| |
| |
| |
Goedheid
I
De middag brandt op 't land. De herfst ruischt door de boomen.
De blaren zwaatlen traag en dwarrlen neer, vergeeld,
gelijk eens 't stervend groen van al mijn jonge droomen,
waarmee nu dwaas de wind der koude ontgoochling speelt.
De schaûwen weemlen vreemd op zonbelichte paden,
als grepen ze angstig naar den zomer, die verdwijnt.
Het is of in 't gewaai, dat zwelt en dan weer kwijnt,
iets zucht, als vrouwkens die in donkre kerke baden.
Een groote ernst groeit stil op alles wat in toover
van lente en zomer praalde, of 't nimmer sterven kon.
Er sluiert als een doom van jonge liefde over
de weemoedsteere lucht en moegegloeide zon.
Er hangt iets in het ruim gelijk een Godsontfermen,
een deernis met hetgeen vergaan zal in den dood,
een meewaren voor 't hart dat luttel vreugd genoot,
een meelij voor de ziel die ongetroost blijft kermen.
O, goedzijn in het leven, iedereen te minnen,
te gaan met graan en mutsaards door 't geteisterd land,
of voor de naakten 't warm bewolligd kleed te spinnen,
en wonde' omzwachtlen met den balsem-zwaren band,
te buigen naar de beedlaars langs beslijkte wegen,
de vrouw te lieven, door geen man of maag bemind,
de vader worden van 't geschuwd, verlaten kind,
en dooden nog te heilgen met herinringszegen.
| |
| |
O, goedzijn, goedzijn! Al wat in mij leeft en steigert
te wenden langs dien weg, die naar 't oneindge leidt,
een broêr te zijn voor hen, wien men den vreekus weigert,
en weenen met de wees die op de graven schreit.
Een licht zijn in den nacht voor dolers door de heide,
een hoop voor hen wier mond verkrampte bij 't gevloek,
een plaats te ruimen in mijn warmen kamerhoek
voor hem, die nooit zijn hoofd op donzen peluw vleide.
O, waar' 'k zóó rijk, dat al 't barmhartge áller harten
besloten was in mij, die nu gelukkig ben,
om 't uit te storten in den afgrond aller smarten,
waarvan ik óok de diepte en 't aaklig duister ken!
Ik opende al de aders van mijn offrend wezen
om 't wee te overstelpen met mijn heelend bloed,
zóo, dat de vreugd zou zwelle' als onbedijkbren vloed,
en 't peil zou overklotsen van 't gerezen vreezen.
Nu kan ik niet dan gaan met de armheid mijner gaven,
en nu en dan een brok meebreken van mijn brood,
en nu en dan een dorstge met een teuge laven,
en nu en dan den strijd verzoeten van den dood.
Het wroegt me soms dat ik zoo heerlijk durf genieten
als ik aan andren denk die in gebrek vergaan;
en bij de zoetste vreugd welt vaak een zerpe traan,
die dauwt op 't zaad waaruit barmhartigheid zal schieten.
| |
II
Wees goed. Zie hoe de dag na donkren nacht weer groeit.
Zie hoe de hemel blauwt na sombren rouw der dood,
hoe dof-verzonken zon weer warm het land begloeit,
en oogst en vruchten rijpt voor strengen winternood.
| |
| |
Wees goed. Want zie hoe lief, dien lach van 't argloos kind,
of hoor hoe schoon, dien zang der meisjes in de laan,
of voel, hoe koel 't gewuif van weel'gen avondwind.
Wees goed, opdat uw hart wat minder woest zou slaan,
opdat ge vrede vinde' alom waar ge ook mocht gaan,
en vreugde zaamlen op het noestbezwoegde land,
gezegend door de beedlaars langs uw lange baan,
wijl nooit een doornenkroon om uwe slapen spant.
Want goed-zijn is het duurst, maar ook het hoogst genot.
Al wat bij andren wrangt wordt zoet dan voor uw mond.
Nóg plukt ge een deernisbloem op stengel van den spot,
nóg eet ge een sapge vrucht waar ge anders distels vondt.
Wees goed in vreugde, en deel met schaamlen uw bezit.
Wees goed in smart, en straal een lach nog, wen ge weent.
En zoo de lente juicht, of zoo de winter bidt,
blijf goed, en váster steeds met al wat leeft vereend.
Want al wat leeft is goed. Smaadt u soms lagen haat,
eisch nimmer oog voor oog, eisch nimmer bloed voor bloed.
De schoonste bloem die in de hemeltuinen staat
is de barmhartigheid. Wees goed. Want God is goed.
|
|