Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Over letterkundeMenig lezer zal kwaad zijn op de Warande omdat ze nog niets gaf over een boek zoo schoon als Caesar Gezelle's ‘Uit het Leven der Dieren’Ga naar voetnoot(1); en ik ben nog kwader op den tijd, wijl hij mij zoo ongenadig door de vingers glipt, dat er telkens uitstel komt meer dan mijn eigen geweten verdragen kan. Eindelijk nu heb ik hem liggen, den haastigaard, zoo goed en zoo kwaad als 't gaat. * * *
Men moet maar enkel Gezelle's boek in handen nemen om te zien dat men ditmaal iets buitengewoons heeft gekregen, iets dat men in Vlaanderen althans niet alle dagen krijgen kan. Ik doel hier in de eerste plaats op de verdiensten van uitgever en verluchter. 't Is een statig boek van omvang, een voornaam boek van papier, een zuiver-verzorgd boek van letter, met een woord, een boek blijkbaar door Vermaut als een lievelingskind gekoesterd. En de verluchter? Zijn naam ken ik niet, maar 't zal wel Caesar's broer wezen; en al heeft hij nu wellicht in deze penteekeningen niet altijd gegeven de volle maat van zijn kunst, die groot is, de meeste zijn toch verrassend fraai getroffen; en zijn er in technisch opzicht minder verzorgde bij, alle toch zijn ze gepend onder den meest ontvankelijken zin voor den tekst, in de volmaaktste gevatheid voor des dichters stemming en in eendere voeling met de dingen als die van den teekenaar met woorden. Want vooral een teekenaar met woorden is Caesar Gezelle, een wondere. Lees om 't even welke bladzijde van 't boek, de uitwendigheid van zijn dieren en de lappen lucht of water of grond waarin en waarop ze leven, zijn allemaal tooveringen van natuurtrouw. Hij behoort wel degelijk tot de familie die daarvan in onze letterkunde de groote specialiteit heeft. Het beschrijvende beeldwerk herkent men dadelijk; 't zit in 't Gezelle-bloed. Zooals deze jongste Gezelle de Lente ziet, ziet ze ook Streuvels, enkel zegt Gezelle het met fijnere stem en minder breed gebaar. En als neef spreekt van ‘de zonne die in heur renbane geschoten was’ | |
[pagina 40]
| |
is dat bijna letterlijk het vers van oom: ‘Als weer de zonne in de renbane schiet’. Ooms vaderzorg voor 't Westvlaamsch is ook op neef overgegaan. Een zorg des harten, maar ook een verstandige zorg: de gouwspraak koesterend en louterend met een liefde gesterkt in algemeene taalkennis, een liefde die haar woorden weegt op de juweliersschaal van 't meest verfijnde taalinzicht. Zoo werd in haar vorm ieder van Caesar Gezelle's vertellingen, als een processie van rozenmaagdekens; en zoo werd Caesar Gezelle, door dit boek, een ideale volksschrijver, een levende les voor de modernen, want deze aristocraat in de kunst is genietbaar voor den eenvoudigsten Vlaamschen daglooner. Om zoo maar iets aan te halen, wilt ge de biggetjes zien ringen? ‘Op 'nen koelen morgen kwam er, daar ze nog allen in den bocht te wachten zaten om uit te breken, een man, en hij miek jacht op hen, den eenen na den anderen. Ze schormden en snorden en liepen 't kot in en 't kot weêr uit, met veel schampschoten tegen berdels en de metserij, en schuilden ten lange laatste, al met de schuwe koppen bijeen, in den hoek, geen een meer die nog dorst uitkijken. Een voor een werden ze, lijk jongens van kwaad bedrijf, uit een hoek gesleurd bij hunne oorvendels. Ze vonden in hunne gapende kele eene schorre vervaarlijke scheurstemme om hunnen schrik uit te moorelen, maar 't was al ten onnutte, elk op zijne beurt werd eene koorde om 't bovenste bekkeneel gesnoerd, bachten de tanden, en trekt gij nu maar, en schoort u onwillig achteruit, hoe meer ge trekt, hoe meer de koorde nijpt, en, wat wilt men gaan trekken aan eenen muur. Met vrij onzachte bepooteling, onhebbelijk geduwd en gestooten, werden ze in hunne wroete twee kopertjes geboord, die, van boven toegewoeld en afgenepen, pinsten als twee gloeiende ringeltjes. Heere der heeren, wat een grievende, snerpende wee, en hoe ze gekermd hadden en getierd in de lucht, en tegengestribbeld, maar ze hadden de moeite van hun moorelen en tegenstribbelen aan hun eigen gehad, en 't was gebeurd: ze liepen daar nu al lijk veronrechte lierelouws die 't niet verhelpen kunnen, te schudden hunnen gekwetsten neuspunt. 't Was in eenen keer uit met hunne leute van 't wroeten, en als ze met hunnen snuit nog ievers aan roeren dorsten, hadden ze evengauw het nijpende vermaan in hunnen domper, dat 't stille te blijven was en niet te wroeten’ (blz. 52-53). Dat is Gezelle in de volle scherpte van zijn schildersoog, de speurder naar woorden die kleuren; maar, telkens is 't daar | |
[pagina 41]
| |
weer, de tonen van zijn taal, de lijnen van zijn teekening rijzen en dalen met de golvingspelingen van zijn fijn-trillend gevoel; overal vindt men terug onder de twijning der zijïge epiek het hart, het stil-zingende zacht-kreunende hart van dezen geboren lyrieker. Altijd echt-oorspronkelijke natuur-indrukken, altijd, zonder bijwerk, frisch-warm eenvoudig weergegeven 't gevoelde bij 't geziene, in woorden wier beweeg wordt gedragen op de polsing van 't levende bloed. En voel na wat uitslag van ontroering hij met die ongedwongen oprechte onmiddelbaarheid in eenvoud des harten bereikt: ‘En nu lag het daar, sprekend van bevallige kleinkoddige schoonheid, het muizeke op zijn doodberdeke. Zijn spits voorname lieflelijke snoetje nog rustend in de halfrond uitgepeuterde holte die het in de verraderlijke kaasbrok had uitgevreten en smakelijk ten deele verorberd. Nog priemden de blinkende haarpijlekens al weerkanten weg van zijn snuitje in de lucht; beide zijne groote ronde oorlapkes stonden van weerzijden zijn driekante kopje, en de lucht speelde erdoor, dat men de aderkens kon zien zitten lijk de ribbekes in een blad. Open stonden ze, wijd open, lijk ten tijde dat alle geruchte was een nakende doodsgevaar; welke vreemde geluiden had het wel vernomen in zijne stervensstonde, dat het in gruwzame luisterende houding versteven was? In zijn bevallig, schijnbaar verrast, doch niet pijnlijk omhoogstaande kopke blonken nog de twee gitzwarte pereltjes, zijn pierende oogskes, even levendig, schalkschdeugenietachtig, net als wanneer de kleine schurk den grooten mensch zat aan te staren en scheen te vragen van op den vensterbank, of hij hem zou 't plezier doen of niet van hem eenige zaadtjes uit het vogelbakje te komen ontleenen. - Och! waar zijn nu die heerlijke dagen naartoe! Wat lag het daar nu star te kijken, vervaard, in de eeuwige duisternis op de eendlijkheid van zijne donkere dood? 't Lag, met uitgestrekter pootjes, de vorenste nog op 't beweeglijke valletje in den kaas die 't in zijne dood had gelokt, de achterste uitgerokken in den gruw van zijn laatste stuipen, en 't geheele had wel 't uitzicht van een klein edeldrachtig muizeke, te vierklauwe op de vlucht, zoo 't zoo dikwijls gevlucht had. Maar dat berdtje, en dat afgrijselijke doodsnoer in zijn lenden, die gedwongene vereeniging van den gevallene bij de verbodene vrucht, die witte tandjes die niet beten in dien kaas, dit alles taalde zoo duidelijk in zijne stomme welsprekendheid, dat het muizeke nooit, maar nooit meer vluchten zou.’ (blz. 104-105). Niet overal is het schreien. Guitig zelfs kunnen Gezelle's | |
[pagina 42]
| |
woorden u toelachen; hij durft weleens onder 't vertellen zich aan een ondeugend pinkje wagen, en een enkele maal zelfs voelt hij zich vaardig den lof der zotheid te verkonden. Maar de overheerschende stemming in dit boek is treurnis. En waarom zou 'k het zwijgen: het spijt mij. Om twee redenen: Ten eerste, omdat er in dit opzicht een pijnlijke tegenstelling bestaat tusschen hetgeen beloofd wordt in de Verantwoording en hetgeen het boek zelf ons biedt; ten tweede, en vooral natuurlijk, omdat we, onder 't gesternte van onzen tijd, meenen recht te hebben om ons te richten tot de priesters-dichters met de bede, die soms een kreet dreigt te worden: ‘Redt ons uit de literaire ellende, uit de literaire droefheid, uit de literaire wanhoop’, en wijl deze er juist een is die ons gemakkelijk redden kan en die het niet doet. Il stel hier de bemerking voorop dat deze bezwaren niemendal afdoen van Gezelle's kunst, in se, nog minder van zijn eigenlijk talent; het blijft staan dat deze wonderlijke teekenaar zoo fijn is van oogen als teer van ziel. Maar dit bedoel ik: dat deze godsgave, deze kunst, hare hooge zending beter zou vervullen, - of is die zending niet altijd het brengen van levensvreugde in den reinsten en hoogsten zin? - moest ze onder een andere stemming zijn gekweekt, moest ze worden bestuurd door een hoofd, open voor andere ideeën. Maar hier komen we staan voor een vraag wier oplossing heel en al afhankelijk is van 's eenlings aanleg en karakter: de vraag van 't pessimisme of 't optimisme in 't leven. Fetichist of deïst, ketter of katholiek, christen of mahomedaan - allen behalve de boeddhisten staat het volkomen vrij, het aardsch bestaan met rozerood of met rouwzwart te kleuren. Meer nog: men kan een priester zijn, zoo edel-rein, zoo diep-vroom en zoo vast-gelukkig als deze Caesar Gezelle er een is, en toch droefgeestig, melancholisch wezen; zooveel schakeering kan in denzelfden persoon wel samenliggen tusschen christelijk-opbeurende hoop en menschelijke weemoedigheid. Maar heb ik het mis als ik het gelukkiger heet, blijheid en troost en vrede te vinden in de doening van Gods uitverkorenen, in hun kunst zoowel als in hun leven; als ik meen dat er voor hen, boven en buiten al de anderen, redenen bestaan om zich hoog te heffen uit al de miseries die de wereld brengt - wijl toch altijd, in de zwartste nacht op dezen kleinen aardbol de troost van den hemel in oneindigheid boven hun hoofden hangt te blauwen en te stralen. Och, niemand is van zijn eeuwigheid zeker. Maar als de besten en de begenadigsten in een hoekje moeten zitten schreien, | |
[pagina 43]
| |
wat moeten de anderen dan doen? En dit is toch stellig dat er objectief in Gods boeken meer Sions-beloften dan Gehennadreigingen te lezen staan: en dit is even zeker dat men zich subjectief beter, deugdzamer, heiliger voelt als men bidt: Mijn God, ik bemin U en ik betrouw op U, dan als men schreit: Mijn God, ik vrees U en ik mistrouw mijzelven. Och ja, we hebben 't hier op aarde, in onze eerste ouders, heel verkeerd aan boord gelegd; maar Onze Lieve Heer zelf, die kwam lijden en sterven voor ons, heeft gemaakt dat het een felix culpa werd. Nu vergeet ik niet dat de smart, voorheen en nadien, groote, ontzaglijke dingen in de kunst heeft gedaan; ‘j'en sais d'immortels qui sont de purs sanglots’, en die weer bronnen zijn van 't hoogste genot; maar dit neemt niet weg dat een christen vooreerst is geroepen dank te zingen aan den God, die in Zijn schepping Zijn schoonheid en in der menschen geschiedenis Zijn goedheid zoo heerlijk heeft veropenbaard. En hebben de ongodsdienstige modernen al geen wanhoop genoeg in de literatuur gebracht? Staan daar op de bibliotheekschappen sedert '80 geen myrialiters wanhoopstranen tegen centilitertjes levenselixir? Moeten zij die tot priester en tevens tot kunstenaar werden gewijd, zij die ons in 't blijde licht van Gods goedheid de vreugde in den Heer moeten brengen, dan nog afkomen met boeken sicut coeteri qui spem non habent? En om nu speciaal tot Caesar Gezelle terug te keeren, zijn ‘Verantwoording’ zegt beter onze bedoeling met twee woorden dan wij in twee bladzijden. Al wat we gaan zien en hooren in het leven der dieren ‘maakt en zal immer maken zoolang als 't staat, de glorie en de grootheid van Hem, die 't heeft geschapen, zoo wonderbaar en zoo heerlijk, met éenen wenk van Zijnen aanbiddelijken wil...’. ‘Der Naturen Bloeme’, zoo ze vader Maerlant hiet, bloeit in 't aanzijn Gods haar eigen schoonheid uit die de koninklijke harpzanger heeft vertolkt met te zeggen: ‘Alle des Heeren werken loven den Heer’, en 't is al veel als iemand bij 't aanschouwen van een zijnder werken den Schepper looft en zucht in hertelijken dank: ‘God is groot!’ Welaan! en welnu? We lezen van 't paard ‘in zijn ouden dag’. En we worden er bij geroepen om het te zien sterven. We lezen van 't konijntje in al zijn jolyt. En we worden er bij geroepen om het te zien sterven. We lezen van ‘Bontekraaie’. En we worden er bij geroepen om ze te zien sterven. We lezen van 't zwijntje. En we worden er bij geroepen om het te zien sterven. | |
[pagina 44]
| |
We lezen van ouden Sam, den jachthond. En we worden er bij geroepen om hem te zien sterven. We lezen van 't muizeke. En we worden er bij geroepen om het te zien sterven. We lezen van de eendkiekentjes. En we worden er bij geroepen om ze een voor een te zien sterven. 't Lijkt waarachtig een litanie van Allerzielen. De enkele beestjes die niet sterven, staan met de kunst op min goeden voet, behalve de groote uitzondering van ‘'s Levens lust’ te groot om er straks niet op weer te keeren. In al die lieve, onvergelijkelijk-fraaie verhaaltjes moeten wij ze zien rondspoken, de leelijke prij op loer om alles op te vreten, het 't beste 't eerst. Het leven schijnt enkel schoon om de tragiek van den dood te verhoogen. Telkens is de bouw van 't verhaal aangelegd op de perspectief der vernietiging. En waar die vernietiging niet komt is dat een fout van techniek. Want zooals de laatste anders zoo heerlijke vertelling is opgevat en gebakend, moest poes dat vogeltje krijgen. Welnu, ligt de levensles van dier en plant niet juist aux antipodes van deze voorstellingen? Waar is hier 't Laudate omnia opera Domini Domino? Keurig-passende motto's heeft Gezelle gezet boven elk verhaal, maar voor de heele verzameling kon geen beter kenspreuk worden gevonden dan de leading-truths van Gautama's Boeddha-leer: Existence is pain and sorrow; sorrow and suffering cease by the extinction of desire, by Nirvâna. En hier schiet ons de ‘Verantwoording’ weer te binnen. Besefte de zoo fijne voeler die er over denkt lijk zijn eigen reiger: ‘om te lachen is hem 't leven veel te treurig’, besefte hij de noodwendigheid, den indruk die zijn kunst in haar ontmoedigende schoonheid moet maken, te vervagen door de verzoenend-wijsgeerige beschouwing uit der Naturen Bloeme? Gelukkig breekt Gezelle zijn eigen neiging in 's Levens Lust en 's Levens Wijsheid. Want al is de factuur van dat prachtstuk ermee gekwetst, gelijk ik daareven aanduid, toch noemen we 't nogmaals gelukkig dat de dichter hier treedt voor ons in 't volle besef van zijn idealistisch blijde levenszending, in de zielsechte overtuiging dat zijn gave een genot is voor hemzelf en dat ze ook moet wezen een genot voor al wie hem hooren. Luister naar den nachtegaal, dien hij daar zet op een boom maar die eigenlijk woont in Gezelle 's hart en die langs zijn toovergorgel laat uitstroomen wat ook deze pessimist in zijn beste dichters-oogenblikken verrukt: ‘Wat scheelt mij, ten anderen, zoo ik maar zingen mag, de heele wereld? Dat ik leve is mij genoeg: God schenkt mij de milde gunst van zijn lucht | |
[pagina 45]
| |
en zijn licht. Hij weigert mij mijn nooddruft niet en hij laat me helder water vinden om mijnen dorst te lesschen en mijn kleed te spoelen. Dat is me voldoende. Maar ik heb lust aan 't leven want binnen mij daar drage ik iets waarvan ik nooit verzadigd ben; het lied, het machtig roerende lied, de volheid ervan en de diepe diepe oerbron, de gloei, o die gloei! van mijn hert; daar welt het uit naar boven en stort het neder in 't wijde van de vriendelijke lentenachten. De merel schuifelt wel en de vinken slaan; de lijsters orgelen zoet, zoo zoet, maar ik schuifel, ik sla en ik orgel, neen, ik zing! Mij alleen werd de gave Gods gegeven, ik heb ze van mijn eigen niet, noch ben ik er verwaand meè: daarom, uit ermeê, 'k gebruike ze als een kwistekind, en eerder zal de nacht van luisteren zijn moe, dan mijn schelle keel wordt wers van storten; hebt daar, allen nu in 't ronde, en luistert.’........ ‘Smaakt nu hier alles mij rondom, laat zinken, stil in u, ik late u tijd, en geniet al 't vervoerlijke van mijn zang die me zelf vervoert, al 't heerlijke dat ge komt te vernemen. Hoort, het golft nog op de lucht, het zweeft nog om de stammen en 't beeft nog om het luisterend gelooverte. Ja, lentelucht, manelicht en loovergroen, voor wie is 't dat ik zing? Luistert, en 'k zal wachten van u te overgieten met nieuwe klankgenot en u tijd laten om t' overwegen en op te zuigen al het zoete van dezen mijnen eersten zangstroom. Daarna verlangt ge en begeert ge weêr nieuw, en misschien zal 't u dezen keer geheel voldoen, zooniet wil ik u iets schenken dat even schoon is als 't voorgaande en dat uw verlangen weêr zal rekken om nieuw. O dat lied, en dat brandend verlangen, zoo sterk dat 't mij wee doet somtijds om te zingen. Gij, goede boomen, hebt uw kalm geruisch, gij, blijde beken, babbelt om den kei die in uw schoot ligt; de wind die weent woe! woe! en hij ruischt in het treurige riet. Klokken bangelen op de lucht en de menschen laten hun stemgeluid gaan over het veld. Het vee loeit in den avond en de krekels kriepen: dat komt alles t' huis bij mij, hier binnen; ik grijpe het al bijeen, en 'k rijge 't aan een band, aan een gouden band uit mijn liefde en levenslust geweven en ik werpe 't vóór uw voeten, daar, en ik werpe 't in gouden ranken vóór den troon van Hem die alles zoo schoon miek en mij leven laat daarbij en lieven.’ 't Was een waagstuk na Guido Gezelle en na Streuvels zoo gauw den nachtegaal in de letterkunde weer te laten zingen. Maar Caesar wist wat hij waagde, en over den uitslag mag hij gerust wezen. Die met zulk een stroomval van schoonheidswonderen zijn | |
[pagina 46]
| |
leven kan overgieten, bezit, in al zijn melancholie, redenen genoeg om in 't diepste van zijn ziel, blij en gelukkig te wezen. En ik blijf meenen dat hij die Gods lieveling is door geloof en door kunst genoeg heeft in zich aan zaligenden gloed om er mee te overglansen al de levensellenden, die hem in haar onverbiddelijke fataliteit al zoo wonder-kunstvaardig konden stemmen.
* * *
Hoe men 't ook neme, Gezelle's boek, echt en oprecht, eenvoudig, natuurlijk, is er een en blijft er een ‘pour se reposer des autres.’ En dit zal nooit worden getuigd van ‘Janus met het dubbele voor-hoofd.’Ga naar voetnoot(1) God Janus was een heele rare god; getuige een Romeinsche tempel kan Janus zelfs ‘quadrifrons’ wezen; en in zoover hij den geest van dit boek moet symboliseeren, hoe meer gezichten hoe liever, want allicht kon in de heele geschiedenis geen beter peter voor Van de Woestijne's jongste werk worden gezocht. Ten ware de schrijver zijn boek ‘de Mensch’ had geheeten. De mensch zooals elke denker hem ziet, en zooals b.v. Pascal in zijn Apologie de la Religion dat binnen een paar bladzijden uitspreken kon. Maar hoeveel gezichten deze Janus ook heeft, toch blijven er hoofdzakelijk twee: twee die malkander nooit zullen bekeeren, twee, die hoe dicht ook bijeen, malkander nooit kunnen zien: Jean qui rit komt nooit lachen onder den neus van Jean qui pleure. Voor dezen is dat misschien jammer, voor zijn gezondheid vooral; maar de toeschouwers blijven kijken met prettigkittelende belangstelling. Zoo geeft ons dit boek de meest ernstige vraagstukken die wegen op der menschen geest en hart in den vorm van akeligkoddige keuvelarijen, zoo makaber als de griezeligst-grijnzende doodendansen. Van de Woestijne weet u te vertellen over dingen die door vleesch en beenderen rillen, maar Pietje Snot zou 't niet onschuldiger-onnoozeler doen. En telkens als ge gevoelt dat de plecht van 't oogenblik aan 't heilige grenst, laat de verteller u staan, met een: wacht even, 'k moet eerst eens een boodschapje doen. Van de Woestijne is een groot kunstenaar en een groot goochelaar. Een groot kunstenaar: Een groot voeler, een groot ziener. | |
[pagina 47]
| |
Wij hebben in dit boek vijf lange en drie korte verhalen: De groote heeten: ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’, ‘de Vrouw van Kandaules’, ‘de Zwijnen van Kirke’, ‘Blauwbaard of het zuivere inzicht’, ‘Christophorus’. De drie kleinere zijn Evangelische parabelen. Men ziet het, de stof waarmee Van de Woestijne werkt is dezelfde die al door zoovele handen - en door de beste - is gegaan, Het verhaal is gebleven, maar niet alleen heeft hij de oude deeg op zijn wijze gekneed - een wijze die we straks zullen nagaan - ook de nieuwe gist is van hem. Een gist die maakt dat deze verhalen iets heel anders zijn dan verhalen; dat ze worden zelfbekentenissen over de verhevenste dingen geduwd en gedompeld in de intenst-mogelijke satire. Zoo hooren we Benvolio bezig over al de personen uit Bandello's novelle en Shakespeare's drama, tot over Julia's voedster toe die met al den Engelschen humor is nageschetst; over Romeo natuurlijk vooral, die de liefde te goed uit de boeken kende en te slecht uit het leven, om geluk te hebben en te geven. - Zoo hooren we den dichter aan ‘melieve’ vertellen van de zoete zedigheid en veile geilheid van γυνη, tot melieve aan 't krijschen valt. - Zoo hooren we Kirke, het vergode vrouwenvleesch, op hare beurt over de mannen-zwijnen. - Zoo hooren we de geschiedenis van Blauwbaard verhalen die zeven vrouwen, ieder een vleeschgeworden hoofdzonde, doodkittelt in 't bed puur uit ‘zuiver inzicht’ om er eindelijk eens een goede te krijgen. - Zoo hooren we Christophorus uiteendoen hoe hem alle grootheid teleurstelling werd, tot hij eindelijk de grootheid vond, die meester werd over hem, de liefde van 't Kindeke, dat ook in de ‘drie gevoelerige parabelen de poort van de hemelen is’. We noemden Van de Woestijne een groot kunstenaar. En waarlijk: al de elementen zijn aanwezig in Van de Woestijne om een zeer groot kunstenaar te vormen. Enkel niet: de rust, de karaktervolle rust; de wil die de woelingen der dichterskoortsen brengt tot bedaren. Van de Woestijne is een mensch waarin de stormen loeien, een kunstenaar is een mensch waarin de stormen loeien, maar die ze beheerscht. En dat kan - of misschien beter: dat wil - Van de Woestijne niet, althans op dit oogenblik nog niet. 't Bruischt alles nog troebel dooreen; hij is in 't eerste stadium van de schepping; er is nog niet bezinking, nog niet klaring, en die moet er zijn eér men meesterstukken schrijft. Hij meent het zelf waarschijnlijk anders: voor hem is het hoogste genot allegaar te wezen: dwepende Christen, dwepende | |
[pagina 48]
| |
Griek, dwepende Middeleeuwer, dwepende aristocraat, dwepende democraat: omnia in uno; en vóór alles dwepende eclectieker. Zoo ziet hij zich zelf. Hij meent dat hij door samenvoeging van al 't geen hij in wijsbegeerte en letterkunde vindt naar zijn gading, iets kan samenstellen dat hem geheel voldoet; hij meent dat de fragmentarische waarheden van al dezen die meenden de waarheid te spreken, en werkelijk voor hun tijd de waarheid spraken, kunnen worden versmolten tot éen synthesis van waarheid. Feitelijk was dit hier, althans voor mijn oogen, niet de uitslag, want ‘das geistige Band’, zooals Goethe het noemde, is er nog niet. Met verbazende gevatheid en met onverdroten studie-ijver heeft Van de Woestijne zich ingewerkt in tal van filosofenstelsels en in tal van dichters-temperamenten: zoo kwam hij uit op een mengeling van subjectivismen in plaats van op een vaste basis van objectivitief. Het kost hem immers geen moeite na een uurtje Stoïeker, een uurtje Epicuriër te spelen. Tusschen de boterhammetetjes van zijn ontbijt in zal hij u Plato's bespiegelingen hermaken uit den zuiveren morgen der tijden; maar 's middags, onder 't gala-dîner, zal hij schitteren in de rol van Petronius; en 's avonds, na een zuinig patersmaaltje, zal hij eventjes den geest van Thomas à Kempis halen in zijn over- en toch onverzadigde ziel. 't Is hem natuur geworden, uit louter kunstvermei zich de natuur van de meest soortverscheiden grooten in te spelen. Nu, in deze virtuositeit staat hij bepaald eenig. Want - 'k heb al even mijn meening gezegd - er steekt een goochelaar in dezen kunstenaar. Kunstenaar blijft hij overigens altijd. Hoe meer ik hem lees, hoe meer ik geneigd ben een metrisch-ongeoorloofde variante te maken op een beroemd vers: Même quand l'oiseau culbute, on sent qu'il a des ailes. Dat geldt voor zijn ideeën, dat geldt ook voor zijn stijl. Want merk wel dat die stijl, geprezen als de persoonlijkste stijl in Vlaanderen, eigenlijk weeral niet is de uiting van een gaaf-natuurlijke oorspronkelijkheid, maar 't karakteristiekste bijeen, van al wat van Van de Woestijne aan woorden en beelden en wendingen bij de meesters vond. Zijn oorspronkelijkheid is er misschien eene, maar de kunstmatigste van heel Vlaanderen, een oorspronkelijkheid hem niet ingeboren, maar gekweekt door veel studie en door buitengewone inspanning. In zijn stijl liggen te verbroederen de kleurigste epitheta van Homeros, de scherpzinnigste antitheses van Augustinus, de gezochtste allegorieën van Hildegaersberch, de zinnelijk-ritsige Renaissance van Boccaccio, de item vlammen-gothiek van Barbey, de hoogste verrukkingen van Vondel, en de lollepret van | |
[pagina 49]
| |
een gestampten Genteneire. Maar meest van al komt het schouwspel terug van den rijk-ontwikkelden klassieker, die bij onze middeleeuwers hun lastigst doorzwoegde symbolen gaat afbedelen. In al die overdaad van rhetoriek uit de vier windstreken liggen als zuiverste elementen van den echt-eigen kunstenaar te zwemmen die wonderbare fijnheden van karakteristiek, waarvan men er een schat uit Blauwbaard, dien Heer Halewijn-wijsgeer, en uit Christophorus, dien christelijk-heidenschen heilige, kan opvisschen; en evenzeer is van hemzelf dat soort galgenhumor dat met zijn zetten vol levenswijsheid als met electrisch gevonk telkens knetterspat uit de heterogene massa kunst- en levensinzichten in deze archaïstisch-modern grübelnde ziel opgetast. Ook aan de oppervlakte van zijn woorden hangen de grillen van zijn vreemde doening. Niet enkel smakt hij de reinste ideeën neer in de zwoele zinnelijkheid van zijn rhythmenreeksen, maar wat heeft hem onze lieve Vlaamsche taal toch misdaan dat hij zoo al haar geledingen wringt en kneust in het barathron van zijn stijlsmidse. Ik daag u uit, als ge geen Duitscher zijt, aan Schnitzler, of geen Franschman, thans bij de decadenten aan van alles gewend, éen Van de Woestijnsche periode te lezen zonder kramphoest te krijgen. Een precieuse spitsvondigheid, een decoratieve ‘Schwelgerei’ van styliseering, die als 't ware de barre naaktheid van zijn naam wil te schande maken. Hier hebben we den man, die puur principieel, uit loutere kunstpret, wil doen 't geen men Ganghofer's naiefheid verweet: de lompste meerschkoeien zijden kousen aantrekken. 't Raadselachtigste van alles nog is dat al die vervaarlijke zinsgedrochten ten slotte toch neerkomen op een paar stevige pooten. Want Van de Woestijne kent zijn taal, en teert op haar rijkdommen. Hij heeft ze lief, zijn taal, maar met de liefde van iemand die fel kastijdt.Ga naar voetnoot(1) Nu moet ge toch zelf eens iets proeven: Hier is hij op zijn simpelst: ‘Onze nieuwsgierigheid groeide aan met onze verwondering, en onze red-vaardigheid, reeds moe, ging weer overeind, als wij den daarop-volgenden avond met den in zwijgen-gehulden Romeo door oude en verlaten straten, na doode zon, tusschen de | |
[pagina 50]
| |
koelte van tuin-muren wandelend, hem in eens verloren, daar hij even achter-gebleven was. Wij gingen terug, zochten hem, riepen hem, bezwoeren hem bij 't oog van Rosaline; Mercutio had geen woord te kort om een bits antwoord te lokken dat ons de schuil-plaats wijzen zou; maar... wie zich niet vinden laat, wordt niet gevonden. - Wat geschiedde dan toch alweêr met iemand die vermocht zoo opeens te verdwijnen?.....’ En lees ik dingen, als 't volgende, dan kan ik uit mijn hoofd niet jagen het beeld van dien Perzischen genius, die daar zweeft met een fakkel op zijn hoofd, en die zich telkens bukt naar den vuurpot in zijn rechterhand om de toorts aan te steken en dan weer naar den wateremmer in zijn linker- om 't vuur weer te blusschen: ‘Noch en verhale ik u van vrouwe Intemperentia, vijfde opvolgster: eene oúde, ditmaal, gekozen met de hoop dat grijsheid vroede gedachten weet te waardeeren; vroegere kamermaagd overigens van zijne moeder uit haren roodsten tijd, en, in hare vale knokeligheid, mager als 't gebleekt geraamte van een hazewind-, of van een winter-padde; maar zij toonde weldra eene eigenschap onpleizierig: van gaarne te meten de gehalte der tonnen aan de korstige graagheid van hare draadjes-keel; - en, een avond, te huis gekomen van een wél-voldaan drinkfeestje, vond hij ze liggen onder de tafel, zeer zat aan Oudenaerdsch bier; de armen lam, de beenen bloot waar de knieën bochelden als eiken tronk-koppen tusschen de pijpestelen van dij en kuit, en haar tandlooze mond grof-valsch zingend, energiek, van: ‘Leven de bulten, leven de bulten, leven de bulten uit de Lepelstraat! (En mocht hij dat gedoogen?)’ Langer blijf ik niet in dezen letterkundigen doolhof, waarin te dwalen toch een zeer bijzonder, een zeer zeldzaam plezier is. En 'k red mij er uit met een beeldspraak, waarin ik de stof zoowel als den vorm, ons hier door dezen ‘raren’ literator geschonken, betrekken wil. Van de Woestijne schenkt altijd wijn, versneden wijn, koppigen wijn, nooit klaren wijn: maar altijd wijn, fellen wijn; en in al zijn mengeling onvervalschten. Van al onze schrijvers kunnen we dat helaas niet zeggen. En de lezers, die voor hun gezondheid water behoeven, weten thans waaraan zich te houden.
* * *
Les paroles sont des femelles, les actions sont des mâles. 'k Zou bezwaarlijk een tweeden inval treffen zoo goed geschikt | |
[pagina 51]
| |
om uit Van de Woestijne naar Van Cauwelaert over te stappen.Ga naar voetnoot(1) Maar daarmee is ook dadelijk de afstand overschreden. Want niet minder dan Karel Van de Woestijne is Frans Van Cauweiaert een dichter. Een dichter niet, als de meeste, van kusjes en vergeet-mij-nietjes, maar van vaderlandsliefde en rassentrots; een dichter die, waar de anderen zich een hartziekte zitten te treuren in de prieeltjes hunner nooit voldane verlangens, het lied opvangt dat de eeuwige Noordzee zingt aan onze kusten en dat ruischt door de eiken die in hun jonge jaren de grootheid van Vlaanderen zagen. Geloof, liefde, geestdrift: 't zijn de drie bestanddeelen, eigenlijk éen, van alle hare poëzie. Niet enkel van de poëzie der woorden, evenzeer van de poëzie der daden. Aan de poëzie der daden denken we minder. Dat is geen goed teeken voor de geschiedenis van 't menschelijke karakter. Groote, sterke menschen zijn op de poëzie der daden altijd bedacht. De zwakkeren vergeten die poëzie of beseffen ze niet. Onze daden zijn doorgaans onze plicht, onze taak; en de groote hoop is nu eenmaal niet geneigd schoone kanten te waardeeren aan 't geen men aanziet als een last. Toch is en blijft er een poëzie der daden. En schitterend schiet zij op uit de ‘voordrachten en verhandelingen’ van Prof. Frans Van Cauwelaert. Frans Van Cauwelaert, al die hem kennen weten het, is een kostelijk man voor Vlaanderen, voor ons volk, voor onze beschaving, voor onze taal. Niet ieder tijdsgewricht schenkt een natie de geest die woont en werkt in hem. Er zijn volkeren die op dit oogenblik vruchteloos wachten naar het bezoek van dien geest. Telkens als ik hem hoor, telkens als ik hem lees, denk ik aan den Duitschen levenwekker Fichte, die een eeuw geleden in zijn ‘Reden an die deutsche Nation’ voor zijn volk heeft gedaan wat nu Van Cauwelaert voor Vlaanderen doet. Ons worden in dit boek, me dunkt, juist als in dat van Fichte drie vragen gesteld: 1) Ob es wahr sei oder nicht dasz es eine deutsche Nation (resp. Vlaamsche volk) gebe; 2) Ob es der Mühe wert sei oder nicht sie zu erhalten; 3) Ob es irgend ein sicheres und durchgreifendes Mittel dieser Erhaltung gebe, und welches dieses Mittel sei.’ Overbodig is 't hier mee te deelen hoe Van Cauwelaert zijn drie vragen zelf beantwoordt. Mocht dit boek heeten, in plaats van een oproep naar onze volksidealen, een beschrijving van | |
[pagina 52]
| |
't huidige Vlaamsche volk, dan waren we veruit het beste en het grootste volk der aarde. En toch wil Van Cauwelaert van ons het onmogelijke niet, toch is hij geen louter idealistisch droomer, geen romantisch verzuchter naar Eldorado's, geen dweper zelfs; hij voelt in zich de poëzie der daad; ik heb het al gezegd; hij roept ons toe: weest mannen van de daad; en zelf is hij een prachtman van de daad. Zijn dichtersblik, die stralen-schietend naar de toppen schouwt, doorvorscht met kalme scherpte de nuchterheden van 't practische leven, en zijn laaiende geestdrift draagt in haar kern het kloekste gezond verstand. De enthousiast van Strijdt, studenten, blz. 114, is dezelfde als de ‘realpolitiker’ van de Redevoering op 't 1e Congres van het Davidsfonds, in 1905 blz. 139. In Van Cauwelaert bewonder ik vooral de gave van zijn hart zoo warm te houden en zijn hoofd zoo koel als hij maar wil, een ideaal-menschelijke uitrusting, die hij misschien meekreeg in zijn wieg, maar die stellig tot sterkte, tot veerkracht, tot bloei gedijde door zijn wijsgeerige neo-scholastieke studiën. Die geven kloekte en warmte het heele leven door. De school van Mercier, waarvan hij een der schitterendste kweekelingen is, schenkt aan al wie haar binnentreedt een wijding van karakter en geest, die den bevoorrechte onder honderden erkennen laat. Zoo kregen we onzen Van Cauwelaert, een idealist van 't echte soort, een die niet leeft enkel van woorden, enkel van gedachten, enkel van gevoelens, een die menner is van het ‘driespan der kracht’, een intellectueele keurmensch van hoog karakter en van koenen moed. En hier legt hij weer beide zijn handen verbroederend in die van Fichte: Want beiden zijn het eens over 't verband van eigen taal met eigen aard: Wat kan dat voor een letterkunde zijn, de letterkunde van een volk zonder zelfstandigheid? En weerkeerig: Als een volk opgehouden heeft zichzelf te regeeren moet het ook zijn taal opgeven. Eveneens is 't besluit van beiden hetzelfde; de opvoeding van alle geledingen des volks door eigen taal in alle vakken der menschelijke beschaving, elke eenling naar zijn aanleg. En toch ligt er een onmetelijke afstand tusschen beider inzicht: Alles bij Fichte komt uit op geloof en op hoop in den Staat; alles bij Van Cauwelaert komt uit op geloof en op hoop in God. Fichte gaf aan zijn volk den weg naar de grootheid, och, voor zoo klein een deel en voor zoo kort een tijd; Van Cauwelaert geeft aan zijn volk den weg naar de grootheid, in alles en voor altijd. | |
[pagina 53]
| |
'k Heb deze bladzijden gevuld met de onmiddellijke opwelling mijner diepste overtuiging; en 'k heb misschien gesproken, naar de meening van sommige wijzen, met te schellen klank. Maar om mij zelven te verdedigen moet ik mij enkel wenden tot hen die Van Cauwelaert hebben gehoord. Want om Van Cauwelaert te genieten in zijn geheel, om te beseffen wat hij is, moet men hem hebben gehoord. Van Cauwelaert op zijn best is de redenaar Van Cauwelaert: dan spreekt hij dat prachtig Vlaamsch, beschenen met den flikkerglans van zijn schoone oogen, gedragen op de krachtig-zingende golfslagen van zijn forsige stem, geheven door zijn edel gebaar uit de diepten van ons verdrukte volksgemoed naar de kimmen van de blijde dageraden der verlossing van Vlaanderen in Christus. Zeker is 't gelukkig dat Van Cauwelaert 't vervluchtigend woord in dit zijn boek heeft vastgelegd. Maar, nog eens, Van Cauwelaert die schrijft is toch niet Van Cauwelaert die spreekt; zijn pen heeft niet de fijnheid ván sier, den rijkdom van schakeering waarover zijn spraak beschikt. Door zijn lange Duitsch-getimmerde volzinnen, langs zijn weerbarstige woordwendingen, over de stronkel-tronken zijner taal-oneigenheden moet hij zijn bezieling meesleepen naar omhoog, tot de krachtige borst wel eens aamechtig begint te hijgen. In zijn schrijfkamer loopt hij op stelten; op zijn vaste voeten staat hij in 't spreekgestoelte. Maar de stijlvitter kieze tot zijn bedrijf de oogenblikken van koele kalmte en van droge bezadigdheid. Straks wordt zelfs hij warm bij den gulfstream losschietend uit deze bladzijden dwars door de koude wateren der onverschilligheid die onze lage landen liggen te verzuren tot onvruchtbaarheid. Zie, 'k bewonder als weinigen Aug. Vermeylen. Maar als men vraagt welke Vlaming voor zijn volk de wijdste horizonten heeft opengezet, dan aarzel ik niet te wijzen op Van Cauwelaert. Vlaamsche jongens en Vlaamsche meisjes, allen, koopt dit boek, want het is als nîet éen het uwe; 't is boek der hoop, die God geve 't, nooit ijdel zal worden, 't is 't boek van een dichter die met staalvaste vingeren de harpe bespeelt der eeuwige jeugd van Vlaanderen. J. Persyn. |
|