Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
IDe reis ging over Keulen ineens tot Freiburg-in-Breisgau. Alles was poëzie, natuurlijk. Maar de levenslustige geestdriftigaard voelde thans iets in zich dat hij nooit had gevoeld. Om het zoo uit te snikken. Want het deed hem geweldig pijn. Nu werd hij voor 't eerst goed gewaar wat Arnhem en Utrecht waren voor hem. Hij ging naar zijn Rome, ja, en bij zijn Paus; maar hij was toch zoo gewoon 't verwende kind van 't gezelschap te zijn, en hij had vergeten te beproeven hoe 't hem gaan zou, eenzaam en alleen. En onder de korte wandeling in Freiburg welde 't heimwee-liedje opGa naar voetnoot(1): ‘Er hangt iets in de lucht
Dat tranen drijft in de oogen
En uit het hart een zucht,
..........’
Echte stemmingspoëzie, sober-gedempt in haar weemoed. 't Voelt alles met Schaepman mee: de wind, de wolken, de bloemen, en, 't schoonste van Freiburg, de heerlijke dom. Fijn, zacht-hel klinkt het liedje voort, met iets dat kropt, als 't ware, achter ieder vers van die rijmrijke strofen. Hier kon een roerende verzoening tusschen den ‘oude’ en de jongeren worden gevierd, ware 't niet van die ‘Avebel’, die elke omhelzing weer komt verbruien: Want zoomaar ineens vallen haar ‘zilvren klanken’ in Schaepman's treurende ziel; het uur van bidden en danken is | |
[pagina 124]
| |
daar; en uit de gedruktheid van 't Hollandsch vaarwel is 't weer een stijgen: ‘Tot waar der Moeder hand,
Wier borst het zwaard doorgriefde
Ons opvoert naar de liefde
Voor 't eenig vaderland.’
Ziet ge 't? Zoo wordt de stemming verbrod. En 's meesters les luidt: Nu, etwas ‘zu suchen’ is altijd de ‘Sinn’ van dichter Schaepman. Op dat ‘etwas’ juist weegt het moderne raca. Na de enkele peisteruurtjes te Freiburg, voort naar Luzern, en verder per postkar de Alpen over naar Milaan. Noch vers noch proza liet hij ons om te getuigen dat hij 't slekkengetrek zoo plezierig vond als Alban Stolz het roemde. Van Milaan weer per spoor tot Florence. Daar toch eventjes rondgezien: in de stad waar Hooft had gedicht; waar Potgieter en Huet pas drie jaar te voren Dante kwamen meevieren; waar thans de troon van dien treurigen Victor Emmanuel stond, de koning-roover die Rome lag te beloeren. Maar de rust was niet in Schaepman om Florence's kunst te genieten. Goethe zelf schreef aan zijn vrienden dat hij, gedreven door de begeerte om Rome te zien, enkel drie uren aan Florence gaf,Ga naar voetnoot(2) - zal men dan verwachten dat Schaepman het er langer uithield? Den nachttrein dus in, die met hem naar zijn Rome zou zoeven. Een van zijn Romeinsche brieven vertelt ons wat gezelschap hij vond in zijn coupéGa naar voetnoot(3). Een Duitscher, een professor in de medicijnen aan een Zwitsersche hoogeschool. Maar ‘was de geneeskunde zijn beroep, de wijsbegeerte was zijn hartstocht’; hij had o.a. een heele nieuwe logica gemaakt, eigenlijk de eenige die ooit gemaakt was, ‘die erste | |
[pagina 125]
| |
naturwissenschaftlich-begriffliche Denklehre...’ Ze stegen waarempel de hoogste sferen van Minerva in, en zoo waren ze natuurlijk algauw in die van Morpheus overgeschommeld. Toen Schaepman ontwaakte, schoof de trein door den ochtendluister van de Campagna romana. En 't heerlijkste morgengebed van zijn leven schoot op uit zijn ziel onder 't aanschouwen van 't wonder gezicht dat ginder achter de golvingen van Monte Rotondo hing aan den hemel. ‘In de stralen der rijzende zonne
Baadt St. Pieter haar koepel vol glorie.’
Langs om luider jubelde zijn geestdrift, tot ze op den duur den professor zelf loskreeg uit zijn logische droomen. De wijsgeer knorde om de ontijdige wekstem,.... hij kwam niet eens aan 't raampje kijken... Schaepman bleef zijn heele leven voor de slachtoffers van 't ontilbaar gewicht der Duitsche wetenschap een onuitsprekelijk medelijden gevoelen. Eindelijk raasde de trein het Stazione della Ferrovia binnen. In 't welkom van een heerlijken October-dag, den 15en, spoedde onze Hollander dwars door de stad, langs den weg dien hij sinds jaren had van buiten geleerd, naar de plaats waarheen zijn hart hem joeg. Hij stond vóor Sint Pieter. ‘De kolonnade hield hare reuzenarmen uitgestrekt om ons te ontvangen. Wij naderden voortdurend meer en meer onder den betooverenden indruk... dier onweerstaanbare schoonheid. Trap na trap werd bestegen, langzaam, eerbiedig als werd onze geestdrift getoomd door de gedachte dat wij opgingen tot een koning. Eindelijk, daar sloegen wij de deuren open.... ja, dat was St. Pieter - St. Pieter geen droom meer, maar werkelijkheid.’Ga naar voetnoot(1) Huiverend onder den greep van 't geweldigst-heiligste op aarde, nam hij zijn eerste les in 't geen voor hem, gelijk voor zoovele der besten onder de menschen, de groote school van 't leven werd. Voor 't eerst knielde hij, met in zijn handen het offer van zijn heele wezen, onder den glorieuzen koepel aan 't graf van den Man met de sleutels en den Man met het zwaard, zijn oudste patroons van 't Credo, pugno; voor 't eerst koelde hij den brand van zijn machtig voorhoofd aan den bronzen Sint Pietersvoet, door | |
[pagina 126]
| |
Charlemagne en door de armste bedelares van Rome met dezelfde godsvrucht gekust; en de stortvloed van ontzaglijke emotie gudste uit zijn ziel: ‘Reuzige dom die uw golvende lijnen,
Hoog in de lucht langs het uitspansel trekt,
Die als een koning voor 't oog komt verschijnen,
Vlakten en heuvlen doet slinken, verdwijnen,
En slechts éen kreet op de lippen verwekt.
Dat zijt Gij!
't Rijzen der zon dat met zwevende stralen,
Lichtende glanzen uw grootheid omspon,
Doet Gij voor 't oog van den pelgrim weer dalen,
Gij, met uw tintlende, gloênde metalen,
Zelf voor zijn blikken de heerlijkste zon.
Kroon van den Visscher, dien Rome zag sterven,
Dien het bewaarde in de sombere grot,
Kroon, als slechts smaadheid en lijden verwerven
En, nu de goden als ballingen zwerven,
Petrus gegeven door de almacht van God.’Ga naar voetnoot(1)
Wat Rome was voor Schaepman weten we uit zijn vroegere poëzie; wat Rome ging worden voor hem gisten misschien en paar oudere vrienden die, toen hij heenreisde, 't zoo halveling waagden te vermoeden dat deze jonge priester zijn taak ging aanleeren om drager van de toekomst der Hollandsche katholieken te worden. Maar geen mensch, die niet dag voor dag heeft doorvorscht wat Herman Schaepman te Rome in minder dan twee jaar heeft verricht, kan bevroeden wat Rome feitelijk voor dezen gods-bevoorrechte is geweest. En stellig heeft Schaepman zelf in zijn stoutste verwachtingen nooit zulk een werkelijkheid durven droomen. Deze Twentsche buitenjongen, die gaven vond in zijn wieg als misschien in eeuwen geen zijner landgenooten vond of zal vinden, voelde zich te Rome opnieuw geboren worden met verdubbelde talenten. ‘Rom ist der Sammelplatz alles Schönen und Vortrefflichen, die hohe Schule für alle Welt.... mein wahres | |
[pagina 127]
| |
Vaterland.’ 't Zijn woorden van Winckelmann, maar met een zin door den Duitschen Griek nooit beseft, passen ze hier. Toch scheerde ook langs dezen uitverkorene iets van den eersten indruk die valt op elk gewoon sterveling die Rome bezoekt. Een sufheid, een beduusdheid waarmee de geweldige grootheid van die stad u slaat als lam, uw zinnen verbijstert, uw gestel ontwricht, u blind maakt voor haar schittering en doof voor haar glorie. Iets als een ontgoocheling, die naarmate ge uw kleinheid voortdringt in de straten, de grootheid van Rome verder doet wijken van u, ze in onmeedoogende ongenaakbaarheid doet vluchten voor uw aanraking; ze doet opgaan, onvatbaar voor uw nietige handen, in den tijd en in de ruimte. Rome is zoo grootrustig in de eeuwigheid van haar macht; en bij 't aanschouwen van zooveel inéens is voor den kleinen eenling vooreerst geen rust te vinden.
‘Rome is in zekeren zin als het gesluijerde beeld te Saïs; niet gemakkelijk, soms gevaarlijk is het den sluijer op te ligten.... Huldigend moet men tot haar naderen, vol eerbied en schroom, en toch met den warmen aandrang der kinderlijke liefde. Dan heft zij zelve den sluijer op, en welzalig hij die haar aanschouwt. Niet hem, als den jongeling van Saïs zal een straal harer schoonheid dooden; hier geldt de wet: Rome zien - en leven’Ga naar voetnoot(1).
* * *
Herman had van zijn neef-Aartsbisschop de opdracht meegekregen zich voor de stoffelijke aangelegenheden van zijn Romeinsch verblijf aan te melden in 't Jezuïeten-klooster. Daar moest hij vragen naar Pater Wilde, een vriend van Monseigneur. Die bracht zijn jongen landgenoot bij een familia nobilis, aan lager wal geraakt en zoo goed als 't ging door de paters recht gehouden. 't Was in de Via del Sudario, nr 35, achter de Kerk van St. Andrea della Valle, vlak neven den huidigen Corso Vittorio Emmanuele. 't Viel Herman mee. De menschen waren braaf, de vlooien minder; maar aan dien geesel kon hij ook elders, | |
[pagina 128]
| |
zelfs in 't Vatikaan niet ontsnappen. Ook in de Italiaansche levenswijze kon hij zich voorloopig schikken: 's Morgens ontbijt met cafe nero of mischio, en ongeboterd brood, aleens met ham daarbij; 's middags soep, vleesch en groenten met olie doorbakken en gebalsemd en met look gekruid: 's avonds kastanjes met wijn. Dat heette wel zeker vasten voor zijn Hollandsche maag. En 't kan best wezen dat onder alarmgeklep van daarbinnen de volgende regelen werden geschreven: ‘Waartoe het ontkend? Rome legt soms ontberingen, onaangename, stoffelijke ontberingen op.... Maar zoudt gij het vleijend vinden, zoo men van u zeide, dat gij door een stoffelijke ontbering u het genot van het hooge en het heilige liet bederven?’Ga naar voetnoot(1)
De Romeinsche burger naar Gods roeping, moest zich ook heel braaf voor den Staat gaan aanmelden bij baron du Chastel, den Hollandschen ambassadeur, broeder van den bekenden katholieken werker, die zooveel had gedaan voor 't herstel der Nederlandsche hiërarchieGa naar voetnoot(2). Deze jongere du Chastel, ook een verdienstelijk man, was echter te zeer ge- en verwikkeld in de diplomatie om zich naar wensch met Schaepman in te laten. Toch ontmoetten ze malkander dikwijls en hartelijk. Een van Herman's eerste uitstapjes was voor Mgr Darauni, abt van 't Maronitenklooster bij de basiliek van S. Pietro in Vinculis, 't zelfde klooster dat Veuillot zoo liefhad om den palmboom die den gescheurden muur beschermde.Ga naar voetnoot(3) Hij ging daarheen met de complimenten van Mgr Schaepman en van kapelaan Van Heukelum. Twee jaar te voren, op een bedelreis voor zijn berooide orde, logeerde Darauni een tijdlang bij den Utrechtschen plebaan. Darauni was een dankbaar hart; hij toonde het toen Mgr Schaepman en Van Heukelum in 1867 Rome bezochten; hij toonde 't weerom toen de neef van zijn weldoener, te Rome verscheen. Elken Zondag was Herman de vaste gast van Mgr Darauni en bij elke andere gelegenheid kwam hij eventjes | |
[pagina 129]
| |
aanloopen. Darauni was de eerste de beste niet; een echte Maroniet. Uit zijn Libanon had hij meegebracht zijn christelijke begrippen van eer, van trouw, van moed; te Rome zelf had hij opgedaan de meest verfijnde beschaving en de breedste geestesontwikkeling. De geleerde man bleef in 't later leven een van Schaepman's getrouwste vrienden. En toen 's Doctors eigen leven ten einde liep zag zijn dankbare herinnering nog altijd staan op den kloosterdrempel: ‘De krachtige, rijzige gestalte van don Ambrogio Darauni met den fraaien Oosterschen kop, de trouwe, stralende oogen, den golvenden baard in het lange zwarte kleed met den lederen gordelriem. Don Ambrogio droeg Holland in zijn hart en aan den jongen student heeft hij.... in vroeger jaren ruim vergolden wat ouderen en beteren hem hadden geschonken. Nu is ook hij heengegaan, om in volle, altijddurende heerlijkheid te aanschouwen het licht dat voor ons in het Oosten daagt.’Ga naar voetnoot(1)
Er was nog wat anders dan eten 's Zondags aan tafel bij Mgr Darauni: ‘Met Oostersche gulheid had de abt op iederen Zondag een soort van internationalen maaltijd ingesteld. Aan dien maaltijd ontmoette men allerlei doortrekkende vreemdelingen en ook vaste gasten. Onder die vaste gasten behoorden de Kanunnik Barnabo, een jongere broeder van den Kardinaal Alessandro, prefect der Propaganda, Don Antonio Cataldi, Ceremoniemeester van den Paus, en de Vicomte de Maguellone, correspondent van den Univers.’Ga naar voetnoot(2)
Deze komt meer in Schaepman's Romeinsche jaren te voorschijn. Voorloopig blijven we bij Barnabo en Cataldi. Een van Herman's eerste vragen aan die benijdenswaardige habitués van 't Vatikaan was natuurlijk of ze niet algauw konden zorgen voor hem om een verhoor bij Paus Pius. De tweede Romeinsche week was nog niet heen of het ging. Kardinaal Barnabo had er voor gezorgd. Maar met Herman mochten nog drie andere Hollanders | |
[pagina 130]
| |
mee. In bedevaart naar Rome waren ze Schaepman achterna gereisd, en Pater Wilde had ze in 't zelfde familiepensioen als Herman ingekwartierd. 't Was goed gemeend, maar niet slim. De pelgrims praatten graag en tot praten vond Schaepman te Rome geen tijd. Kon hij het helpen, de gezellige gast van Utrecht, dat hij landgenooten die te Rome kwamen kletsen liever verloren dan gevonden had? ‘'s Avonds (vóór de audientie) vertelde mij N... dat de (andere twee) plan hadden om den h. Vader elk een pond snuif aan te bieden. Ik vond het akelig, en kreeg als het land aan mijne audiëntie. 's Morgens zei ik dat ik nogal tegen die audiëntie opzag, dat de Paus Christus' Stedehouder was en ik het zoo geen ligte zaak rekende... Kort, ik zag er mooi tegen op, altijd in het idee dat wij samen bij den h. Vader zouden gaan. In zijn plaats deed Schaepman het aldra een tweeden keer. Zoowat een week na dit verhoor kwam de Paus den Hoogdienst bijwonen in St. Carolus op den Corso. ‘Tot groote verbazing mijner dierbare landgenooten ben ik daar weer bij den Paus geweest.... Toen wij eens in de kerk waren, zei ik, om van de anderen af te komen, dat ik wegging, maar liep eenvoudig achter naar de kerk om een betere plaats alleen te zoeken. Daar kwam ik Madame du Chastel tegen, die, na de eerste complimenten, mij vroeg of ik ook na de mis in de sacristij ging om tot den voetkus te worden toegelaten. Ik dacht dat dit niet gaan zou, maar Madame bracht mij bij Mgr de Mérode die het verdere bezorgde, zoodat ik na de mis heel plechtig met de overige autoriteiten meeging en bij den h. Vader kwam die mij waarachtig erkende: ‘Ah, mi buono Ollandese, che fui con me il venerdi passato, come sta?’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 131]
| |
Ge zult niet verder vragen wat het was voor Schaepman den Paus te zien als ge hebt gelezen de herinnering aan dat eerste bezoek die hij meedroeg in zijn hart door al de stormen van zijn leven: ‘Over de hooge, dichterlijke waarde van een persoonlijkheid als die van Paus Pius den IXe zou een verhandeling te schrijven zijn. Naar mijn meening heeft men van dien Paus wel wat te zeer een ‘lieven’ Paus gemaakt, een ietwat goedhartigen grootvader. De eigenaardige vorm, dien de vroomheid hier en daar in onze eeuw soms aannam, de zoetelijke gemeenzaamheid met het ernstige en het hooge heeft ook de geschiedenis van dezen grootschen Paus vervalscht. Ik aanvaard zonder eenig voorbehoud de goede trouw, maar de vervalsching is er. Het heldhaftige, het heilige, het hoogepriesterlijke heeft men, ik zal maar zeggen: verzacht. Het is alsof men van den geweldigen Christ de Thérouanne een crucifixjen maakte voor een vroom boudoir. Of men den bronzen Petrus uit het Vatikaan wegnam en in de plaats stelde een bloemzoet abbeetjen met Engelenkrulletjes, alles in natuurlijk geschilderde was. Neen, Pius de IXe is een souverein, een echte souverein van het hoofd tot de voeten in geheel zijn bestaan, in ieder element, in ieder atoom! Gemeenzaam is hij, schertsen kan hij, vroolijk kout hij, zeg wat gij wilt, hij blijft altijd de Souverein. Souverein zich wel bewust van zijn afhankelijkheid van God, van zijn plicht en van zijn recht tegenover de menschen, van zijn onafhankelijkheid van de wereld, die niets op hem vermag, die niets tegen hem kan. Zoo heb ik hem mij voorgesteld uit zijn woorden en daden, zijn Encyclieken en protesten, zoo heb ik hem gezien in 1867. In 1868 knielde ik voor 't eerst aan zijn voeten; ik kan aan het oogenblik niet denken zonder de schoone huivering te gevoelen, die door de ziel gaat bij het aanschouwen van het onbegrijpelijke dat het verhevene is. Want hier is het onbegrijpelijke: deze man de plaatsbekleeder Gods. Het eerste aanschouwen van den Paus is een geweldige akt van geloof, misschien nog geweldiger dan die in het: Credo quidquid dixit Dei filius
Nil hoc verbo veritatis verius,
ligt opgesloten, geweldiger omdat het bovenmenschelijke onzichtbaar is en het menschelijke zooveel zichtbaarder blijft. Maar de akt van geloof, eerlijk volbracht, wordt een akt van liefde tot God, die aan de wereld den Paus gelaten heeft. Die beide akten, die daden waar geheel het menschelijk bestaan in leeft, werden gemakkelijk door de souvereine majesteit, de | |
[pagina 132]
| |
drievoudige, van heldenmoed, heiligheid en priesterschap, die Pius den IXe omgaf. Hij had de majesteit van het kind en de majesteit van den man. Hij was de spreker Gods in de wereld, omdat hij, in de wereld, de ziener was van God. Hij zag de wegen Gods en bewandelde ze als Gods wegen, het hoofd hoog.
Dit zijn niet de woorden van den dwependen Romeinschen student; dit zijn de woorden, bid ik u, van den grijzen vijf-en-vijftiger, van den reus die bukken moest onder de drukte van 't leven; van hem die meer dan iemand, onder zijn land- en tijdgenooten, door werkkracht en genie de hoogste genietingen had geperst uit het menschelijk bestaan. Waar is hij, de sterveling, die buiten Gods genade, op zijn ouden dag zoo te spreken vermag over zijn jongensidealen? Want zoo sprak Schaepman 't leven door over zijn Paus, altijd met dezelfde geestdrift, altijd met nieuwe ideeën, met nieuwe beelden, met nieuwe tonen, altijd in verjongde verrukking met denzelfden heerlijken hartstocht. Honderden malen had hij het over Pius, bij rampspoed en bij zegepraal, bij jubelfeest en bij rouwbeklag, in oden, breedruischend als niet te stelpen stroomen, in sonnetten fijntjes geweven als keurige kant, in verhalen die aanzwollen tot epiek, in liederen die steigerden tot dithyramben, in redevoeringen die openvlamden tot apotheosen. En ook dezen die niet gelooven maar die gaarne geestdrift zien was 't altijd een lust, en soms een heilzame ontroering, te hooren naar de Pausliederen in vers en in proza die vloeiden of schoten als vuur uit dat pectus, wiens liefde nooit verouderde.
* * *
Ook de Hollandsche zouaven bracht hij algauw een bezoek. Ze waren daar met 1500, de landgenooten van Schaepman - evenredig het sterkste contingent van de heele wereld - altijd gereed om op kosten van hun lijf te beschermen wat hun ziel geloofde, om zich te rijen als een levende vesting rondom het stuk Patrimonium Petri, dat na | |
[pagina 133]
| |
Castelfidardo nog aan den Paus was gebleven; om Rome te verdedigen tegen de roode roovers gelijk ze hun vader en hun moeder zouden hebben verdedigd. Ze legerden in de stad zelf, of te Monte Rotondo, te Tivoli. of te Monte Libretti; ze zaten er verre van best; maar ze zaten er samen, en hun armoe benijdde aan de Franschen het veiliger en lekkerder Civita Vecchia niet. Ook te Braake's broer was bij de Hollanders; en dien zocht Schaepman het eerst. ‘Braak, schreef hij zijn Utrechtschen nachtgezel, uw broer is een flinke vent hoor, met een prachtigen baard, in alles aan u gelijk, behalve dat hij een mooie vent is.’Ga naar voetnoot(1) In alle richtingen door de stad gingen de verkenningstochten van den verschen Romein, en den 5n November kon hij al in zijn eersten brief aan Van Heukelum en te Biaake 't volgende schrijven: ‘Ik heb tot nu toe nog geen kracht gevonden om U na ons hartverscheurend afscheid eenig bericht te doen toekomen, bevreesd als ik was dat mij dit bij het herdenken van ons hoogst aangenaam samenwonen in eene onherstelbare melancholie zou storten. Nu ga ik het evenwel wagen. | |
[pagina 134]
| |
Want het leelijkste in vorm is dikwijls het heiligste in wezen. Ik ben zoo gelukkig nog geen mijner idealen in Rome te niet te zien gaan.’
Ook hier laat hij niet weg wat hij nooit vergeet: ‘De Paus is het schoonste van Rome.’
* * *
Schaepman's leeren bleef geen spelen. Hij was immers gezonden om in de godgeleerdheid te studeeren; maar hij was toch gekomen voor iets anders nog; en hij kende van toen afaan zichzelf al genoeg om voor eigen rekening vooruit te weten dat hij te Rome gelijk overal elders zou zijn in de eerste plaats Pausklant, in de tweede boekenvriend, in de derde dichter, in de vierde kunstgenieter, in de vijfde gezellig man, in de zesde en laatste student-in-den-engsten zin, - in den ‘blok’-zin. In Gods naam dus. Den 5n November begonnen de lessen op de Hoogeschool - het Collegium Romanum. En hij trok er heen. ‘Er zijn professoren die magnifiek spreken, in heerlijk Latijn, vol gloed.... Pater Franzelin, een Tyroler, is een uitmuntend dogmaticus.’Ga naar voetnoot(1) En Franzelin's colleges verschenen toen juist in boekvorm: de Sacramentis in genere, de Sta Eucharistia, de Deo trino, de divina Traditione et Scriptura. Wel vond hij de scolastische wijze van voorstelling vreemd, die redeneering eeuwig en ervig met syllogismen van ‘atqui’, ‘ergo’, maar algauw had hij de logica van St. Thomas zoo stevig beet dat hij zelf bij die opkoepelende sorites-gevaarten geen de minste duizeling kreeg. Zijn heele leven door lag zijn godgeleerde wetenschap zoo aan Franzelin vastgeankerd, dat hij nooit de noodwendigheid voelde iets nieuwers te verkennen. Voor de moraal had hij Ballerini. Dezen ook schatte hij hoog; hij bewonderde 't Opus morale, en nog meer de betoogkracht en de critische vinnigheid die staken in 't Commentarius op 't Compendium morale van Gury. Aldra had hij een wit voetje bij Perrone: 't Bleek den | |
[pagina 135]
| |
rector algauw dat Schaepman zich niets liet afschrikken door de negen deelen der Praelectiones theologicae, en dat het eene na 't ander werd opgenomen in dat heerlijk uitgerust intellekt. Ook bij Palmieri, die zoo schitterend wijsbegeerte en dogmatiek aan de Gregoriana doceerde, wist Schaepman binnen te dringen. Later zou hij den welsprekenden geleerde nog als professor van Bijbelkunde in Holland ontmoeten. Maar onder de hoogleeraars bleef Franzelin toch de eerste plaats in Schaepmans hart bewaren. Ze leerden malkander kennen als echte vrienden; en ook Franzelin's vriendschap steunde op bewondering. Zelden had de professor zoo'n kop onder handen gehad; door Pater Wilde wist hij dat zijn leerling al een heel man was in Holland als dichter. Dat vond hij anders jammer; en hij zou zijn best doen om het heele hoofd voor de dogmatiek te veroveren. Had de jonge priester naar den ouden pater geluisterd, in plaats van veel strijd in zijn Holland had hij in zijn Rome veel eer beleefd. Gelukkig voor ons luisterde hij niet, of liever bleef hij niet luisteren. Mocht Franzelin eventjes hebben vermoed wat al boeken er bij zijn Hollander ingingen buiten de dogmatiek, hij zou zich zeker wel gewacht hebben voor de naïeveteit van zijn voorstel om uit Schaepman te kweeken een specialiteit in de theologie of in om 't even wat! 'k Wil wel een poging wagen om u een denkbeeld te geven van Schaepman's leesgraagte in zijn Romeinsche jaren. Dat ze zich met ieder jaar zoowat in meetkunstige reden uitzette, kan voor dezen die zich herinneren wat hij vroeger al deed veelzeggend genoeg zijn. Alles op te sommen gaat niet aan en zou gek staan. Maar 't geen hier volgt zal eenieder wel bewijzen dat Schaepman's gestel al zeer weinig onder den sirocco moet hebben gesjokt. Vooreerst vatte hij de vaders aan zooals Migne ze verzamelde in zijn Patrologie: bij voorkeur St-Hieronymus, St-Augustinus, St-Leo en St-Gregorius den Groote. Zijn lievelingsvak, de historie, kreeg haar aandeel in zijn studie van de Romeinsche geschiedenis. Het standaardwerk van Gregorovius voor de zes deelen die toen verschenen waren, doorwrocht hij zoo dat hij zeggen dierf: de ‘Geschichte | |
[pagina 136]
| |
der Stadt Rom im Mittelalter’ ken ik zoo goed als van buiten. Wat er in den protestant Gregorovius te kort was of verkeerd vulde hij aan en bracht hij terecht met Gfrörer's gewetensvolle Kirchengeschichte, met diens Gregorius VII en met von Reumont's schoone en fijne ‘Geschichte der Stadt Rom. Schulte's werken waren zijn vraagbaken in 't kerkrecht. Voor de kunstgeschiedenis las hij Rio's ‘de l'Art chrétien’, een prachtwerk in 4 deelen hem bij zijn afreis door Van Heukelum als vriendengeschenk meegegeven. Zijn Baedeker's waren de ‘Esquisse de Rome chrétienne’ van Gerbet en Gaume's ‘Les trois Romes’. Ook Sepp's ‘Heidentum und seine Bedeutung für das Christentum’, Brünner's ‘Klosterschule’ en de Waal's ‘Wallfahrt zu den sieben Hauptkirchen Roms’ bevielen hem zeer. Als meditatie verkoos hij Capecelatro's Romeinsche heiligenlevens. Hij dweepte met de Diätethik der Seele, de geneeskundige psychologie van den dokter-wijsgeer-dichter Feuchtersleben, dien Hebbel zoo bewonderde. ‘Pour se reposer des autres’ las hij daartusschen een ontzaglijk getal literaire boeken: Dickens, Byron, Shakespeare, Dryden, Prudentius, Dante, Tasso, Ariosto, Petrarca, Alfieri, Carducci,, Walter van der Vogelweide, Goethe, Schiller, Lessing, Platen, Rückert, Cuvilier-Fleury, Bossuet, Barbier, Lamartine, Veuillot, Montalembert, en in Italiaansche vertaling Calderon. Daarbij natuurlijk al 't nieuwe dat de Nederlandsche markt hem toezond: Busken Huet, Quack, Potgieter, ten Kate. Maar die arme Schaepman moest zich ginder met al dat papier een kring van Popilius leggen? ‘Het meest en het liefst bracht ik mijn morgen door op den Palatijn.’ Maar nu moet ik u verwittigen: In de verdoken en verstoken losse blaadjes van Schaepman - gedrukt of geschreven - zit het heele Rome, de ziel van Rome. Rome zooals het leefde in een van Rome's grootste zonen, zooals die het droeg in zijn dichtershart en in zijn denkershoofd. En verloren moeite acht ik het niet dat Rome te voorschijn te halen:
(Wordt vervolgd). J. Persyn. |
|