niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezelle nam hem opnieuw onder handen; in 1885 werd hij weder verwacht en aangekondigd in de Vlaamsche Vlagge, en hij verscheen na Paschen 1886, overgedicht in 't Vlaamsch door G. Gezelle. Met lange zorg en beminnend geduld moet de Dichter eraan gewrocht hebben, de voorafgaande jaren. Dr Lauwers, de eerste vertaler, is een van de fijnste pennen van Vlaanderen,Ga naar voetnoot(1) en een man
die Engelsch kan,
gelijk hij bewezen heeft door het verdietschen van Shakespeare's Caesar en andere brokken uit den grooten Will; door de overzetting, wonderschoon, van eenige gedeelten uit Rudyard Kipling's Jungle book in Biekorf; maar hij heeft op Hiawatha's voorhoofd, gelijk de Vlagge zegt, ‘den naam geprent en gezegeld’ gelaten van Gezelle alleen. Een klein staalken van de drie gestalten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding v. 21-28.
1e Bewerking. Lauwers 1877.
Vroegt gij mij, waar Nawadaha
vond die ruwe en wilde zangen,
deze sagen en legenden,
'k zoude u antwoorden en zeggen:
In den bosch zijn vogelnesten,
in de steden van de kastoors,
in de stappen van de buffels,
en verhevene arendsnesten.
2e Bewerking. Lauwers-Gezelle 1880.
Vraagt gij mij waar Nawadaha
vond die zangen, vond die zeiselen,
die verhalen, dien legendlast;
'k geve u antwoorde en ik zeg 't u:
In den bosch vol vogelnesten,
in de burgten van de bevers,
op het spoor der buffelbenden,
in den hoogen adelaars leger.
3e Bewerking. Gezelle 1886.
Vroegt gij mij waar Nawadaha
vand die vreemde en wondere wijzen,
die vertelselen, dien legendlast,
'k gave u antwoorde en ik zeide u:
Waar de vogel bouwt. ten boschwaarde,
in de burgten van de beveren.
achter 't speur des wilden bijzonds,
in den roest des bruinen adelaars!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit kunstwerk zegt dan genoeg voor de twee, drie laatste jaren van den Dichter. Uit 1886 zijn nog: O Konings afgezant. Lied., eerd. & rel., (2e uitg.) 173. Heer Schimmelpenninck. Tijdkrans, 68. Het eerste staat in de Gazette van Kortrijk. Het tweede is te vinden, in zijnen eersten vorm, in de Vlagge, 1886, later, voltooid, in Het Belfort, 1889. Uit dit jaar, of uit dezen tijd zeker (1885-87) is het heerlijke: GEBOREN IN DE NAZARETHSCHE DELLINGE
vandage is zij, die Satans vendelvellinge
zien storten heeft beneden haren voet,
gebeterd door haar kindeke en geboet. (Tijdkrans, 269.)
Een van de schoonste gedichten van Gezelle, in het opzicht van verstechniek. Ik vond het in handschriften van den Dichter, maar nader dan 1885-87 is de datum niet te bepalen.
Ik vergenoeg mij, met verder alleen de jaartallen aan te duiden die mij nog bekend zijn, tot en met 1891. De twee volgende jaren laat ik daar, omdat zij niets meer te bewijzen hebben, voor mijn latere inzichten:
Deze nummers I-VI maken één Zangstuk uit, in R.d. Heerd gedrukt het jaar 1887, en gedicht ter gelegenheid van de Breydel- en De Conincksfeesten te Brugge. Het zangstuk is ‘opgedragen aan E.H. Rommel, overste van St. Lodewijkscollegie te Brugge’. Nummer VI is in Tijdkrans van de voorgaande gescheiden door een ander gedicht (Gij gildelieden) dat jonger is. Ten onrechte worden O Vrijdag en O Heilig zoete Bloed in Veen's uitgave als twee afzonderlijke stukjes genummerd; in het zanggedicht staan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze samen onder één nummer VI. Ook zijn de standbeelden der Twee Brugsche Helden niet in 1882 onthuld, zooals in die uitgave staat, maar in 1887.
Gezelle hechtte groote waarde aan deze sierlijke vertaling uit prof. Macry-Correale. Hij deed ze afzonderlijk op versierd papier drukken, met den titel: Geheem.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
N.B: 4 stukken uit de 10 laatste in Liederen, eerd. & rel. zijn nog niet gedagteekend, maar komen zeker uit de jaren 80. 6 van de Geestelijke liederen zijn in 't zelfde geval, enkunnen ten laatste van 1890 zijn, daar de eerste uitgave heel in 't begin van 1891 verscheen.
Tot hier, juist 30 jaar na Gezelle's heengaan uit Roeselare, zullen wij de ons bekende jaartallen van zijne gedichten aangeven. Het spreekt van zelfs, dat men met zekerheid veronderstellen mag dat er nog vele andere, uit de uitgaven sedert 1862, in deze tijdruimte zijn geschreven, doch menig gedicht uit Tijdkrans zal wel nooit zijn datum vertellen. Al wie er van weet, zal zelf dit werk volledigen, en, wil hij ons zijne kennis mededeelen, hij zal welgekomen zijn. Wat tot hiertoe bekend is, is toch ruimschoots genoeg om onze gevolgtrekkingen te wettigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIEerst eene korte samenvatting. Van 1861 tot 1862 vinden wij vijf of zes gedichten.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 1862 tot 1880 a) een twintigtal, in de 2e uitgave van Ged., gez. en geb. 1879; b) meer dan dertig in Liederen, eerdichten en reliqua 1880. Gedurende dien tijd zijn er ook eenige verspreide gedichten, en drie nummers uit Tijdkrans hebben er reeds hun ontstaan. Van 1880 af tot 1890 vonden wij een groot aantal verzen, die later in Tijdkrans en in Dertig geestelijke liederen voorkomen. In 1881 is er eene vermeerderde uitgave van de Kleengedichtjes. In 1886 Hiawatha. De tien laatste stukken in de 2e uitgave van Lied., eerd. en rel. zijn insgelijks alle uit de jaren tachtig. Van de zielgedichtjes uit Kerkhofblommen hebben wij niets gezeid; iedereen kan de jaartallen nagaan die er boven gedrukt zijn. Het zijn ‘goedjunstige gelegenheidsversjes’, en wij willen er geen gebruik van maken, hoewel er parelen onder zijn, van 't zuiverste water. En nu de vraag:
Heeft Gezelle, als dichter, gezwegen? Zoo ja, hoe lang?
Te Roeselare was deze dichter in volle vuur en leven. Omgeven van jong volk, hem diep genegen, dat hij dagelijks leeren moest in letteren en poësie, was hij ieder oogenblik van zelfs tot dichten genoodigd en gepraamd. Het was een bron die altijd sproot en gedurig water bijkreeg om sterker en sterker te ontspruiten. Hij leefde daar waarlijk als de visch in het water.
Hij ging heen.
Waarom? Hugo Verriest zegt ons de oorzaak, de oorzaak, de echte grondreden: ‘Omdat hij in die wereld niet paste’.
Zijn er andere redenen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorwendsels misschien, en misverstand, de reden is die alleen. Hij was te groot voor die wereld. Pleitte dat tegen hem? Het schreeuwde tegen ‘die wereld’. En al het gepraat, en gefluister en gespot, dat toen tegen hem opging, laten hem in zijn waarde en recht onaangeraakt, en bewijzen nog meer tegen de onvergeeflijke kleingeestigheid van ‘die wereld’, zooals zij toen gesteld was. Toen hij dan, weg uit Roesselare, te Brugge aankwam, was hij, natuurlijk, helaas, ‘uit zijn element’, vooral na het eerste jaar, en na 't mislukken van zijn Engelsche school. Hier moet men aanhooren en gelooven, want het is waar, wat zij die hem toen van nabij kenden, getuigen en schrijven. Hij was gekneusd, gebuild, geslagen. Van nature alreeds schuchter en in zich zelf gekeerd, werd hij nu bang, schuw, benauwd.
En dichten?
Voor wie, voor wat zou hij nu gaan dichten? Uit de wereld waarin hij leefde, kwamen niet meer die aandrang en nood. Het vaarde hem al te zeer; de eerste, dikke waterstraal uit de bronne was uitgeloopen, en weinig versch water uit den schoot der aarde kwam toe om haar te voeden.
Toch, de bronne was niet uitgedroogd.
Zij gaf het eerste jaar, bij kleine opwellingen, eenig helder vocht. Gelukkig kind; Blijde kinderen, Super Flumina; enz. (Pro Christo, misschien?) 't Was als een overblijvende gulp, uit vroegere volheid. 1863, 64, 65, niets, bijna niets: Druppen; eenige gelegenheidsverzen, meestal onuitgegeven. Zelfs de zielgedichtjes blijven bijna geheel achterwege: twee of drie.
Gaat de bronne uitdrogen?
Neen. Rond den Heerd komt haar in leven brengen. De dichter schrijft zijn dichterlijk proza, zijn schoone dagwijzers, waarin kiemen liggen van latere gedichten; zijne verhalen, waar men ook al beelden vindt die later in gezang zullen uitbloeien. (De nachtegaal b.v. met zijn zang als perelen op het marbelen blad gevallen, in den Kleenen Hertog 1866). Vele nieuwe kleengedichtjes komen uit, in het ‘Waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
't vliegen wilt’, van 't eerste jaar af; ook, hier en daar, een langer versje: Rust; 't Meezennestje; Drank; Ergo erravimus... Het druppelen der bronne wordt een waterstraalken, dun en zwak nog, maar 't spruit. Niet lang toch! Want het parochiewerk is groot en lastig. De cholera breekt uit in Brugge, 't jaar 1866; priester in de ziel, kon Gezelle zich niet in zijn schrijfkamer aan 't verzen maken zetten, en de arme menschen maar laten sterven. Hij werkt voort, in vermoeiende nachten, aan zijn lieven Rond den Heerd; maar 't wordt meer uitsluitelijk prozawerk en geleerdheid; gansche dagen is hij op den loop naar zieken en stervenden, hij brengt ze zelfs in zijne armen naar zijn eigen huis. Geen wonder, dat dichten achter blijft: men dicht niet in zulke ellenden en in zulk werk, tenzij met de heilige, priesterlijke daad. Geen een vers en vind ik, uit 1867. In '68 komen ze stille weer; eerst, in de verademing na al dat slaven, zijn het luimige dingen, om eens te lachen: Boerke Naas, St-Joseph's leere, Goeden dag, dan ernstiger: Hulpe, een herinnering aan de slechte tijden; Zoo hond en kat, klacht over de tweedracht onder de menschen; Morgenstond, eigen droefgeestigheid, weemoedig-blij. Maar het overdadig werk heeft hem ziek gemaakt; met ontmoedigde, bevende vingeren schrijft hij op zijn ziekbed (zie Tijdkrans, 366): De macht ontvalt den mensch aleer hij 't weet;
Wat baat hem dat hij werkt, en leeft en eet?
Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is
Dat wij geen duur en hebben, 't grootst gemis,
Van al dat ons ontbreekt. O duurzaamheid
Oneindig, al omvattend uitgebreid,
Die, onbegonnen, nimmer sterven zult,
Die 't wezen van het wezen heel vervult,
U ken ik, ja, heb dank; u ben ik? neen:
Want duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen!
13 Febr. 1871.
G.G.
Weer druppelt dan de bronne maar, drupke voor drupke, bijna niets, van 1867 tot 1872, tenzij het genoemde en eenige nieuwe kleengedichtjes. Hij gaat naar Kortrijk. Kranke gezondheid, nieuwe omgeving, nieuw volk; ongewoon... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelukkig vindt hij er vrienden; zijnen ouden schoolvriend, vooral, Ad. Verriest, wien wij dankbare hulde schuldig zijn. Hij was er thuis, hij praatte met hem van de verleden dagen. Ja, de Verriesten hebben Gezelle zooveel goed gedaan, wij mogen dat nooit vergeten! Te Brugge was 't Hugo; te Kortrijk, Adolf vooral, de wijze, de knappe man, de Vlaming en fijne kunstenaar, die al te weinig gekend is; later Hugo voort, en Gustaaf, 's meesters lievende leerling, wiens woord en daad hem steunden. Uit het verkeer met deze en andere vrienden, put de mensch en de Dichter ook, weer moed en kracht. Gelegenheidsversjes eerst, voor Verriest's kinderen, voor doodsbeeldekens, voor Kortrijksche gelegenheden als de wijding van het beeld van O.L. Vrouw van Vlaanderen in 1873, het feest op Groeninghe in 1874; daartusschen ook wel andere versjes: Tot de Mane (ach, hoe schoone vaart gij daar...) Aan Eug. Van Oye, op zijnen boek; Viva Maria en eenige kleengedichtjes, weerom. Meer en meer komen er, en de dichtbron wordt weder een straaltje, een straal, zoodat in 1879, bij de heruitgave der dichtwerken, hij Gedichten, gez. en gebeden met meer dan twintig stukken vermeerderen kan, en 't volgend jaar een heelen nieuwen bundel (Liederen, eerd. en rel.) aanbrengt, want grootendeels nieuw is hij. De waarde van dien bundel is ontegensprekelijk minder dan die van de twee vorige, in zijn geheel genomen. Gezelle wist dat zelf, de naam wijst het uit, en ook het feit, dat hij de beste gedichten van de verloopen 18 jaren in de tweede uitgave van Ged. gez. en gebeden plaatst, niet in het nieuw boek, tenzij een en ander, in 1880 gemaakt. Toch moeten wij onderscheid maken. Eerdichten als: Barones Van Zuylen, Pastor van Zuylen, Bethel, Engelendale zijn zeker niet van eersten rang. Maar Houthulst en Lampernesse zijn zoo verachtelijk niet, en Doktor Waffelaert vooral is schoon; Vondel heeft vele gelegenheidsdichten die onder zijne beste stukken worden gerekend, zoo reken ik dit eergedicht, in zijnen aard, onder de schoone brokken uit Gezelle. Hij was er zelf preusch over, waarom zou hij het anders gaan lezen hebben te Thielt, in eene vergadering waar het niet voor gemaakt was? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de liederen zijn 't opmerken waard. Een lied is een waar gedicht, en niet iedere dichter kan liederen maken. Kruislied nu, en Groeninghe, en Jong bloed, en O.L.V. van Vlanderen, en Boerke Naas, en Viva Maria en Standaardlied zijn echte, schoone liederen, elk in zijnen aard, biddend of vaderlandsch of leutig. Dan hebben wij zelfs echte lyrische stukken: Gewijde klok, Harlebeke, Drank, Dank na de H. Misse, Aan Edmond. Leest Harlebeke b.v.; zet de rijmen eens dat men ze ziet en hoort, en bewondert: Harlebeke,
groene streke
die den vrijen pulsslag voelt
van 't zoo bevend
toch nog levend
Vlandren, waar de Leye spoelt...
Vrije velden
waar den helden
ons eerweerdig voorgeslacht,
't ongeketend,
schandonwetend
Vlandren, eens zijn hulde bracht...
Durft gij luisteren
naar den duisteren
schandroep van de Leye? 't Lied
dat uw vaadren
deed vergaadren
op heur boorden, hoort gij 't niet?...
Gij hebt, slaven,
op de graven
van uw oudren 't jok geschooid
en 't gedregen!
Dat en plegen
wij - God helpe! - nimmer, nooit!..Ga naar voetnoot(1)
Onder de vertalingen zijn ook meesterstukjes: Athalie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v. waaruit Pastor Verriest dat diep-zoet vers altijd aanhaalt: ‘De maat die hem bekomt van zonnelicht en dauw.’
en onvermeld mag niet blijven het schoone volksgedicht: St-Joseph's leere, dat zoo levend is van handeling en zoo juist gepast van toon. Vergelijkt het b.v. aan Daems' Zielensmokkelaar, toch ook een mooie bewerking van dezelfde legende, en Gezelle's overhand blijkt klaar. Deze negentien jaren na Roeselare zijn dan geen bloot zwijgen, zelfs mag men niet zeggen dat er maar alleen gelegenheidsgedichten en wat vonkskes van het oude vuur, wat druppeltjes alleen van de vroegere milde bron in bevat zijn. De stukken die ik hooger in het eerste deel met zwaarder letter deed aanduiden, zijn noch eerdichten (buiten één of twee) noch kleengedichtjes, en toch zijn zij tamelijk talrijk. Dit tijdperk is, naar mijn bescheiden oordeel, alzoo saam te vatten: Vier of vijf jaar volle krisis (1862-1865) Een goed jaar lichte heropbeuring 1865-1866 Zes of zeven jaar kwijnen 1867-1873 (ziekelijkheid) Zeven, acht jaar stilaan herleven en genezen 1873-1880. Bijna ieder groot kunstenaar heeft zijn tijd van krisis, waarin hij zich vertwijfelend afvraagt: Cui bono? Maar echte, ware kunstnaturen komen daar doorheen, omdat hun kunst geen gebaren of geen pralen is, maar uiting van waarheid, die niet anders kan. Zoo ging het met Gezelle. Al dat wee, en al die tegenkomsten beletten wel, helaas, de volle, bruisende, spoelende bronne, doch zij dooden den dichter niet, zij kunnen dat niet. Zij verdooven hem eerst, maar stilaan breekt het straalken water door het verstoppend slijk en de keien van den weg, en 't gaat weder een bronne worden.
* * *
Op de vraag: ‘Hoe lang zweeg Gezelle?’ zijn de antwoorden niet éénsluidend. Dr Gust. Verriest, en de meesten hem na, zeggen: Volle dertig jaar. Pastor Verriest geeft drie verschillende antwoorden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Dietsche Warande en Belfort (I. 2, bl. 217): ‘Gezelle heeft eerst vier of vijf jaar gedicht en gezongen, daarna twintig jaren gezwegen.’ In de ‘Voordrachten’, bl. 224: ‘De Dichter heeft... gedurende meer dan twintig jaren gezwegen, maar de veerdige man heeft ontzaglijk gewrocht.’ Dit laatste, in 't voorbijgaan gezegd, moest toch ook in aanmerking komen, doch transeat voor dit oogenblik. Twee verslagen van verscheiden oorsprong, die ik lezen mocht, over de voordracht te Hilversum, spreken van vijf en twintig jaren. ‘Waaraan hecht men nu zijn zegel?’
Van Langendonck, in Vlaanderen, zegt ergens, van Gezelle: ‘zelfs dan, wanneer men zijn dichtgeest slapend waande...’ Waande! Met alle ontzag voor de voorgaande antwoorden, moet ik zeggen, dat ik geen van de vier, noch dertig, noch twintig, noch meer dan twintig, noch vijf en twintig, kan aannemen. Hoe men dan ook de voortbrengselen van de negentien eerste jaren na 1861 beschouwe, zwijgen kan men dat, zelfs in dichterlijk opzicht, toch niet noemen. Gedurende al dien tijd levert Gezelle allerlei, soms zeer dichterlijk prozawerk, en daartusschen, al te zelden in de eerste krisis- en kwijnensjaren, meer en meer den laatsten tijd, dicht hij wezenlijk. Nog eene bemerking: Dat zijn pijnlijk wedervaren Gezelle's natuur heeft neergedwongen, droefgeestiger en schuwer gemaakt dan ooit, in de eerste jaren vooral, dat is klaar en dat erkenden wij reeds hooger. Doch er is iets waar ik niet mede kan instemmen. 't Is dat elk droefgeestig, weemoedig woord of vers, sedert 1861 tot 1880 en in de tachtig uit zijn penne gevloeid, noodzakelijk zou moeten uitgelegd worden als wijzend naar die oorzaak van wee, als uitdrukkend, - zelfs zonder haar te bedichten - die pijn, die bitterheid. Dat is gewaagde uitleg, en nooit zal iemand hem goedmaken. Wèl voor sommige verzen: Kom hier mijn Roozenkrans. b.v. of 'k Ben teenemaal ontvriend, in den aanhang van Rijmsnoer, of eenige andere. Maar wanneer hij b.v. dicht: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat weegt er op mijn hert
dat mij tot zuchten praamt;
ofwel: 'k Zal mij van te dichten zwichten
als mij 't hert niet wel en gaat....
of nog: Mijn hert, mijn hert is krank en broos
en onstandvastig in 't verblijden....
dan is het hoegenaamd niet te bewijzen, dat de Dichter onder den invloed is van deze of gene bepaalde weemoedsoorzaak. Te Roeselare zelf, in volle leven en bloei, dichtte hij: arm als ik en is er geen,
geen een,
die nood hebbe en niet klagen kan,
die honger, en niet vragen kan,
die pijne, en niet gewagen kan
hoe zeer het doet...
Wanneer alleen ik tranen ween,
't zij droevig, hetzij blij...
Wanneer ik, moe en mat, geniet
een dreupelke poësij......
De wereld is een zee, oh!
met baren, rotsen, wind en fel,
en nog al ander wee, oh!
en in 1890 is het, dat hij klaagt: Zoo ellendig zijn,
en geen zonneschijn
ooit mijn huis instralen;
nooit geen asem halen,
dat 't geen wee en doet!
Welke was, in elk bepaald geval, de rechte reden van die weemoedigheid of die pijn? Mysterie! Maar 't kruis en de kroon van den Dichter is het, te voelen dat de mensch maar een ‘onttroonde koning is, die nog den hemel gedenkt’, en ‘gementes et flentes in hac lacrymarum valle’ zijn alle ‘exsules filii Hevae.’ Door dergelijke aanhalingen, als zij geen bijzondere duidelijkheid met zich dragen, bewijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
men, m.i.: .... niets, dan dat dichten waarheid is en getrouwe weergave van onzen zielstoestand, die, ook in de gunstigste levensomstandigheden, treurend zijn kan en verdoken wee moet uitzuchten. Maar Cum hoc bewijst nog altijd niet: Propter hoc. Om nu terug te komen op onze gevolgtrekkingen, schijnt het ons onbetwistbaar toe, dat de jaren '80 het begin zijn van Gezelle's tweeden tijd, en dat men gerust zeggen mag: ‘Met de jaren tachtig geraakt hij volop aan het dichten.’ De heruitgave van zijne werken, vermeerderd, en aangegroeid met zijn nieuwen bundel, in 1880, hebben den Meester weer smaak doen krijgen, zou men zeggen, in de poëtische bedrijvigheid. Ook herleeft hij op velerlei gebied. Hij gaat spreken en verzen lezen te Thielt, hij sticht Loquela, en bezorgt een nieuwe, vermeerderde uitgave van de Kleengedichtjes in 1881.Ga naar voetnoot(1) Wij weten, dat vanaf 1880 reeds volop de gedichten voor Tijdkrans tot stand komen. Wat het jaar 1882 betreft, het gehalte van de stukken, ons bekend als uit dat jaar afkomstig, laat niet meer spreken van kwijnen of zwijgen. Wij vernamen hoe Dr Lauwers later dien tijd beschouwde als een tijd van ‘volle, overheerlijke dichtermacht.’ Daarbij komen, in die jaren, de ‘Dertig geestelijke liederen’. Zij zijn in volle waarheid ‘van Gezelle’. Dezelfde man, die de doodsbeeldekens dicht en uitgeeft; die de Eerste-Communie- en Wijdingsversjes samenbrengt, met zoovele andere gelegenheidsverzen, ‘om hetgeen den volke goed was’, diezelfde man wil, dat het volk in de kerk zinge, en, daar hij geen gepaste zangen vindt, maakt hij er zelf. Natuurlijk zijn zij eenvoudig en ongekunsteld, maar niet zonder kunst; de trant en de toon van het lied, van het volkslied, zijn in bijna alle getroffen. Ook dát is dichterwerkzaamheid, en een zwijgende, of een doode, zou die werkzame vaardigheid niet hebben. De artistieke waarde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze zangen kan minder groot zijn dan die van andere verzen, maar zij zijn alzóó gewild. En dan Hiawatha? Is dat kwijnende kunst? En dat hij het werk is van eenige dagen, moet men niet gelooven. Lang en zorgvuldig heeft Gezelle eraan gewrocht, zoodat hij wel, sedert 1880, menigen dichtensdag zal geëischt hebben. Verder betoog vragen de volgende jaren niet. Men zal bemerken dat er weinig gedichten met hun jaartal geteekend staan uit 1887, 1888 en 1889. Dit bewijst dat ik er niet meer kon achterhalen, maar ook niets anders. Voor 1888 is er daarenboven een heel natuurlijke uitleg: Gezelle werd dat jaar ziek, ‘in den Vasten’, schrijft mij Juffr. Van de Wiele; ‘en hij treurde en kwijnde tot in dien zomer.’ In het Belfort van dien tijd lees ik, dat hij de zittingen der Academie niet bijwoonde. Vermelde briefwisselaarster, die voor den Dichter meest al zijne verzen tot den druk uitschreef, meent te mogen verzekeren dat het stukje: 'k Zal mij van te dichten zwichten.
als mij 't hert niet wel en gaat... (Tijdkr. 48).
van dat jaar is. Ware dit zoo, dan hadden wij hier den uitleg van één droefgeestig gedicht: eene ziekte namelijk, die tevens de schaarschheid van voortbrengen in 1888 verklaart. Den 23en Mei 1889 werd hij bestuurder van de Zusters van het Kind Jesus, een klein klooster dat hem niet veel werk vroeg, weliswaar, maar de verandering zal toch haren invloed hebben gehad op de dichterlijke stemming, die bij Gezelle rust eischte en onbekommerden geest. Daar hij in zijn priesterwerk uiterst gewetensvol was en alles zorgvuldig wilde kennen en verrichten, zullen hem de eerste maanden wel bezigheid hebben gegeven. Eens dat hij weder in het nieuwe is ingeleefd, gaat de dichtgeest ook weder, van 1890 af, aan 't werken en roeren. Het is ten andere ook in Mei 1889, dat Biekorf gesticht wordt. (Zie de Voorboodschap aan het begin van 't jaar 1890), zoodat twee beslommeringen den man, voor een zekeren tijd, niet van alle werk, maar van gerust dichtwerk afleiden. Niets is natuurlijker; en niets ware onwettiger dan de redeneering: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder gedichten, dus, de Dichter is nog altijd onder den invloed van 1861. Waarom was hij het dan zooveel minder in 1882, 7 jaren vroeger?Ga naar voetnoot(1) Zoolang er dan geene andere feiten de hooger aangegevene tegenspreken, mogen wij ons houden aan onze meening, die volgenderwijze kan worden saamgevat: 1862-1880. Tijdperk van krisis en kwijnen, (in dichterlijk opzicht) met een stil heropbloeien de laatste zeven jaren. 1880. Keerpunt: Uitgave van Liederen, eerdichten & rel. 1881-1893. De tweede bloei begint en ontwikkelt. De gedichten voor Tijdkrans ontstaan van 1880 af, ja eenige reeds vroeger. Zoodat men het eigenlijke zwijgen van Gezelle ten hoogste op twaalf of dertien jaren mag schatten (1862-1873 of '74). Dan nog is dat zwijgen niet strikt op te nemen; het wordt nog door eenige gedichten, door nog meer kleengedichtjes en gelegenheidsverzen afgewisseld.Ga naar voetnoot(2) De liefdadigheid, waarmeê Gezelle deze laatste vervaardigde, moet, verre van afgekeurd, veeleer gezegend worden. De liefde heeft daar, zooals overal, gered. Zij onderhield, ook in de donkerste jaren, een glim van het smeulend vuur, of, om het vroeger gebruikte beeld tot het einde toe vol te houden, zij belette de bronne, gestelpt te worden of uit te drogen.
Al. Walgrave, pr. |
|