Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
Guido Gezelle's dichtwerk van 1861 tot 1891Door A. De Ridder's boek over Hugo Verriest, en de jongste voordracht van dezen laatste te Hilversum, is weder Gezelle's zwijgen ter sprake gekomen. Volgende bladzijden geven eerst eene reeks feiten op, die men wel zal doen in aanmerking te nemen eer men omtrent dat zwijgen een besliste meening vormt, en daarna trachten zij uit deze feiten de gevolgtrekkingen af te leiden. Het eerste deel vraagt van den lezer wat geduld. Cijfers en datums zijn niet aantrekkelijk, maar leeren soms meer dan vele woorden. | |||||||||||||||||||||
IGezelle werd uit Roeselare weggeroepen den 16n Oogst 1861, en ging naar Brugge, waar hij leeraar in de Wijsbegeerte werd aan het Engelsch Seminarie, en tevens in de eerste maanden beproefde eene Engelsche school te stichten in de Wijnzakstraat. Toen deze school verdween, bleef hij als Onder-Rector in het Engelsch Seminarie. In 1862 verscheen de eerste uitgave van Gedichten, gezangen en gebeden, verzameld door Hugo Verriest. Het zijn bijna alle stukken uit den leeraarstijd, vele verzen door den Meester op de werken der leerlingen geschreven; zij staan in deze eerste uitgave doormengd met stukjes die later in de Kleengedichtjes (sedert de 2e uitgave van deze) hunne plaats krijgen. (Zoo zijn b.v. De goê, de goê gedachten, Ach mijn bietje, o Lied, o lied enz.) Maar zelfs in de uitgave van 1862 staan er eenige gedichten, gedurende dat eerste jaar gemaakt.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
In 1864 stichtte Gezelle het weekblad: 't Jaar 30, dat bestond tot 1870, en in 1865 begon hij met James Weale Rond den Heerd, dien hij welhaast bijna alleen te bezorgen had. Halve nachten zat hij eraan te schrijven, zoodat hij soms erbij in slaap viel, en zijn penne een langen kras over 't blad maakte. Dat is te zien in menig bewaard handschrift voor Rond den Heerd. Deze vermoeinis, met al zijn ander werk maakte hem ziek.Ga naar voetnoot(3) Hij was sedert 1865 onderpastoor van Ste Walburgis te Brugge, en ging nu, in 1872 (20n September) naar Kortrijk als onderpastoor van O.-L. Vrouwkerk. In 1878 begon de nieuwe uitgave zijner dichtwerken te verschijnen. De 2e uitgave van Gedichten, gezangen en gebeden kwam in 1879. Onderaan den bladwijzer van dezen bundel, in de uitgave Veen, staat volgende nota: ‘De gedichten, geteekend met een *, en staan in de uitgave van 1862 niet, maar wel, en alle, in de uitgave Fonteyn, Leuven 1879.’ Er staat een * aan 29 gedichten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
Deze zijn niet alle na 1862 gemaakt. Eenige waren het reeds in den leeraarstijd, doch werden in de 1e uitgave vergeten. Zoo zijn, ongetwijfeld:
Misschien ook wel weinige andere. Hier zijn datums van eenige uit de 26 overblijvende:
Samen 17, met de hooger vermelde, uit 61 en 62:21. Misschien zijn er nog onder de overige van tusschen 1862 en 79. Sedert de eerste uitgave is deze bundel dus merkelijk vermeerderd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
In 1880 komt daarbij: Liederen, eerdichten et reliqua, waarvan G. Verriest schrijft in Dietsche Warande en Belfort I, 2, bl. 168: ‘Van de stukken, in dezen nieuwen bundel verzameld, dagteekenen twee derde van vóór 1860. Daartoe komen gelegenheidsverzen, meest zonder bedied, en, als dicht, uit eigen wezen gesproten, de zoo innig en diep Gewijde Klok, en drie, vier andere stukken. Geheel het werk van twintig jaren!’ Deze eerste uitgave bevat 57 gedichten. In de tweede, (1893) kwamen er de 10 laatste bij, van af: Driekoningenlied. Datums:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
Totaal: 30, van de 57, zijn na 1860 gemaakt, en er zijn er wel meer. Daarbij niet gerekend: Niet! 1860 (Reynaert) Die varende vroue; Heete pootjes en De Viervlaghe uit 1861 (Reynaert) omdat ze waarschijnlijk alle, 't eerste zeker, behooren tot den leeraarstijd. Over de waarde van dezen bundel spreken wij verder. Uit hetzelfde tijdperk, voor 1880, zijn nog: In de uitgave 1893 van Kerkhofblommen: Het Kruis | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
(bl. 36). Het is te vinden in R.d.H. 1870, en erbij staat: Om op een kerkhof. Uit Tijdkrans, reeds: Bl. 77: Zoo hond en kat, een van de stukjes uit de Zeven Hoofdzonden. Het komt voor in R.d.H. 1871, als uitleg van een houtprentje met vechtende hond en kat. Waarschijnlijk is het over 't hoofd gezien en zoo niet opgenomen in de 2e uitgave van Ged. gez. en geb. of in den volgenden bundel, zoo is het ook met: De macht ontvalt den mensch (Tijdkr. 366), dat in R.d.H. 1871 geteekend staat van 13 Februari, en met: Ha wangedierte, onmenschlijk iets, (Tijdkr. 73) dat stamt uit 1879, zie de Vlagge, Paaschnummer van dat jaar.
* * *
Hier is het nu de plaats om eenige gedichtjes uit hetzelfde tijdperk meê te deelen; welke in geen eenen der bundels werden opgenomen, maar nog hier en daar verspreid staan in tijdschriften. Gelegenheidsverzen, niet door den dichter in zijne uitgaven toegelaten, worden niet vermeld, maar er zijn eenige andere stukjes, die beteekenis hebben. Z.E.H. kanonik Ad. Duclos bewaart het volgende dichtje, gemaakt op denzelfden datum als het reeds vermelde ‘Non praevalebunt’. Het is onderteekend: Eng. Sem. (Engelsch Seminarie) Brugge, feest van St Greg. den Wonderdoener. '62. Rust in vrede, rust in vrede,
Gij die weg zijt, en van hier
Voorwaarts en voorbij getreden,
Onder Christi kruisbanier;
Die naer 't land zijt, het gedoken,
Waar de koninklijke staf
Ligt in 't nederig stof gebroken,
Van 't onedel werkmansgraf.
Waer geleerdheid niet kan baten,
Weet men Christi lessen niet;
Waer men geld en goed moet laten,
Waer geen schoonheid overschiet.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
Rust, die 't zelve bloed in de aderen
Draegt, als ik, misschien, als gij,
Rust, o zielen onzer vaderen,
Dat u rust en vrede zij!
Rust in vrede, rust in vrede,
Al die mensch waart, en geleid
In het graf, nu zijt verleden,
Hebbe u God in de Eeuwigheid.
Amen.
Wij vinden in R.d.H. 1866 een versje, als verklaring bij het prentje van eenen waterval. Het is nog geheel in Gezelle's eersten, losloopenden trant: Ik hoorde een water gieten
zijn baren van de rots,
en in de leegte schieten
met wonderbaar geklots.
'k En wist niet hoe 't mij aankwam
noch wie den raad mij gaf,
maar 'k moest er achterna gaan
al met den pelgrimstaf.
Hoe verder ik, hoe verder
- al langs de beke heen -
gegaan kwam, al zoo helderer
mij 't zoet geruchte scheen.
O waar, o waar, o beke,
hebt gij mij heengehaald?
Uw murmelen ben ik zeker
al wandelen meêgedwaald.
Wat zeg ik? Murmelen, ai, dat
en kan geen murmelen zijn;
het is de zang, de taal van
het water cristalijn.
Hier rust ik van de reize,
En schoon ge mij niet ziet,
daar ben ik, ende peize
op u, die leest dit lied.
G.G.
Gansch in den trant der oudste gedichten aan zijne leerlingen, is het hiervolgende versje, ‘Aan mijnen vriend’. Verkwist
en is 't,
noch leed mij niet,
zooals ge ziet,
- al ben ik moe, -
hetgeen ik doe
voor hem die mij
met verzen blij
en welgezind
wil maken, kind!
Doe voort, doe voort
en leg aan boord
de kracht van ziel
die u beviel
uit Godes hand:
de dichterbrand
zoekt spijze, en blaakt,
hoe meer gij maakt
dat naar omhoog
uw blinkend oog
recht opgericht,
aan Hem de plicht
der dichters kwijt,
van wien gij zijt
het welbemind,
het dankbaar kind!
(R.d.H.)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
't Volgende staat in de Vlaamsche Vlagge, 1879, en vinde ik nergens elders: | |||||||||||||||||||||
Aan eenen klagerGe en weet niet waar 't u houdt
en klagen
dat doet gij duizendvoud:
het is te heet, het is te koud,
de dagen
zijn kort of lang; 't en gaat u niet,
't is altijd iet
dat hapert, en 't verdriet
u langer 't lijf te dragen.
Dan ankert ge in dien boek
om mij nog meer te plagen,
en zit in uwen hoek
daar niet meer uit te jagen:
't zij late of vroeg.
Ik wete wat u let: ge en trappelt niet genoeg!
Schooner dan al de Nieuwjaarliedjes uit Tijdkrans is 't volgende dichtje in de Vlagge, 1880: | |||||||||||||||||||||
NieuwjaarHet jaar vernieuwt, de tijd veroudt,
En altijd meer vermenigvoudt
den uittrek van mijn leven:
den eersten en den laatsten dag
dat ik na Gods wil leven mag,
o, blijft mij dat gegeven!
Dan, komt er wel of komt er wee,
het is mij eender welk van beê
staat op het blad geschreven,
dat, onbelet, uw hand, o Heer,
in mijnen boek, den jongsten keer
heeft schielijk omgedreven!
Eindelijk, ook in de Vlagge, 1880: | |||||||||||||||||||||
GebedO God, temmer van de woede
't zij van luipaard, 't zij van beer,
maak ons (herten) vroom en vroede
| |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
als wij strijden tot den bloede
onder 's werelds geeselroede:
God, mijn toevlucht, mijn begeer!
Wil in mijne woorden spreken
opdat ik in uwen naam
al de valsche leugenstreken
die mij de afgodisten preken
moge met hun beelden breken:
God, maak mij daartoe bekwaam!
't Geen des werelds dienaars achten,
keer daaraf mijn herte en zin,
en laat mij allen verwachten
't gene ik weerdig mag betrachten:
geen bedrog van donkre nachten
maar Uw licht, o Albegin!
Gaat dit laatste niet naar den dieperen toon van Tijdkrans?
* * *
Een feit, van bijzonderen aard, dat in 1880 plaats greep, is, dat de Meester, die nog op het einde der jaren 70 aan G. Verriest vriendelijk weigerde te komen voordracht houden te Leuven, en verklaarde dergelijke uitnoodigingen te hebben afgewezen uit Thielt, Brugge, Oostende en Kortrijk, nu dit jaar als spreker optrad in het Davidsfonds te Thielt: ‘Verleden Dinsdag, 5 October, gaf de Thieltsche afdeeling van het Davidsfonds eene voordracht in de zale van de Goê vrienden. De spreker was eerw. Heer ‘Guido Gezelle..’ (Rond den Heerd. 1880, bl. 366).
Hij sprak er over de Vlaamsche tale, en hoe men erin weerspiegeld ziet het land en 't verleden, heidensch en christen, van Vlaanderen. Om te eindigen, las hij er openbaar zijn Eerdicht aan Doctor Woffelaert, Dat beteekent iets. Van 1880, of van het begin der jaren 80 toch, misschien wel van 1879, is de klare zinspeling op de schoolwet van 1879, in Tijdkrans 125, na de Eerste-Communiedichtjes: O HEERE, O HEERE!...
en spaart ze toch
de blomkes en de blaren
die, vroeg in 't jaar
uw teergeliefde
bruid u kwam te baren.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
Herodes roept
met felle stem:
‘Verdelgt ze en doet ze sterven...’
En voor die blomkes, de kinderen, vraagt hij: De vrijheid van
door U gevoed
geveiligd, op uw stappen
te volgen, zoo
ze nu zijn, en
Herodes' volk te ontsnappen!Ga naar voetnoot(1)
Uit dit jaar is ook (Tijdkrans 22): O HEERLIJK HANDGEDAAD
van hoogst eerweerde handen,
o zonne, ziende alom,
doorpeilende al de landen,
doorwerkende allerfijnst
de fijnste wasdomwanden
met leven, licht en groei!....
(Vl. Vlagge, 1880, II, afl.)
Een gedicht van prachtige, vaste taalvormen, reeds geheel de Gezelle van het tweede tijdvak. Uit 1880 is: De brave Maarten in de 2e uitgave der Liederen, eerd. et rel. bl. 174. En, nauwelijks was deze bundel verschenen, in 1e uitgave, of de Dichter zond reeds aan K. de Gheldere, ‘als Kerstgeschenk’, het Mariagedicht: O ALTIJD ONBEVLEKTE VROUWE
Ik ben onweerd, helaas, dat ik uw licht aanschouwe.....
Het staat in ‘Laatste Verzen’ onder de niet-gedagteekende stukken. Gezelle dagteekent het in R.d.H.: 20 /XII/ '80. 1881. Stichting van Loquela, dat, vooral in het begin, | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
veel en tijdroovend werk vroeg, en vermeerderde uitgave der Kleengedichtjes.Ga naar voetnoot(1) Toch dicht Gezelle voort. Hij dagteekent: Lauwe 1881, het later ingezonden vers voor de Vlagge, te vinden in Tijdkrans, 231: Achtien vrome mannenkeesten,
zoo de minsten, zoo de meesten...
En in de Tassche, het tijdschrift te Leuven gesticht door de wakkere Vlaamsche studenten: Lauwers, Adriaans, Depla, zendt hij in Februari 1881 het leutig gerythmeerde Beeksala, opgedragen aan Pastor De Bo, zeker om den zoetvloeienden name van het kruid waarvan erin spraak is; een vriendschap voor den taalkenner en den plantenminnaar:Ga naar voetnoot(2) Tijdkrans 139). Hier is de man,
uit Vlanderlan'
met, om U dienst te doene,
beeksala,
met beeksala, kersoene:
't is 't beste groen, gelooft mij, dat,
van al dat groene is, koopt mij wat
beeksala, beeksala.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
De volgende maand krijgt de Tassche, aan Em. Lauwers: O zaarde blomke
'et moederhert
der aarde eerst uitgekropen,
hoe heerlijk hangt
uw halssieraad
vol morgendauw
gedropen!
Zie Tijdkrans, bl. 91. Het eerste vers is geworden: O lenteblomke, en het heele dichtje gaat onmiddellijk de Eerste-Communiedichtjes vooraf. Waarom het daar geplaatst is? Denkt aan wat ik hooger zei van het stukske dat de reeks sluit. Alles heeft bij Gezelle zijn reden. De Vlaamsche Vlagge geeft, geteekend: 4 April 1881, nr 5 van de Zeven Hoofdzonden, uit Tijdkrans (bl. 65): O MENSCHENETEND STEÊGEDROCHT,
gij slindt, bij honderdduizenden
den onbekenden levenstocht...
't Is in Meie van dat jaar, gelijk men weet, dat de twee nachtegalen De Gheldere en Gezelle over Vlaanderen hun liedje deden helmen: NACHTEGALE, SCHUIFELARE,
Meester van het machtig lied.....
Met de 6 strofen van even rang, door Gezelle: Laat mij naderen
en de bladeren
eens doorkijken waar gij zit...
Den 12n Oogst zond hij aan zijnen vriend M. Rembry-Bart, die hem zijn boek over de Geschiedenis van Meenen had hulde gedaan, een lief gedicht, in Rond den Heerd opgenomen en 12 Aug. geteekend: 't Zijn blommen, zegt men, hier en daar...
Nummer 6 (III, 2) van de ‘Hoofdzonden’ stond in 1881 in de Gazette van Kortrijk: | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
KindermaartenEen witte schorte en binders,
een wagentje en twee kinders,
zoo voert ze alhier, aldaar
heur mutse en heur schoon haar...
(Tijdkrans, 69).
Eindelijk, in November, het diepe, uit Eeuwkrans, (T. 384): O ONGEWORDEN, EEUWIG WEZEN,
al 't uitgelezendste uitgelezen
dat Gij niet zijt, is onbekwaam
van nóg zoo verre, U aan te raken....
(Vlagge, Nov. 1881).
Het jaar 1882 is een wonderjaar in Gezelle's dichterschap. Vele gedichten moeten uit dit jaar zijn; ik ken de volgende, die ongemeene macht verraden, en niet alléén kunnen voortgebracht zijn in zulke kunstbewustheid. Uit dat jaar is vooreerst het gedicht in Tijdkrans 167: ZE LAGEN OP HET STIK
terwijl de mannen kozen;
ze trokken strange aan 't wied
met gerte en hand tegaêr;
ze speurden naar de lucht
die, waar 't dat ze verlozen,
zou treuren, dachten ze, en
't was helder zonneklaar.
Dat is gemaakt op een verkiezingsdag, of korts daarna. De ‘mannen’ wonnen het nog niet, dien keer: 't en zal
vandage niet geschieden,
want nog en is het hert
van God niet wachtensmoe.
Maar er moest hoop zijn, dat jaar. De hoop werd verwezenlijkt in de volgende verkiezing 1884; het stuk is van den 13n in Wiedmaand (Juni) 1882, en verscheen toen in de Gazette van Kortrijk. | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
De rythmus van dat stuk verschijnt in drie prachtwerken van dat jaar. Eerst: | |||||||||||||||||||||
Andleie.Andleie, dat is op zijn Kortrijksch, in één loopende, vlottende uitspraak, niets anders dan: aan de leie. Het gedicht is van Juni, opgedragen aan Pastor De Bo, en eerst verschenen in Loquela: Jordane van mijn hert
en aderslag mijns levens,
o Leije, o Vlaamsche vloed,
lijk Vlanderen onbekend;
hoe overmachtigt mij
de mate uws vreudegevens,
wanneer ik sta en schouwe
uw' vrijen boord omtrent!
Een gedicht, zei mij Pastor Verriest, dat ‘positief, van brons’ is. Vol, overvloedig vol beeld en klank, gedicht uit een volle, trillende ziel, machtig en zeker van haar stuk. Diezelfde maand Juni, in denzelfden rythmus, die hem diep moet bewogen hebben, draagt hij aan Adolf Verriest zijne Broeltorren op. (Zie Rond den Heerd, 1882). O machtig voorgeslacht,
wat hebt gij wondere daden
gestapeld op den weg
dien ge ons zijt voorgegaan!
Hoe groot is uw gedacht,
hoe, langs de wereldpaden
al dat gij doende waart,
hoe is het groot gedaan!
En, nog diezelfde maand... Ja, dat was een wondermaand; schoon weer moet het geweest zijn, sedert een tijd, en licht in 's dichters herte. - Nog diezelfde maand dan, kwam het allerdiepst gevoelde: Gods eerstigheid. Lees daarover, bid ik u, (Biekorf, 1905, bl. 397) het bewonderend en dichterlijk verhaal van Dr Em. Lauwers, die het ontstaan van dat gedicht bijwoonde en mededeelt: ‘Mijn leven lang zal ik dat onthouden! Ik was, een zieken bezoekend, op wandel boven Heule, als ik Eerw. Guido Gezelle in 't gemoet kwam, die, | |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
gelijk ik, verdoold ging in dat net van kruisende, keerende landsche wegelingen. Heer ende Meester zag er mij welgezind uit. Misschien wel dat het weder op zijn gemoed vrocht. Want het was een allerschoonste, allerzoetste lente-namiddag... Zoo, wij stapten en gingen, God weet waar naartoe.... Maar dicht bij den spoorweg zagen wij de zomerblomkes van langs om dikker staan... de gerskant en het water lagen gruisdikke van hagelwitte bloesems, en 't was al dat er... een plekske of een striepke helderblauw water te bespeuren was.... Ik bezag Mr Gezelle: hij was bleek en diep getroffen. Heer ende Meester, dacht ik bij mijn zelven, wij hebben u vast, en 't zou mij danig verwonderen dat ik van u, ont hier en twee drie dagen, wegens de zomerblomkes geen nieuw gedicht en vernam. Hij was dan in zijn volle overheerlijke dichtermacht en aan 't verveerdigen dier twee prachtige boeken: Tijdkrans en Rijmsnoer.... 's Anderendags 's morgens na de wandeling, onving ik een briefke, waarvan het welgekend, lijzig geschrift in mijn oogen sloeg en in mijn herte. Haastig opengedaan, en 't dierbaar dicht gelezen’: O WILDE EN ONVERVALSCHTE PRACHT
der blommen, langs den watergracht. (T. 162).
Dat wonder gedicht staat, geteekend: St Norbertusdag (6 Juni) 1882, in Rond den Heerd van dat jaar, en opgedragen aan Adolf Duclos. ‘Hij was dan in zijn volle, overheerlijke dichtermacht!’ Onthouden wij dat, 't is Em. Lauwers die het zegt, Gezelle's vriend, die dagelijks met hem leefde te Kortrijk, en zijn toestand wel kende. De maand Augustus brengt ons, nog eens of daaromtrent, op den zang van Jordane en Broeltorren, dat gedicht, te Roeselare opgevat op eene vergadering van oud-leeraars en studenten: | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
Hoec olim... Rousselare, 3 oogst. 1882.Wij warender vereend
zoo wij te voren plagen,
het hert, de hand, den wille
en de ooge in 't zelfde doel;
wij stonden, scheen het ons,
gelijk bij vroeger dagen
nog in den leeraarstoel.
De jongens waren daar,
als eertijds, even vreugdig:
zij, onveranderd, wij,
integendeel... maar toch,
ons grijs geworden hoofd
beneên, daar klopte jeugdig
het kinderherte nog....
Wel verouderd van hoofd en lijf... wel door den levensstrijd heengegaan, maar nog jeugdig van hart, nog een kinderhart. De vriendelijke toezendingen stoppen niet, dat jaar. Den 21 October zendt hij ‘aan Johan Winkler, den vrijen Fries’ het lied van: DE VLAAMSCHE ZONEN zingen vrij
en blij, zoo mannen plegen
hun eigen lied, noch vreezen zij
al die hun zingen tegen!
Kloek aan dan, vrome heldendiet,
Het Vlaamsche lied!...
Wij vinden het in Rond den Heerd, 1882, bl. 5, en in de Nieuwjaarsvlagge van 1883. En, voor één eergedicht, hier is er een van December, aan den honderdjarigen Willem Van Renterghem, o.a.: Een honderdjarig man te zien, het is een wonder
dat zeldens voorenvalt, ook onder
den zoelen hemel van ons vaderland;
toch is er hier of daar temets nog een te melden,
die, vromer als de vroomste helden
spijts al dat tegenwilt, houdt steke en stand....
| |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
Gedankt zij God, die ons, in uwe honderd jaren
Eerweerde, wilde een voorbeeld sparen,
hoe dat het waar' gegaan, had zijn gebod
g'eerbiedigd en bewaard, aan allen kracht gegeven
om langer nog als gij te leven
en zonder sterven weer te gaan bij God!...
Leest het geheel, in de Vlagge van 1884, en in R.d.H. 1882, gij zult zeggen: het mag er zijn, het zingt. Uit dit jaar zijn nog: Gouden roozen. Kerkhofblommen (uitgave 1893) bl. 46. Ad multos annos. Liederen, eerd. et rel. 2e uitgave (1893 bl. 167. Lied. Id. 158. en de volgende, bij mijn weten, uit de Dertig geestelijke liederen verschenen met muziek van R. Ghesquière, te Gent bij Siffer in 1891: Nr 16: Sa komt, 't is Meidag morgen. Nr 25: Kerstnacht! Eerst gemaakt op de zangwijze: Minuit Chrétiens, van Faure, maar geene vertaling van de Fransche woorden. Hier op andere wijze. Deze Dertig geestelijke liederen worden al te veel over 't hoofd gezien. Daaruit zijn ons reeds bekend, uit andere bundels: Nr 10: O Maria die daar staat. (Lied. eerd. et rel.) Nr 24: Jesu, allerliefste kind. (Id.) Nr 28: Jam lucis orto sidere. (Id.) Al de andere, 26 in getal zijn uit de jaren 1880-1890, behalve een van 1891: O Jesu vol genaden, een allerschoonste gebed (nr 18). Het werd gedicht op aanvraag van R. Ghesquière. 't Zijn maar geestelijke liederen! En zelfs maar geestelijke liederen voor het volk. Niets anders willen ze zijn; maar perelen zijn eronder, meer dan één: Nr 2: Hoe zal ik de listen en lagen
ontgaan, die de vijand mij stelt,
vergete ik Maria te vragen,
om hulpe in dit dwingend geweld?...
| |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
Nr 9: Maria, milde en machtig,
vereerd bij God en mensch,
weest, Moeder mij indachtig,
die mij te beteren wensch.
Ik heb mijn schoonste dagen
verroekloosd en verdaan,
en kom, o Moeder, klagen,
bij u voortaan....
Nr 14: Zij sterft van niet te sterven
zij sterft van liefde en leed,
van 't zweerd dat zeven werven
dwers door haar herte sneed!
komt allen, komt en ziet,
die weent en hebt verdriet....
Nr 16: Op ‘Harba, lorifa’: Sa komt, 't is Meidag morgen,
al vroeg eens opgestaan-gestaan
voor blomkens wil ik zorgen
om naar de kerk te gaan.
De blomkes langs de beken
vertoogen hun fatsoen-fatsoen;
en 'k hoor ze schoone spreken
om mij nen dienst te doen.
Met Meigroen en laurieren
met leliën liefgetal-getal
wil ik Maria vieren
de schoonste blom van al! (1882)
| |||||||||||||||||||||
Nr 27. Paaschlied.'t Is Paschen, en de zonne zendt
weer levendoende kracht,
het nieuwgeboren groen omtrent
dat in de weiden wacht.
Geen oude wet, geen zurend brood,
geen zonde meer die 't leven doodt.
't is Paschen, 't Paschen, verrijzen wij!
Met God verrijzen wij!
't Is vooral sedert 1883, dat Gezelle met deze liederen begint. Hij had, dat jaar, ‘het zingen van het volk in de kerke ingebracht’, schrijft ons de oude, trouwe helpster van den Meester, ‘en dan nam hij alle gelegenheden te bate om te doen zingen en alle plechtigheden op te luisteren door woord en gezang.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
En Mr Remi Ghesquière, te dien tijde orgelist in O.-L.-Vrouwe, getuigt: ‘De Meimaand door,’ b.v., ‘na het lof, zong men alzoo, 10 dagen in O.-L.-V. kerke, 10 in St Maartens en 10 in de Jesuietenkerke. Die liedjes waren door Gezelle's zorg op losse blaadjes gedrukt om uitgedeeld te worden.’ Ook zong het volk daarbij de Latijnsche lofzangen en versetten mede, en op het bladje werd dat al medegedrukt, met, daaronder: ‘qui bene cantat, bis orat.’ Zoo was hij alweer een voorlooper van een hedendaagsch streven. De volgende nummers van de 30 geestelijke liederen zijn uit 1883. Nr 3. O Moeder Gods. Nr 5. Christene zielen. Nr 13. O Roozenkrans. Nr 17. O Heilig Hert. Nr 21. H. Katharina. Nr 23. 't Is middernacht! (ander Kerstlied). Nr 26. Langs den weg van Jesus lijden. (Kruisweglied).
Daarbij het beevaardersliedje, te vinden in Rond den Heerd, 1883: In Vlanderen
geen strate
geen huis, of men vindt
er 't beeld van Maria
vereert en gepint....
Andere gedichten uit dat jaar: Halfmei 1883: ALLEENE, UIT ALLER OOGEN
zitte ik in den hoogen
hemel kijkend, sterrenvol;
alle ding is duister,
uitgeweerd den luister
van 't verheven stergerol....
(Tijdkrans, 29).
| |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
22 Mei, het lustig leutige, ronkend en stootend-vliegende: O GIJ DIKKE, welgekleede, welgevoede
vliege, die
'k daar zoo dikkens om end wederom wij
hoore en zie
vliegen, varen, vederen, ruischen in den
zonnestraal
met uw' ronkend. hoog- en leeggevooisde
vedertaal!....
(Tijdkrans, 184).
's Anderdaags, 23 Meie, gaat het: MIJN HERTE IS ALS EEN BLOMGEWAS
dat, opengaande of toegeloken,
de stralen van de zonne vangt
of kwijnt en pijnt en hangt verbroken....
Mijn hert, mijn hert is krank en broos
en onstandvastig in 't verblijden,
maar, als 't hem welgaat éénen stond,
't kan dagen lang weer honger lijden!
(Tijdkr. 373).
De datum van deze beide gedichten is te vinden in de handschriften van den Meester. Voor de Gulden Misse, December: (Tijdkrans 334.) KOMT, KOMT, KEERSELICHT ONTSTEKEN
eer de nacht aan 't wijken gaat.
Hoort gij 't haantje lustig preken:
Komt, staat op, de klokke slaat! (id.)
En in October, dat jaar: ROOZENKRANS! De blaren vallen;
laat ons, zoo de Paus vermaant,
beevaart doen en boeten allen,
't is de kranke Octobermaand!.. (id.)
Het schoone Rozenkransgedicht, aan 't begin van Bedemaand (Tijdkr. 289.) Eindelijk, uit Tijdkrans 251: Gelukkig zijn die al, die God den Heere vreezen... | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
voor het 50-jarig priesterschap van Pastor Nisse, te Desselghem.
1884. De geestelijke liederen worden dat jaar vermeerderd met: Nr 1. O Eene uit al... Nr 7. O Maria, onbevlekte... Nr 11. In 't herte geboren,,. (Rozenkranslied). Nr 15. (1e uitgave). Vervaarlijke rotsen (in de 2e uitgave) vervangen door: O Blijde maand van Mei. Voorts, het elders niet te vinden Kleengedichtje: 't Aprilt alreë
bij lande en zee
bij locht- en wolkenwegelen, wee
die nu den tijd vergapen:
vroeg opgestaan,
vroeg uitgegaan,
de trom en al de vogelen slaan;
geen moeite om nog te slapen.
het roept nu al
met blij geschal
op, op, gij heer van 't schepselental
en koning, vrij geschapen:
die voor u leed,
die voor u streed
den doodstrijd, Hij nu vinde g'reed
te were U en te wapen.
(Vlagge, 1884).
7) Goede redenen heb ik om te gelooven dat het fabeldicht uit Liederen, eerdichten & reliquat (2e uitgave): De Puid, zoo geestig op den grootsprekenden Staat toegepast, uit dit jaar is. 't Is de fabel van den Os en den Kikvorsch: ....la chétive pécore
s'enfla si bien, qu'elle creva.
Zie liever: Zoo doet de Staat,
hij zal, hij wilt, hij gaat,
hij moet, al kan hij niet, God, Kerk en al vervangen,
de scholen, dat is hij, het Recht, 't is hij.....
.......... Dan, elk verwondert:
het springt een bliksem, en de god ligt afgedonderd.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
Denk aan den 10n Juni 1884.
8) Het gedichtje uit Tijdkrans, 295: DE LEYE WENTELT rond en blond
haar waterkonkelen henen
totdat schier erve en huis en al
omblankt is en verdwenen...
De eerste, ietwat andere vorm komt voor in de Vlaamsche Vlagge met het opschrift: Vloed te Kortrijk.
9) En onder den titel: Gulden Woensdag, en gedagteekend ‘Gulden Woensdag 1884’, het schoone liturgische spel, (in Tijdkrans, bl, 335), ingegeven door den Dagwijzer van Rond den Heerd, IIe jaar: | |||||||||||||||||||||
S. Lucas evangelista:In dien tijden, in die stonden,
kwam van Godswege afgezonden,
Gabriël ......
Het spel van de Boodschap des Engels! Zie daarover den Ring van 't kerkelijk jaar, bl. xvii en ii.
(Vervolgt.) Al. Walgrave. |
|