Een kunstavond
Den 28n December l.l. werd een gansch eigenaardig feest gegeven in het fraai Beethoven-zaaltje der De Bomstraat, te Antwerpen. Pastoor Aug. Cuppens en toondichter Lodewijk De Vocht droegen er hun gezamenlijk werk voor: eenige liederen uit den Jaarkrans der geestelijke liederen voor den huiskring.
Wie kent er August Cuppens niet, den ronden, gullen dorpspastoor, die onder een eenvoudig en gemoedelijk uiterlijke een der fijnste kunstenaarsnaturen verbergt die misschien ooit bestonden? Overal is zijn optreden welkom, en zooveel vrienden telt hij als kennissen.
Lod. De Vocht is te jong om zulk een bekend figuur te zijn, maar wanneer was de jeugd een gebrek? Elders heb ik gesproken van die ranke, slanke gestalte, van 't edele, bezielde voorhoofd, de fonkelende oogen, het gitzwart haar, heel het rijzige naar boven trachten van den ‘jongen god’ - geen ander woord komt hier te pas.
Bezwaarlijk zou men grootere tegenstelling kunnen uitdenken dan deze twee samenwerkers, zoowel naar het geestelijke als naar het lichamelijke: de eene reeds van rijperen leeftijd, open, vroolijk en argeloos gelijk een kind; de andere in den eersten roes der jeugd, onstuimig, lichtgeraakt, de schaduwzijden zoo ras opnemend als het rooskleurige. En nochtans beiden, langs hunne zijde, droomden van 't zelfde ideaal: geestelijke, bijna liturgische, liederen schrijven voor het volk. En hunne collaboratie is uitgeloopen op een kunstwerk zoo één, zoo innig versmolten, zoo oorspronkelijk fijn, dat zij voortaan als onafscheidbare kunstbroeders door 't leven zullen moeten gaan. - Wie kan Heine's poëzie lezen, zonder Schumanns weemoedig-streelend of tintelend-schertsende klanken te hooren? Zoo ook zal het zijn met Cuppens' gedicht. Men moet deze liederen hooren, zoo zinzwanger in hunne bondigheid, zoo ingehouden in hunnen gloed, zoo diep-vroom in hunnen eenvoud, om te weten wat twee kuntenaarszielen, enkel verwant door den godsdienst, kunnen voortbrengen ten gunste van hun volk.
De poëzie vooreerst: dat Cuppens een dichter bij Gods genade was, een dezer blij-kwinkelerende, lustig-gebekte vogelen onzer Vlaamsche Kempen, dat wist iedereen; maar dat hij