Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Philosophische kroniek
| |
[pagina 55]
| |
in den loop der verschijnselen wil ondenkbaar maken, namelijk het beginsel volgens hetwelk niets geschapen en niets vernietigd wordt. Zij toont aan dat dit postulatum - moest het absoluterwijze worden opgevat - eene zuiver abstrakte wetenschap zou voortbrengen. Zij maakt, in de bizonderheden zelf van de wereld, teekens openbaar van schepping en verandering. Zij vindt dus vrede met de gedachte van eene vrijheid die uit het rijk der bovenzinnelijkheden zou nederdalen om zich met de verschijnselen te vermengen en ze in onvoorziene richtingen te bewegen.’ Tot dusverre, kan deze opvatting doorgaan voor zuiver positivisme, of kan evengoed overeengebracht worden met onze christelijke wereldbeschouwing, die de mogelijkheid der inwerking van vrije krachten op den gang der natuur moet voor mogelijk houden. Maar in datzelfde besluit laat schrijver nog eventjes een metaphysisch grondbeginsel van belang doorblikken: ‘Zelfs in de onbewuste wezens, zegt hij, moet een zekere oorspronkelijke vrijheid voorhanden zijn: spontaneiteit. Maar zooals bij den mensch de eens volbrachte handelingen in 't automatisme overgaan, zoo heeft bij hen de opslorping der spontaneiteit door de voltrokken daad nog in veel hoogere mate plaats..... Zoo zijn deze gewoonten bijna onoverwinbaar geworden; van buiten gezien, komen ze voor als noodzakelijke wetten; nochtans deze noodwendigheid ligt niet in den aard van het wezen, maar is bijkomstig’. Ten slotte dus de harmonie tusschen vrijheid en natuurdwang, op grond van panpsychisme. Doch hoe het bestaan van deze zichtbare uitzonderings-verschijnselen overeenbrengen met de wetenschappelijke behoefte om de wetten, die we ontdekken, als algemeen en noodwendig geldig te denken? Deze vraag verplaatst de vrijheidstwist op het terrein der kennisleer en 't was daar dat Boutroux zijn standpunt zocht voor zijn lessen van 't jaar 1892-1893, die de stof van onderhavig werk hebben geleverd.Ga naar voetnoot(1) Algemeene en toch op de werkelijkheid toepasselijke wetten te willen vaststellen, zooals Descartes en Bacon dat droomden, is volgens Boutroux vergeefsche moeite. ‘Als we de Universaliteit hebben gevat, ontsnapt ons de werkelijkheid en omgekeerd.’ (bl. 8). Toch zoekt elke wetenschap het empirisme der feiten met het rationalisme der wetten te vereenigen. Geene wetenschap omvat de werkelijkheid met haren volledigen inhoud; elke legt als 't ware een doorsnee door de | |
[pagina 56]
| |
werkelijkheid, en het artificieel beeld dat ze aldus verkrijgt laat min of meer trekken van de werkelijkheid erkennen. Want elke wetenschap bezit een bizonderen trek - een onherleidbaar beginsel - dat hare zelfstandigheid tegenover de lagere wetenschappen waarborgt. En 't is de bedoeling van den schrijver de wetten van elke wetenschap in hun wezen of begrijpbaarheid, hunne objektiviteit en hunne beteekenis voor den natuurloop te onderzoeken. De wetten der zuivere denkleer, of de beginselen der eenzelvigheid, der tegensprakelijkheid en van het uitgesloten midden, zijn nog volledig doorzichtig en a priori, maar ook ze gaan niet de werkelijkheid, doch enkel wezensmogelijkheden aan. ‘De eigenlijke wetten van het syllogisme integendeel zetten reeds het onderscheid tusschen het impliciete en het expliciete vooruit, en dit is reeds niet meer zoo klaar in zichzelf.’ (bl. 14). De oorsprong dezer wetten is dan ook noch geheel a priori, noch geheel a posteriori; maar zij zijn een vermenging van a priorisme et en a posteriorisme. - Naast de logische wetten zijn de algemeenste de mathematische; ook deze zijn weeral geen eenvoudige toepassing van de eerste. Zij hebben in zich een onherleidbaar plus opgenomen: de aanschouwing, en deze beperkt nogmaals hunne begrijpbaarheid. Ook hier dus, een deel a priori en een deel a posteriori. ‘'t Verstand brengt ze voort, maar niet willekeurig, doch naar aanleiding en met het oog op de ervaring.’ (bl. 22). Tot hier toe schijnt de noodzakelijkheid der wetten nog absoluut, maar daarom staan ze ook zoover van de werkelijkheid der dingen af. De mechanische wetten staan weer een trap hooger. Het nieuwe element dat ze invoeren is het denkbeeld der kracht of der physische oorzakelijkheid. Dan volgen de natuurkundige wetten, met het denkbeeld der hoedanigheid. De scheikunde voert het begrip in der specifieke lichamen. En zoo gaat de toenadering tot de werkelijkheid en gelijktijdig de ingewikkeldheid der wetten stapwijze verder. Daar ze echter nog geen zuiver ervaring zijn, zoo kan ook de noodzakelijkheid, die ze in zich dragen, geen gevaar beteekenen voor onze vrijheid want ze bewijzen geenerlei dat de werkelijke ondergrond der verschijningen van mechanischen aard en het determinisme onderworpen is. De biologische, de psychologische en de sociologische wetten vormen de hoogste sporten van de wetenschappelijke ladder. Geen van deze wetten kan met natuurkundige noodwendigheid overeengebracht worden. Namelijk de menschenzielkunde | |
[pagina 57]
| |
en de leer der samenleving moeten in het opmaken hunner wetten, den mensch, met zijnen geest en zijnen wil, als werkenden faktor onvoorwaardelijk mederekenen. Het begrip der wetmatigheid is dus lang niet eensluidend voor alle wetenschappen. Volkomene noodzakelijkheid sluit het in zich, alleen in de logiek, doch naar gelang het voorwerp der wetenschappen de waarachtige gesteldheid der dingen nader komt beperkt zich de algemeene geldigheid hunner uitkomsten. Wat volgt daaruit voor de objectiviteit der wetten en voor de menschelijke vrijheid? Schrijver legt er herhaaldelijk nadruk op, dat we niet a priori uitmaken kunnen in hoever de noodzakelijkheid der wetten met de werkelijke natuur der dingen overeenstemt. Daar echter de mensch oogenzienlijk geene uitzondering uitmaakt in de natuur, zoo moet men wel aannemen, dat hetgene hem bevredigt de andere dingen niet geheel vreemd kan zijn. ‘Op slot van rekening is het bewustzijn voor ons toch de eenige veropenbaring, van wat bestaan heeft. Nu zijn echter, bij den mensch, de doeningen die de nauwste vereeniging van geest en lichaam verraden, de gewoontedoeningen, en men zou wel zeggen dat hun verloop eenige gelijkenis heeft met de mechanische kausaliteit.’ (bl. 39). Hoe het ook zij ‘het onderscheid tusschen wetten en verschijnselen, is een nabootsing van het zedelijke onderscheid tusschen gebiedende voorschriften en gehoorzamenden wil; het is dus een kunstgreep van onzen geest, om een zoo groot gedeelte mogelijk van de gegevene werkelijkheid in begrippen omtezetten. Doch in het zijnde zelf valt dit onderscheid en meteen het determinisme weg’ (bl. 45). Dus kunnen de natuurwetten der moderne wetenschap de wilsvrijheid geene hinderpalen zetten. ‘Verre van eene noodwendigheid te zijn, bevrijen ze ons; ze laten ons toe, bij de beschouwing, tot dewelke de ouden zich beperken moesten, eene wetenschap te voegen van de daad.’ (bl. 131). Met deze laatste woorden sluit schrijver zijn betoog, en bekent meteen nogmaals uitdrukkelijk zijn pragmatisch standpunt en de prioriteit der vrijheid. In criteriologisch opzicht tracht hij zich tusschen het aprioristisch criticisme en het Empirisme te houden, en - zijn volontarisme daargelaten - zou ik in 't geen hij zegt over het schematisme van onzen geest en de onherleidbaarheid der wetenschappen tot elkaar veel willen onderschrijven. Of nu de persoonlijke vrijheid best daardoor gediend wordt dat we ze, in mindere of meerdere mate, in alle verschijnselen der natuur gaan veronderstellen, is wat anders. Deze niveleering is m.i. een gevaar, al gebeurt ze in tegenoverstelde richting als deze van het natuurkundig determinisme | |
[pagina 58]
| |
of van het materialisme. De noodwendigheid der stoffelijke natuurgebeurtenis dringt zich bijna onweerstaanbaar aan onzen geest op. Het ontdekken van hier en daar een toevalsuitzondering - met voorbehoud van positief bovennatuurlijke tusschenkomst - vermag daar niets tegen, want de vooruitgaande ervaring der wetenschap bewijst dat deze schijnbare afwijkingen der natuurwetten doorgaans maar op rekening kwamen van onze voorloopige onwetendheid. Te erkennen dus dat mensch en lagere natuurwezens, in den grond, gelijkaardig zijn is onvermijdelijk den weg naar het determinisme voorbereiden. Wij houden het er integendeel voor dat zooals er een hierarchie der wetenschappen bestaat, er ook een hierarchie is der wezens, en door zijn vrijen wil staat de mensch op eene door de overige natuurwezens onbereikbare hoogte. Ik wil niet loochenen dat men zich op dit standpunt aan menige natuurwetenschappelijke bezwaren blootstelt, doch verschillige dezer moeilijkheden liggen niet in de onmiddelijke ervaring, maar wel in de mechanistische vooronderstellingen der natuurwetenschap en haar principieel streven naar algemeenheid en vereenvoudiging. En in zooverre Boutroux deze tendens is in den weg getreden en aangetoond heeft dat ze niet op zuivere ondervinding berust, is zijn leerrijk, helder en methodisch boek een verdienstelijke bijdrage tot het vrijheidsprobleem.
* * *
Fr. W. Foester. - Christentum und Klassenkampf. Zurich, Schulthess en Co, 1908. 295 blz. Onwillekeurig verheugt ge u in den aanblik van een man van karakter en zijn handdruk maakt u grooter en sterker. Zijn invloed is verkwikkend gelijk de eerste zomerwarmte, want ge voelt u werkelijk open gaan in de atmospheer van vrijheid, van onbedwongenheid, van hooger vertrouwen die hem omgeeft, en de dadendrang die van hem uitgaat neemt u mee in zijn strooming. Ook van boeken kan dat soms gezegd worden en hun weldoende werking is dan destegrooter dat ze gelijktijdig dringt in alle verten. Legt het geluk u zoo'n boek in de hand, ge voelt het onmiddelijk. Niet aan zijn roekelooze stellingen, noch zijn dikke taal. Van kranige kerels, en mannen die 't durven zeggen, loopen de straten vol. ‘Het echte integendeel zult ge steeds daaraan erkennen dat het spreekt in de taal der onvermoeibare zelfbeheersching en grenzenlooze bescheidenheid.’Ga naar voetnoot(1) Het | |
[pagina 59]
| |
boek, dat getuigt van karakter, is niet geschreven om den bijval van de menschen, maar uit gewetensplicht, omdat de schrijver zich tot spreken genoodzaakt voelde door den drang eener rijpe overtuiging en omdat de liefde voor de waarheid hem innerlijk had verheven boven alle bijkomstige voor- of nadeelen, die zijn openhartigheid hem zou berokkenen. Van daar dat gevoel van zekerheid, die wijding in de taal. die verhevene stemming en dat gebonden geweld, die een rechtgeaarden lezer onweerstaanbaar aandoen. Maar het verschijnen van zulke boeken is zelden, zeldener dan men denkt, want de onbeperkte openbaarheid en de beslissende gevolgen voor den schrijver, die de geschrevene gedachte met zich kan brengen, vermenigvuldigen onafzienbaar de verleidingen tegen een volmondigen waarheidszin. En ik spreek daarbij niet eens van de gevaren die in dit opzicht de eigenlijke woordkunst bedreigen, want die durft wel eens gladweg te bekennen dat ze voor leugen en zedeloosheid niet altijd hoeft om te gaan; ik spreek alleen van de wetenschap en de wijsbegeerte, die tegenwoordig zoo hoog roemen op hunne vooroordeelloosheid en onbeperkte geestesvrijheid. Daar is karakter van noode om zich met vrij gemoed kritisch tegenover zijn eigene verstandelijke ontwikkeling te stellen en zich in het wargaren der vooroordeelen zijner omgeving niet te vernestelen; er hoort moed toe, eerlijkheid en levensernst om zich nooit veroordeelend uit te laten over zaken die men niet voldoende betrouwbaar kent, en het vereischt ware zelfverloochening om op gevaar af zijn eigen gedachtenbouw te zien bezwijken het gewicht en het getal der tegenovergestelde meeningen niet te verkleinen. Maar grootere wilskracht vergt het om louter uit waarheidsliefde zijne eerste grondbeginselen te verlaten en eene nieuwe levensopvatting te huldigen wanneer we daardoor, voor onze geleerde tijdgenooten, onze wetenschappelijke persoonlijkheid schijnen te schenden en onze wetenschappelijke carrière in gevaar te brengen. En nochtans dat alles mag men met recht van een waren dienaar der wetenschap verwachten. Daarom hadden de ouden gelijk: wie de waarheid wil dienen moet er zich door een zielsloutering de κάθαρςις, op voorbereiden; voor wie ze met een zuiver hart betracht is de φιλοςοφια een weg ter heiliging, want ware wijsheidsbegeerte is ‘bevrijding en afzondering der ziel van het lichaam.’Ga naar voetnoot(1) En 't is waarheid gebleven. Hoe de wetenschap ook gevierd weze op onze dagen, er wordt nu niet minder karakter vereischt om | |
[pagina 60]
| |
in volle onafhankelijkheid de waarheid te zoeken en te zeggen dan vroegertijd. Want waarheid en wetenschap zijn immer twee. De waarheid is mild en rechtvaardig, maar het is ons zelden beschoren met haar gezag rechtstreeks te kunnen handelen, voor al 't overige hebben we te doen met de wetenschap, haar hofmeier, en de wetenschap is zeer menschelijk. Ze heeft haar stokpaardjes, haar koppigheden en haar luimen en zij is zeer gevoelig aan 't geen de menschen van haar zeggen. Op stuk van hare laatste lievelingsideeën is ze uiterst bezeerig, maar veel nijdiger nog is ze om elk goed woord, dat gericht wordt tot het voorwerp harer toevallige anthipathieen. Over de Roomsche Kerk b.v. is ze niet te spreken. 't Is immers en uitgemaakte zaak: De Kerk is een hoop van onwetenden, zedeloozen en huichelaars; haar apostelen waren vulgaire mediums, haar propheten epileptiekers en haar heiligen hysterische ziekelingenGa naar voetnoot(1), en Christus moet veel te verstandig en te humaan geweest zijn om al den onzin te hebben ingegeven die later over hem is uitgekraamd en de tergende middelen te wettigen die voordurend in zijnen naam gebruikt worden. En ga gerust je gang, jonge schrijver; laat u ditmaal aan objektieve bronnenstudie niet te veel gelegen: de Kerk is vogelvrij, en aan haar te misdoen, waagt ge niet uw eerlijken naam. En zoo heeft de vooroordeellooze wetenschap de oude vooroordeelen door nieuwe vervangen, en daar ze meer dan ooit beschikt over aanzien, invloed en geldvermogen werkt de aantrekking van hare modegedachten op den aankomenden geleerde des te meesleepender. Men zou bij het hooren en lezen van sommige jongeren en ook wel eens van beroemde ouderen op de gedachte komen ‘dat heden de wetenschap niets meer is dan een bedrijf’Ga naar voetnoot(2) Dit laatste mag niet gezegd worden van de werken van Foerster. Zij treden op en spreken u aan als mannen met hoogen en zekeren levenszin, en op hun waarheidsliefde ligt geen smet. In zijn prachtig werk ‘Schule und Charakter’ heeft Fr. W. Foerster (bl. 11-12), eene strengere ethische opleiding ook | |
[pagina 61]
| |
in naam der wetenschap voor de jonge akademiekers vereischt maar de deontologie van den geleerde ook predikend door het voorbeeld, heeft hij in zijn ‘Moderne Student en Geleerde’ en doorgaans in al zijn laatste werken, de christene geloofs- en zedenleer, in naam der hoogere menschenrechten, vrijmoedig in bescherming genomen en zich aldus op de dankbaarheid aller Katholieken een hoog recht verworven. Want hij zelf behoort niet tot de Katholieke Kerk. ‘Ik ben zelfs’, zoo schrijft hij in zijn ‘Moderne Student en Geleerde’ (bl. 7), ‘vele jaren achtereen haar verbitterde tegenstander geweest, wijl ik gedurende een langjarig verblijf in katholieke streken overvloedig gelegenheid had, een reeks van zeer onaangename misbruiken, mismaaktheden en zwakheden op het gebied der katholieke zielzorg en propaganda te leeren kennen. Uit gebrek aan levens- en menschenkennis legde ik toen de instelling, de Kerk als zoodanig, ten laste, hetgeen voortkomt uit de algemeene onvolmaaktheid van het menschelijk materiaal, waarvan nu eenmaal in deze wereld elke idee, hoe verheven ook, en elke instelling, hoe hoog ook gedacht, zich bedienen moet. De studie echter der voornaamste ethische vragen der menschelijke maatschappij evenals de theoretische en practische studie over het probleem van de vorming des karakters heeft mij langzamerhand gezichtspunten geopend van waaruit mij de beteekenis der kerkelijke instellingen voor de beschaving (Kulturbedeutung) zich in een geheel nieuw licht vertoonde. En het staat thans bij mij vast, volkomen aansluitend aan eigen ervaring, dat de hartstochtelijke vooringenomenheid van zoovele modernen tegenover de Katholieke Kerk ten slotte hieraan toe te schrijven is, dat hun gelegenheid en ledige tijd ontbraken zich jarenlang in geconcentreerde waarneming en overdenking met de werkelijke ziel des menschen, hare krachten en zwakheden, hare behoeften en omstandigheden bezig te houden.’ Zoo spreekt alleen een man van karakter en dezelfde openhartigheid en hoogere levensernst spreekt uit al de werken van Foerster, die, ook waar we hunnen inhoud niet bijstemmen, eerbied afdwingen voor hun mannelijke woorden. Het hoogstijgende ideale Ethicisme van Foerster, schreef Prof. Dr Max Schneidewin (Tag. 22 Okt. 1907) herinnert onmiddellijk aan den ouden Fichte, en deze samenvoeging schijnt me niet ongewettigd al jaagt in Foerster's verhandelingen niet het prophetisch geweld dat waait door de ‘Reden an die Deutsche Nation’. Het zou trouwens niet passen bij de didaktische doeleinden die hij vervolgt. Maar voor 't overige diezelfde ridderlijke vroomheid, dat levendige verantwoordelijksgevoel, die zucht naar geestelijke verheffing van het leven, dat betrouwen in de kracht van onzen | |
[pagina 62]
| |
hoogeren wil, terzelfdertijd met meer zin voor de werkelijkheden. Zooals blijkt uit zijn hooger aangehaalde woorden, is Foerster hoofdzakelijk ethieker, en meer bepaaldelijk karakterpaedagoog. Hij is met eerbied vervuld voor de zelfstandigheid van de individueele persoonlijkheid en dringt bij de leeraars aan dat ze elke schennis van het kinderlijk self-respect, het ontwakend eergevoel zouden vermijden. Maar niet op de wijze der modernen, die met een onbegrijpelijke luchthartigheid, tot zelfs in de geslachtelijke dingen de involging van de natuurlijke kinderneigingen verlangen. De erfelijke tweespalt tusschen het hoogere en het lagere ‘ik’ en de soms tragische strijd tusschen beiden is Foerster volkomen bewust, en zijn opvoedkundig ideaal bestaat juist in de taktische bemeestering van de lichamelijke natuurdrift door den geestelijken mensch: in de zelfbeheersching. Zelfbeheersching is eigenmachtige onderwerping aan de wet, voornaamlijk aan de goddelijke wetten van het zedelijk leven. Gehoorzaamheid is dus de ware weg der zelfontwikkeling. Doch niet een slaafsch, een vernederend bukken voor overmacht, maar een onderwerping die onze wil zich uit eigen beweging oplegt, als de geest zegt dat het zoo betaamt; een gehoorzaamheid, die niet is een gevlecht van hinderende banden, maar door het ontwikkelen der gewoonte of der deugd langzaam de menschwording van het goddelijk gebod in ons inwendig leven bewerkt. Bezielde gehoorzaamheid! Deze en geene andere moge ook de schooltucht bedoelen. Willensvorming is voor Foerster de hoogste zending die de leeraar te vervullen heeft, en het karakter dezer taak, een rechtstreeksche medewerking met de goddelijke genade, stelt aan den opvoeder zelf groote ethische eischen, die hij alleen in een geest van gebed en zelfversterving kan volbrengen. De paedagogische gedachten van Foerster hebben niettegenstaande hun strengen adel. eenen wereldinvloed;Ga naar voetnoot(1) met tienduizenden worden zijne boeken gelezen. Ik zou dan ook breeder over dezelve hebben gehandeld, ware het niet dat ik er in dit tijdschrift, in den loop van dezen jaargang nog hoop op terug te komen. Over de levensgeschiedenis van Fr. W. Foerster kan ik voorloopig niet veel mededeelen. Hij is de zoon van W. Foerster,Ga naar voetnoot(2) Prof. der sterrenkunde te Berlijn en medestichter | |
[pagina 63]
| |
der ‘Deutsche Gesellschaft für ethische Cultur’, en werd geboren in het jaar 1869. Het is zeker dat zijne voorliefde voor ethische problemen door den geest van zijn vader werd opgewekt en zooals deze streefde hij er aanvankelijk toe, de ontwikkeling der moreele kracht, van elken godsdienst onafhankelijk te maken. Maar bij dieper inzicht, werd het hem weldra duidelijk dat de zedeleer alleen in den godsdienst, eenen onbeweeglijken ondergrond kan vinden en hij heeft in Christus de ware belijviging van God erkend. Het kon niet anders; door zijn edelen levenszin was hij in den vollen zin een anima naturaliter christiana. Tot nog toe heeft Foerster nog geene bepaalde geloofsbelijdenis afgelegd. Laten we nochtans hopen dat weldra de begonnen bekeering, naar de Katholieke Kerk toe, zal voltrokken worden. Tot zijn belangrijkste werken behooren: Jugendlehre (1904; 8-/10 duizend in 1805). 724 ss. in-8o, Berlijn, Georg Reimer. - Lebenskunde. Ein Buch für Knaben und Mädchen. Ibidem. - Schule und Charakter. Beiträge zur Pädagogik des Gehorsams und zur Reform der Schuldisziplin. Zürich. Schulthess u. Co 1907. 213 ss. - Psychologische und pädagogische Gesichtspunkte für den religiösen Jugendunterricht. Referat i.d. Schweiz Predigergesellschaft. Aarau. Sauerländer. 1906. 82 ss. - Aufgaben u. Methoden der Charakterbildung in der Schule. Aarau. Villiger. 1906. - Sexualethik und sexualpädagogik. Eine Auseinandersetzung mit den Modernen. Kempten. Jos. Kösel. 1907. 97 ss. - Der moderne Student und die katholische Kirche. (Jahrbuch moderner Menschen, 1907), van hetwelk ik hooger de Nederlandsche vertaling geciteerd heb. Op dit oogenblik is Foerster nog altijd privaat-docent bij de hoogeschool en het federaal polytechnicum te Zurich. Gedurende den laatsten zomer werd hem door de hoogeschoool te Praag den leerstoel van opvoedkunde aangeboden. Hij heeft echter gemeend niet te kunnen aannemen. Doch het blijft voor Zurich weinig eervol dat ze voor een man van die waarde nog geenen professortitel vrij hebben. Met zijn jongst verschenen boek, Christentum und Klassenkampf, begeeft zich de schrijver op het gebied der sociale ethiek en der sociale paedagogiek. De titel zelf dekt niet den geheelen inhoud, maar strengst genomen alleen de eerste verhandeling: ‘Die Stellung des Geistlichen zur sozialen Frage.’ (blz. 7-52). De volgende hoofdstukken luiden: ‘Soziale Arbeit der Studierenden Jugend in England und in Amerika.’ (bl. 53-102); ‘Klassenkampf und Ethik.’ (bl. 103-154); ‘Psychologische und pädagogische Gesichtspunkte für Unternehmer und Betriebsleiter’ (bl. 155-196); ‘Können Attentate den gesellschaftlichen Fortschritt beförden?’ (bl. 197-224); ‘Die Dienstbotenfrage | |
[pagina 64]
| |
und die Hausfrauen.’ (bl. 225-264); ‘Der Bildungswert des häuslichen Berufes.’ (bl. 265-292). Met al deze verscheidenheid wordt het boek toch niet onsamenhangend. Dezelfde idee beheerscht elk gedeelte: de onbehaaglijkheid die hangt over het handwerkersleven in 't algemeen is niet door stoffelijke toestandsverbeteringen alleen te verdrijven, maar vergt tevens verpleging van den inwendigen mensch, een evenredige zielzorg. Daarom ook moet eene beweging, die de maatschappij of een volk tot een hoogeren levensvorm wil opvoeren, uit hoofde van haar ideaal zelf, zich van elke handeling onthouden die niet strookt met de algemeene wetten der zedelijkheid en der rechtvaardigheid; want de waan der uitzonderingsmoraal brengt niets dan onheil en verwildering van het volksgeweten. In den grond, een sociale toepassing van de hoofdgedachte zijner geheele opvoedkunde: het uiterlijke leven hervormen door de ontwikkeling van het innerlijke. In het eerste hoofdstuk zegt hij eens duidelijk zijn meening aan geestelijken en predikanten, die in hun verregaanden volks iever het Christusevangelie tot een partijmanifest vervormen en in het politiek gewoel boven de hoofden der erveloozen als een vloekvaandel tegen het kapitalisme uitdragen. Elk land heeft zijn eigen voorbeelden. Dergelijke eenzijdigheid is den geest van Christus vreemd. De kracht en de zending van het Christendom is de vernieuwing van den inwendigen mensch. ‘Seine Pädagogik für diese Welt ruht ganz und gar auf der Erziehung für die andere Welt’ (s. 16). Indien deze geestelijken terecht aan vele hunner konfraters verwijten, dat ze zich graag met de woorden der Christenleer vergenoegen, ze zijn toch zelf den waren weg niet ingeslagen, want die zou ze enkel dieper geleid hebben in den oogst der zielen. Groote zielzorgers hebben we voor den socialen vrede duizendmaal meer noodig als nationaaloekonomen, sociaalhervormers en agitatoren (cf. s. 23). Schrijver ziet ook in het mangel aan zedelijke hefkracht, het hoofdgebrek van het socialisme en de oorzaak zijner fatale onvruchtbaarheid. Met al de ontstemming die het verwekt, brengt het ons geen stap verder, want de Mammondienst, die het op de overzijde wil verdelgen, predikt het voortdurend op den eigenen oever. Van de Christene Kerk en hare groote heiligen integendeel kunnen we leeren: ‘Dass vor allem die Tyrannei der Bedurfnisse im einzelnen Menschen gebrochen werden muss, wenn man dem Götzendienst des Goldes an die Wurzel gehen will’ (bl. 34). ‘Het ontzaglijke van het Evangelie is, dat Christus zich niet tot den arme en niet tot de klas richt, maar tot den mensch (bl. 46). ‘De sociaaldemocratie integendeel is | |
[pagina 65]
| |
enkel vereering der massa, maar onteering van den enkeling door aanbidding van de macht des milieus en der materie’ (bl. 47). Schrijver is niet tegen een stevige werkliedenorganisatie, maar tegen de begoocheling dat uiterlijke dwangmiddelen en verbeteringen alleen de verzoening der standen onder malkaar en van de handwerkers met hun eigen beroep kunnen bewerken, of onder welken vorm ook een vredige inrichting der maatschappij bijbrengen. En daarin heeft hij volkomen gelijk. Wie de verwachtingen die hij, in oekonomisch en politiek opzicht, op de hervormingskracht der zedelijke invloeden legt als te hoog gespannen mocht aanzien, denke aan de geschiedenis der eerste christen eeuwen. Misschien zijn wij nu te veel ‘menschen van klein geloof’ om nogmaals dezelfde kracht te ontwikkelen, dat is mogelijk, maar dan moeten wij de verantwoordelijkheid ook van ons niet wegwerpen. Doch zelfs indien we de sociale hervormingen door 't geweld laten veroveren, kunnen ze enkel dan een volle weldaad wezen indien wij hun door evenredige zielzorg volle zegenskracht verleenen. Grooter geldwinst stilt niet de behoeften, indien we innerlijk op zijn gebruik niet zijn voorbereid. De oorzaak daarvan ligt niet in de maatschappelijke organisatie, noch in den tijdgeest, maar in den mensch zelf. Doch verder nog gaat de sociale behoefte aan volksontwikkeling. De ziel van het volk is ledig geworden, omdat het voorwerp zijner dagelijksche belangstelling, zijn werk, hem onbegrijpelijk en zielloos voorkomt, zijne handen bewegen maar hij ziet het doel niet van hunne beweging; en daarom ook heeft hij de liefde voor zijn arbeid verloren. En nochtans het fabriekwerk en ook de huiselijke zorgen en het dienen - zijn menschwaardige bezigheden, en in sommige opzichten, meer dan de intellektueele beroepen geschikt om den innerlijken opbloei van onze menschelijkheid te bevorderen. Dat moeten wij, gestudeerden, het volk en ook de rijke standen doen begrijpen en door onze onverholen achting voor het lichaamlijke werk, zijne bedienaars schadeloos stellen voor de verstandelijke vreugden, die zij door hun beroep moeten derven. Daarenboven moeten wij ze in de grootst mogelijke maat van onze kennissen deelachtig maken. Al sprekend over den inhoud van het eerste hoofdstuk, heb ik opzettelijk met hetzelve de grondgedachte versmolten van de twee volgende en de twee laatste, omdat ik, wegens plaatsgebrek, op een ontleding van elk afzonderlijk niet ingaan kan. Dit wil ik enkel nog bijvoegen: Uit de gestelde beginselen | |
[pagina 66]
| |
volgt onmiddelbaar de noodwendigheid in de hoogere, en voornamelijk in de geleerde standen het bewustzijn hunner sociale zending en verantwoordelijkheid op te wekken. Ook in dat opzicht sluit de Vlaamsche Beweging passend aan bij de actueele volksbehoeften. Moge weldra de mond onzer volksonwetendheid aan de vervlaamschte hoogere gedachte van onzen groeienden stam een borst van milde kennissen en zedelijke beleering vinden, en zich, uit die voeding, van beneden naar boven en omgekeerd een waar gevoel van huiselijke gehechtheid ontwikkelen! Het kapittel over ‘psychologische und pädagogische Gesichtspunkte für Unternehmer und Betriebsleiter’ handelt over de oeconomische gevolgen die de zedelijke verhouding van werkmeester tot werkman, ook in groote ondernemingen, meebrengt. Het is namelijk niet alleen op het verstandelijk maar ook op het zedelijk overwicht hunner werklieden terug te voeren dat landen met hoogeren loonstandaard, zooals Engeland, toch dikwijls beterkoop kunnen voortbrengen dan landen met een geestelijk minder begoede volksklas. Een zeer te behartigen overweging. Doch men moet, om de gedachte van den schrijver niet overdreven op te vatten, in 't oog houden dat hij niet een boek over nationaal oekonomie doch over sociaal ethiek schrijft, en zich dus aan eenzijdigheid in die richting schuldig moet maken, omdat hij de andere faktoren noodzakelijkerwijze onverlet moet laten. De studie over de sociale werking van politieke aanslagen is vooral gericht tot de Russische studenten; de beginselen blijven echter geheel, ook voor de onwettige geweldplegerij in andere landen. Dit boek van Foerster getuigt dus weer van het verheven standpunt van den schrijver, van zijn karaktervolle onafhankelijkheid in den dienst zijner overtuiging en - wat uit mijn bespreking niet blijken kan - van de gloedvolle en krachtige taal op dewelke zijn gedachten worden gedragen. Ook ditmaal heeft Foerster zijn godsdienstige gezindheid niet verborgen, zoodat men het geheele werk als motto dit heerlijke woord mocht geven van Koning Gustaaf van Zweden: ‘Men zoekt vele veranderingen en verbeteringen; de gewichtigste verandering, de noodwendigste verbetering, zou een algemeene bekeering tot God zijn.’Ga naar voetnoot(1) Moge zich de schrijver nu weer onverwijld aan zijn opvoed | |
[pagina 67]
| |
kundige studiën begeven en ons binnen kort een boek brengen over ‘Moraalpaedagogiek en Godsdienst’.
* * *
Wijzelf keeren nog eens even terug naar de eigenlijke philosophen. Men ontmoet ze niet alleen op hun katheders meer of achter lijvige folio-banden, ze gaan ook - teeken des tijds - onder het gewone publiek rond, om het in algemeen verstaanbare taal over hunne gedachten te onderhouden. Dat zien we vooral in Duitschland, waar zelfs de beste krachten er den tijd aan af willen doen om het volk eens een goedkoop werkje over hun vak te schenken. Ook aan U, lezers, die niet altijd meer dan een kuieruurtje aan de philosophie van de buitenlanders te besteden hebt, is alzoo dikwijls een goede gelegenheid geboden om met deze vreemde denkers in aanraking te komen. Daarom zal ik mijn besprekingen ook wel eens gaarne aan zulke kleinere werkjes aanknoopen. Zoo hebt ge b.v. in de Teubner'sche verzameling ‘Aus Natur und Geisteswelt’, - een reeks van door den band degelijke werkjes aan 1 Mk. - een boekje van L. Busse, ‘Die Weltanschauungen der grossen Philosophen der Neuzeit’ en een van Fr. Paulsen, ‘Das deutsche Bildungswesen in seiner geschichtlichen Entwickelung’. En daar beide schrijvers in de laatste tijden gestorven zijn, gaan we in 't kort van hen afscheid nemen.
* * *
Ludwig Busse. Busse is overleden den 12n September 1907. Hij was geboren in Brunswijk, den 27 September 1862. Van af 1887 was hij gedurende vijf jaar professor aan de Universiteit te Tokio. In 1893 keerde hij terug naar Duitschland, werd in 1894 privaat-docent te Marburg, en in 't jaar daarop professor ord. te Rostock. In 1898, ging hij over naar Königsberg, in 1904 naar Münster i.w. en in 1907 naar Halle, waar hij slechts één semester mocht doceeren. Onder zijne voornaamste werken dienen vermeld: Philosophie u. Erkenntnistheorie. (Leipzig, 1894) en vooral zijn ‘Geist und Körper, Seele und Leib’Ga naar voetnoot(1), eene ietwat breedsprakige, kritische en opbouwende studie over de tegenwoordig weer | |
[pagina 68]
| |
veel omstreden vraag naar de verhouding tusschen ziel en lichaam. Hij had eindelijk nog een omvangrijk werk beloofd over Lotze, dat een voortzetting moest worden van Kuno Fischer's Geschichte der neueren Philosophie, maar de dood verbood hem de uitvoering. L. Büsse was tevens sedert 1902 hoofdopsteller van het oude ‘Zeitschrift f. Philosophie u. philosophische Kritik’ waarvan de leiding nu is overgegaan aan Herman Schwarz, prof. in Halle a.S. Hij noemde zijne wereldbeschouwing zelf eene idealistischspiritualistische. In menige problemen was hij een volgeling van H. Lotze. Alles wat is, de dingen en de physische of de zedelijke wetten van hun optreden zijn in den absoluten Geest ontstaan en gegrondvest. De absolute Geest is God en God is de hoogste persoonlijkheid. De inwerking van God in de wereld der verschijnselen is de grond hunner objektieve werkelijkheid. Deze inwerking heeft een ondergrond van pantheisme. Een eigenlijk stoffelijke wereld bestaat voor zijn metaphysische beschouwing niet: de lichaamlijkheid der dingen is in den grond slechts een verschijningsvorm voor den waarnemenden geest. ‘Alle Realiteit is van geestelijken aard.’Ga naar voetnoot(1) Toch blijft er voor Busse een wezenlijk onderscheid bestaan tusschen de bestanddeelen van wat we lichaam noemen en onze ziel. De geestigheid van beide is niet van hetzelfde slag. Het lichaam bestaat uit een systeem van ‘Dingmonaden’, de ziel is eene ‘Zielenmonade’. Tusschen beide orden bestaat geen overgang, zoodat de laatste niet uit de eerste ontwikkeld is, maar nadat de ontwikkeling van het systeem der dingmonaden door de geleidelijke omvorming van lagere gelijksoortige systemen was afgeloopen, werd hem door de goddelijke scheppingskracht eene ‘zielenmonade’ toegevoegd. Doch niettegenstaande deze onoverkomelijke wezensverscheidenheid, heerscht er tusschen ziel en lichaam doorloopende wisselwerking. Om dus met eenige slagwoorden Busse's wereldopvatting te kenmerken, mogen we zeggen: Busse is idealist en spiritualist, deïst en dogmatist, dualist en interactionist.
* * *
Friedrich Paulsen. Het heengaan van Paulsen is nog van veel jongeren datum als dat van Busse: hij stierf te Steglitz den 14 Aug. ll. Hij was 62 jaar oud. In 1875 werd hij tot het privaat hoogleeraarschap toegelaten aan de Universiteit te Berlijn, die | |
[pagina 69]
| |
hem - later als gewoon professor - tot aan zijnen dood ononderbroken behield. Paulsen behoorde tot de gezaghebbendste mee. Daartoe droeg zeker zijn ongemeen schrijverstalent, dat zijn boeken zoo begeerd maakte niet weinig bij. Tot zijne meest gekende publicaties mogen gerekend worden: zijn standaardwerk of Die Geschichte des gelehrten Unterrichts auf den deutschen Schulen und Universitäten, (2 Bde., 1885, 2e uitg. 1897, Leipzig, Veit.) Buitengewoon zaakrijk en betrouwbaar, maar eilaas ook enorm duur (42 Mk). Van vroeger, een Versuch einer Entwicklungsgeschichte der kantischen Erkenntnisstheorie (1875). Later: System der Ethik (1889; 8e uitg. 1906); Einleitung in die Philosophie (1892, 19e uitg. 1907); Immanuel Kant (1895, 5e uitg. 1904); Philosophia militans, gegen Klerikalismus und Naturalismus (1901, 2e uitg. 1907), in hetwelk hij Haeckel vreeselijk over den hekel haalt maar ook tegen het Thomisme te velde trekt; Das Leben nach dem Tode (1902); Schopenhauer, Hamlet, Mephistopheles. Drei Aufsätze zur Naturgeschichte des Pessimismus (1900), enz. De wereldbeschouwing van Paulsen is idealistisch Pantheism. Door zijn idealism gaat hij op Kant terug, ofschoon zijne verklaringen der Kantische idee niet algemeen zonder tegenspraak aanvaard worden. Ook van Schopenhauer is hij zichtbaar beïnvloed. Doch het interessantste is zijn nauwe samenhang met G.Th. Fechner, den vader der psychophysiek, want Paulsen is het gelukt ongehoorden bijval te oogsten met gedachten die de halfblinde Professor van Leipzig al mijmerend in het Rosental uitspon, maar van hem zelf weinig ernstig werden opgenomen. Doch, 't is waar ook; het rad der philosophie heeft sederdien bijna een halven omdraai ondergaan. Paulsen heeft echter aan zijnen voorzaat niet in 't geniep ontleend. In zijne ‘Philosophia Militans’ zegt hij zonder voorbehoud: ‘Man muss entweder zum reinen Materialismus zurückkehren, oder sich entschliessen, vorwärts zu gehen zu einem objektiven Idealismus, der die physikalische Weltanschauung nicht überhaupt verwirft, aber als eine einseitige Betrachtung der allgemeinen philosophischen Weltansicht einund unterordnet, vorwärts zu Fechner.’ Hij deelt den afkeer van Fechner voor het doode en doodende materialisme. De behoefte aan een alles omvattend wereldbegrip vindt hare voldoening alleen in een idealistische theorie ‘die.in dem Seelisch-Geistigen das wahrhaft wirkliche sieht’.Ga naar voetnoot(1) Deze idealistische opvatting sluit een zeker onderscheid tusschen lichaamlijke en geestige verschijnselen niet uit. Physisch en psychisch zijn twee afzonderlijke denkvormen van het | |
[pagina 70]
| |
werkelijke: de eerste wordt ons gegeven in de uiterlijke, de tweede in de innerlijke waarneming. Tusschen beide soorten van verschijnselen is geene wisselwerking mogelijk, ze loopen malkander trouw paralleel, zonder invloed of overgang van het eene naar het andere. Ook Fechner was parallelist, en indien we de gemeenschap hooger op wilden vervolgen zou beider geestelijke afkomst van Spinoza, in dit opzicht, gemakkelijk zijn na te wijzen. Een konsequent parallelisme eischt albezieling (panpsychisme), en Paulsen onttrekt zich aan dit gevolg niet. Nogmaals een voortzetting van de kosmologie van Fechner, die geheel berust op de algemeene natuurbezieling. (Z.b.v. Nanna of het leven der bloemen; en Zend-avesta). ‘Der alte Gedanke der Weltseele ist der natürliche Schlussstein dieser ganzen Weltbetrachtung, jedes körperliche system Träger oder Leib eines Innenlebens, das Weltsystem Leib oder Erscheinung GottesGa naar voetnoot(1)’. Door de overname van dit beginsel, moest de toepassing van de ‘Stufenbautheorie’ van Fecher van zelf meevolgen. Zooals de zieleverschijnselen accidenten zijn van het bewustzijn als geheel, zoo is het individueel bewustzijn weer een accidens van den volksgeest en zoo verder op, tot in God, de ziel van het heelal, de eenige en allesomvattende zelfstandigheid. Dit zijn niet de eenige familietrekken tusschen de leering van Paulsen en die van Fechner, maar de voornaamste. Wie zonder te veel inspanning met beider stelsel kennis wil maken, leze de ‘Einleitung in die Philosophie’ van Paulsen en ‘Die Tagesansicht gegenüher der Nachtansicht’ van Fechner. Ook om den vorm mogen deze werken naast elkaar gelegd worden: beide zijn kunstwerken van denkers.
* * * | |
Varia.Onder de dooden van 't laatste jaar, weze nog vermeld: Eduard Zeller, Prof. bij de Universiteit te Berlijn en de beroemde schrijver van de ‘Philosophie der Griechen’ (5 Bd.) Zeller was niet minder dan 94 jaar oud en stierf den 19n Maart. Eenige dagen later, den 8n April, overleed E.P. Coconnier O.P., Pater Coconnier was indertijd professor in de wijsbegeerte bij de Faculté Catholique te Toulouse en later Professor in de Godsgeleerdheid bij de Universiteit te Freiburg. Hij laat ons | |
[pagina 71]
| |
o.a. een werk na over ‘l'Hypnotisme franc’ en ‘l'Ame humaine’. Hij redigeerde ook de Revue Thomiste.Ga naar voetnoot(1) Over het internationaal Kongres der wijsbegeerte te Heidelberg, in 't vorig zomerverlof, moet ge het gevuld verslag raadplegen van Prof. L. Noel in het laatste nr van de Revue Néo-Scolastique. Lees meteen het merkwaardig artikel van Prof. De Wulf over ‘le mouvement philosophique en Belgique.’
Frans Van Cauwelaert.
Freiburg, den 25n November 1908. |
|