| |
| |
| |
Verzen
I. - Aan Mireille
Open de poorten van Uw weidsch paleis
en laat de dragers mijner zielsgeschenken,
(o! wilde Uw mildheid nog de blooden wenken!)
Uw zalen binnen, dat ze, elk op zijn wijs,
de diamanten van mijn zuiverst denken,
moeizaam gevonden langs mijn levensreis,
U bieden, schoone Koningin! - Maar, rijs
dan van Uw troon, en wil mijn boden drenken,
met vonkelende teugen van Uw woord,
en van Uw lach en edele gebaren -
o, laaf hun lippen, vóór Gij ze uitgeleidt; -
want elken avond sta ik aan mijn poort,
of ik de keerenden nog niet ontwaren
en vragen kan, wat Gij hun hebt gezeid.
| |
II. - Aan een die voorbijging
O! toen uw licht-doorglansde lach
mij in de ziel mocht gloren,
toen is, wat daar te wachten lag,
en zong me een weelderig geluid
de lang-verleerde longen uit:
toen in mijn ziel, mijn droevige ziel,
de zonne van uw glimlach viel,
toen in mijn ziel, mijn droevige ziel,
| |
| |
Ik lag gelijk een donker woud
vol licht-verlangende veugels
daar roerden liedren in het hout
die sloegen met de vleugels....
Ik was gelijk een zomernacht
die 't kleuren van den oosten wacht:
toen in mijn ziel, mijn wachtende ziel,
de zonne van uw glimlach viel,
toen in mijn ziel, mijn wachtende ziel,
Ik was een knaap die hield alleen
van dichten en van zingen,
die droomde door de dagen heen
tot plotseling en heel nabij
de Poëzie verscheen aan mij:
toen in mijn ziel, mijn droomende ziel,
de zonne van uw glimlach viel,
toen in mijn ziel, mijn droomende ziel,
Die schoone dag is doodgegaan.
Nu vlammen de stille sterren,
mij zal de Poëzie voortaan
enkel toelachen van verre;
maar nooit vergeet mijn herinnering
het lied dat ze uit uw oogen ving,
toen in mijn ziel, mijn droevige ziel,
de zonne van uw glimlach viel,
toen in mijn ziel, mijn droevige ziel,
| |
III. - Voor dat Gij waart gekomen
Mijn liefde woonde in een donkere stad
vóór dat Gij waart gekomen;
de nachten lagen kil en nat
zonder sterren en droomen;
| |
| |
en zelfs in mijn traagste dagen hing
een loome nevel, die niet verging;
de hemel scheen te weenen.
Maar plotseling felle zwaarden van vuur
sloegen door den nevelmuur
en geharnaste stralen, díe zongen,
door een bres in de straten drongen:
Toen waart Gij mij verschenen!
Mijn liefde doolde in een doode hei,
vóór dat Gij waart gekomen;
geen leven roerde rondom mij,
geen vogels en geen boomen,
en 't schaarsche heikruid stond in 't zand
door wreede zonne doodgebrand
met alle bloemen gebroken:
Daar werd een machtig tooverwoord
over de doode heide gehoord:
en ze werd een tuin vol boomen en vruchten:
een Paradijs vol zomergeruchten:
Toen hadt gij mij gesproken!
Mijn liefde treurde in een eenzaam huis
vóór dat Gij waart gekomen,
de stilte had er geen ander geruisch
en van een klok die kapte den tijd
in regelmaat en eentonigheid
Daar klonk een geluid, ... langs de stille laan
kwam druk gewemel van kleuren aan:
met feestlijke vanen mijn zingende gedachten
U in haar midden tot mij brachten:
Toen hadden we elkaar gevonden!
|
|