Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Philosophische kroniek
| |
[pagina 381]
| |
te ontvangen. 't Zal me het beste bewijs zijn dat ik niet sta te preeken in de woestijn en dat er in ons lieve Vlaanderen een veelzijdige belangstelling wakker wordt voor hoogere verstandelijke problemen. De verhevenheid en de veelzijdigheid der belangstelling is het peil van het geestesleven.
* * *
Honos cui. Ik verheug me dat de gevierde hoogleeraar Pater De Groot, O.P. den stoet wil openen en wel met een ‘Leven van den H. Thomas van Aquino’.Ga naar voetnoot(1) Dat geeft me gelegenheid om, vóór al de anderen en voor den eersten keer, openbaar hulde te brengen aan iemand dien ik als man en als denker ten hoogste waardeer en mijn kritisch werk te beginnen met een eeresaluut aan mijn eigene vlag. Pater Magister De Groot, hoogleeraar bij de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, wordt door het Katholiek denkend publiek van Vlaanderen niet enkel gretig gelezen en bewonderd, maar zijn edele persoon is het voorwerp van veel liefde. Met Holland's Roomsche studenten, deelen de Vlaamsch hoogstudenten te Leuven het voorrecht hem tot meester hunner zielen te hebben. Hun heeft hij tweemaal een kostbare trits van gewijde reden geschonken, op de driedaagsche plechtigheid van het Patroonfeest van hun St-Thomasgenootschap, zijn ‘Levenswijding’ en ‘Wedergeboorte’; voor hen heeft hij een lofrede gesproken op zijn beroemden ordebroeder Lacordaire. Dat zijn dagen, waarvan de herinnering blijft, en de woorden, die toen gesproken werden, zijn een eer voor onze Nederlandsche kanselwelsprekendheid. Pater De Groot is geboren te Schiedam en heeft juist zijn zestigste jaar voltrokken. Op 18-jarigen leeftijd trad hij, te Nijmegen, in de orde van den H. Dominicus. Na zijn priester wijding werd hij, in 't zelfde klooster leeraar in dogmatiek en wijsbegeerte. In 1895 benoemde hem het Hollandsch Episcopaat, te Amsterdam, tot hoogleeraar in de Thomistische wijsbegeerte. Zijn voornaamste werken zijn: De Pausen en de christelijke beschaving; het Leven van den H. Thomas van Aquino (1e uitgaaf 1881) en zijne Summa Apologetica. Vooraleer zijne studie over den H. Thomas te bespreken, | |
[pagina 382]
| |
zeg ik nog gaarne een woord over zijne WedergeboorteGa naar voetnoot(1), want reeds al te lang bleef ik de lezers van Dietsche Warande en Belfort deze recensie schuldig. De ware wedergeboorte, waartoe deze geestelijke voordrachten willen leiden, is het nieuwe leven met God door Jezus-Christus. De wedergeboorte begint in den mensch als een gezegend verlangen; openbaart zich als een vernieuwd leven; vindt hare laatste voltooiing voor den troon van het Lam Gods (bl. 2-3). In deze drie bedrijven, vol grootsche tafereelen, zien we de goddelijke levensvernieuwing gebeuren. De verlangens onzer ziel zijn velerlei. Maar het van God afgekeurd verlangen is een onheilige dorst. Hij doet de sterken waggelen van den wijn des doods. (bl. 5) Op den weg naar Christus, integendeel, zal de vrede ons te gemoet komen. Deze weg ligt wel is waar in het rijk der bovennatuurlijke orde, maar drie stemmen, uit de natuur, wijzen ons in zijne richting: de openbaring van God in zijne schepselen, de natuurlijke zedewet en het geweten. Indien wij ze volgen, zal het geloof ons de handen komen reiken. - Het nieuweleven is inwendige heiliging. Het wordt gevoed door een vast geloof aan den dogmatischen inhoud van de kerkelijke leering en leeft in de daad. ‘Uit het hart stroomt het vernieuwde leven. Daarbinnen zij het daarom oprecht en rein. Immers plukt men wel van doornen druiven, of vijgen van distels?’ (bl. 46). En gij, jong Vlaanderen die het hooren mocht, vergeet nooit dit zegenrijk woord van dezen meester: ‘Wilt met geheel uw ziel in de wereld zijn. Zijn is handelen. In de wereld zijn is handelen met en voor de gemeenschap. Uw ambt en uw gaven roepen u daarheen; weest er met kunde en wilskracht.’ (bl. 57). - Het nieuwe leven vindt eindelijk zijn eeuwige kracht en volkomenheid vóór den troon van het Lam. Naar Hem gaan we biddend hier beneden, vóór Hem juichen we in eeuwigheid. Onze aanbidding moet berusten op nederigheid, op het gezagsbeginsel en het leerstuk der hierarchie. De geestelijke voordrachten van Pater De Groot zijn edeldrachtige zangen, waarin profane en gewijde geleerdheid en dichterlijk gevoel tot indrukwekkende akkoorden samenstemmen. Pater De Groot spreekt als een priester die van zijnen tijd is. Zijn wedergeboorte b.v. was hoofdzakelijk reeds een verdedigingswerk tegen het opkomend gevaar der valsche wedergeboorte, die de Kerk in het ‘Modernisme’ heeft veroordeeld. | |
[pagina 383]
| |
Waarom, eilaas, mag niet altijd gezegd worden, van onze priesters, dat ze zijn van hunnen tijd? Iedere tijd en ieder land heeft zijn schoons dat frisschen tooi kan leenen aan onze kerk; iedere tijd, zijn eigen geesteskwellingen en gemoedsangsten die moeten gestild worden. En iedere tijd voelt langzaam uit zijnen schoot een ander toekomst groeien; waarom zijn onze geestelijken zoo zelden gemoeid met die nieuwe wording? Ons geloof is altijd van heden; sinds zijne glorierijke verrijzenis kan men Christus niet meer begraven. Waarom zijn dan zoovele bedienaren zijner Kerk van gisteren en eergisteren? Wij, ontwikkelde leeken, hebben nood aan Christus en wij gelooven dat we hem zoeken moeten in zijnen schaapstal - de Roomsch-Katholieke Kerk - want de goede Herder is bij zijne schapen. Maar wanneer we onze kerkelijke leering, aan den voet van onze predikstoelen zien zitten lijk een afgeleefde, doodvervige vrouw, schamel en klagend, dan hebben we moeite om daarin onze koninklijke Moeder te herkennen, die niet sterven kan. Dat leed hebben velen gevoeld. Hier en daar beginnen de beste onzer priesters het te begrijpen; maar wat is er gedaan tot hiertoe, om ons te helpen.... in Vlaanderen? Ik zal niet boos zijn, en het beste van onze Vlaamsche kanselwelsprekendheid niet leggen naast Pater De Groot's voordrachten. Maar ik bid u, eerwaarde Heeren, en 'k bid u, ontwikkelde Vlaamsche leeken, neem deze voordrachten en leest. Niet enkel ‘Wedergeboorte’, maar ook ‘Levenswijding’, die, indien mijn herinneringen goed zijn - want ik heb Levenswijding niet bij mij - nog hooger staat dan ‘Wedergeboorte’. Want de onderdeelen van ‘Levenswijding’ schijnen me vaster ineen te hebben gezeten en de gang der gedachten was geleidelijker. Het Leven van den H. Thomas van Aquino is voorzeker een daad van pieteit, maar daarom niet minder een werk van streng wetenschappelijken aard. Ik heb de eerste uitgaaf niet gelezen en bevind me niet in de mogelijkheid ze met dezen nieuwen druk te vergelijken. Doch het blijkt uit de aangegeven bronnen, dat de geleerde schrijver de nieuwe gegevens, die door de vlijtige opzoekingen over de middeleeuwen, in de laatste jaren aan 't licht kwamen, met zorg heeft bijgewerkt. Een ongeloovige zal waarschijnlijk enkele bijzonderheden voor zuiver legendarisch houden, en ongetwijfeld vinden dat de wetenschappelijke geschiedkunde zooveel beroep op het bovennatuurlijke niet duldt. Dat iemand, die buiten het geloof staat, geen oog kan hebben voor de bovennatuurlijke inwerking van God in de zielen zijner heiligen, is psychologisch begrijpelijk; maar daarom ook kan een ongeloovige geen wetenschappelijke heiligen- | |
[pagina 384]
| |
levens schrijven. Wetenschappelijk begrijpen is in acht nemen van alle werkelijke invloeden en in het heiligenleven is de tusschenkomst van het bovennatuurlijke wezenlijk. Doch om een leven te begrijpen is daarenboven een zekere gemoedsgemeenschap noodzakelijk. De engelachtige leeraar nu is van jongsaf, onafgebroken, in het trouwste verkeer geweest met Gods wil en bijstand. Geen blad van zijn levensboek, dat hij de hand Gods niet heeft voorgelegd. Hoe zulk een leven vertalen zonder immerweer op de teekens Gods te wijzen? Pater De Groot heeft dat gedaan met oprechtheid, maar ook met de noodige omzichtigheid. De H. Thomas van Aquino, leefde waarschijnlijk van 1225 tot 1274. Zoowel voor de geschiedenis der Europeesche staatkunde en der wetenschappen als voor de kerkgeschiedenis is zijne eeuw buitengewoon belangrijk en Thomas van Aquino heeft, door zijne ontzaggelijke werkzaamheid en geleerdheid meer dan iemand invloed op de geesten van zijnen tijd uitgeoefend. Hij leeraarde tweemaal te Parijs en tweemaal in Italië, en telkens het een strijd gold voor de beginselen der kerk of voor het goed recht van den kloosterstaat, was hij de geduchtigste voorvechter. In zijn wetenschappelijk werk bereikt de middeleeuwsche wijsbegeerte en godsgeleerdheid haar toppunt. De vorsten raadplegen hem en hij is de vaste steun der Pauzen in leerstellige vraagstukken. Om het leven van dezen subliemen denker naar waarde en waarheid te schrijven, werd een grondige studie zijner werken en der middeleeuwsche wetenschappen, alsook een omvattende kennis van de middeleeuwsche geschiedenis vereischt. Daar Pater De Groot tegelijk theoloog, scholastisch philosoof en en geschiedschrijver is, had hij een zeldzame bevoegdheid om deze synthesis in het leven van St-Thomas te verwezenlijken. Daarom heeft hij ook uitstekend werk geleverd. De H. Thomas verschijnt ons niet op de wolken gelijk in een visioen, hij groeit en werkt en strijdt, vóór ons oog, onder de menschen, mensch als zij. We zien hem zijne verbazende kennis opzamelen door reuzenarbeid. We volgen zijne stappen naar Keulen, Leuven, Parijs en Rome. We kennen zijn groote en rechte gestalte en zijn gebruinde gelaatskleur, we lezen in zijn hart, zoo rein, zoo edel, zoo ootmoedig en zachtgezind. De onvergelijkelijke denker was ‘een groot zwijger’, maar we naderen hem vertrouwensvol lijk de eenvoudigste zijner broeders het deed, met ons geestes- en gemoedsbezwaren, want de liefde deed hem gouden woorden spreken. Door een wonder effekt, dat alleen de geheel groote en geheel zuivere zielen eigen is | |
[pagina 385]
| |
wordt de persoonlijkheid van St-Thomas door dit nader treden in zijn ware gedaante, nog grooter voor ons. We denken ons niet meer door zes eeuwen van hem gescheiden; en al verschillen wezenlijk de groote problemen die ons verontrusten van degene die in zijnen tijd omstreden werden, we voelen zijn zekere en hooge beginselen nog geruststellend op ons inwerken; doch vooral, welke ook de wijsgeerige richting weze tot dewelke we behooren, we moeten erkennen, zooals ook zijn toenmalige tegenstrevers deden, dat Thomas van Aquino het toonbeeld was van een eerlijken, rusteloozen en uitstekenden geleerde. Daarom beveel ik dit werk zonder voorbehoud en dringend aan, aan al onze gestudeerden en studeerenden; maar vooral aan onze priesters. Zij zullen er in leeren meer en meer op God te betrouwen, maar ook de goddelijke genade een weg te bereiken door nooit voldane studie en toewijding, in en voor onzen tijd. De stylistische gaven van Pater De Groot zijn bekend. In zijn beschrijvingen, karakterschetsen, en zijn prachtige vergelijkingen legt dit boek er op zijne beurt getuigenis van af. Zijn taalvaardigheid laat ook den schrijver toe sommige schoolsche wijsgeerige termen zeer gevat in 't Nederlandsch uit te drukken. Moge Pater De Groot ons, in onze moedertaal, nog een paar rijpe vruchten schenken van zijn weloverwogene geleerdheid, in den vorm van systematisch-wijsgeerige werken!
* * *
Het probleem der oorzakelijkheid van den menschelijken wil verlaat niet licht den voorgrond der philosophische debatten. Dat is niet alleen te wijten aan zijn groot belang voor de opvatting van het individueele en het maatschappelijk leven, maar het is een van die kruispunten, waar elke philosophische richting vroeg of laat voorbijvoert. Op 't oogenblik zien we weer de belangstelling voor dat Sisyphusvraagstuk toenemen. Ten deele is het ongetwijfeld te danken aan den overmachtigen invloed die op de wereldbeschouwingen van onzen tijd door de wetenschappelijke studie van den mensch wordt uitgeoefend en aan onze tegenwoordige - wellicht noodzakelijke - voorliefde voor de vraagstukken van zedelijken aard. Zoohaast er van strijd rondom het vrijheidsprobleem spraak is, hebben vele godvruchtige gemoederen - en sommige leeraars - onmiddellijk een bende van materialismus-spoken gezien in de beenhouwersplunje der anatomisten en der physiologisten van vóór 50 jaar. Die menschen mogen we voorloopig | |
[pagina 386]
| |
gerust stellen. Het mechanistische materialisme is zoo goed als verdwenen. De groote woordvoerders der natuurwetenschappen geven toe dat ‘de poging om langs dezen weg tot een natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing te komen, voor altijd mislukt is’.Ga naar voetnoot(1) Daar bestaat integendeel een zichtbare trek naar het dynamisme of het energetisme, naar een doelmatige en stijgende zelfontwikkeling, naar een monistisch theïsme. De stoffelijke wereld laat men opgaan in de verschijnselen van het verstand en het verstand zelf moet wijken voor den wil. De daad is de eerste en oorspronkelijke werkelijkheid. Deze gedachtenommekeer beteekent voorzeker geene massenbekeering tot onze opvatting der wilsvrijheid, maar eene toenadering schijnt het me ongetwijfeld, en ons spiritualisme kan er bij winnen, als het ons niet genoeg is, eerst geweldig te rumoeren in den stroom en later te visschen achter het net. Men kan anderzijds geneigd zijn te denken dat, in dezen eindeloozen twist, de wijsgeerige gedachten altijd weer en onveranderlijk langs den zelfden weg moeten slingeren tusschen determinisme en indeterminisme. ‘Freiheit und Notwendigheit, zei Fechner in zijn dichterlijke taal, treiben wie zwei umeinander kreisende Schmetterlinge ein unermüdliches Wechselspiel mit einander’.Ga naar voetnoot(2) Maar deze opvatting is eenzijdig en onvolledig. Elk dezer gezichtspunten - het determinisme zoowel als het indeterminisme - bezit een volledig spektrum van schakeeringen, en nog omvatten ze niet alle denkbaarheden. In zijn jongst verschenen werk b.v., zoekt Heinrich Gomperz,Ga naar voetnoot(3) zijn standpunt buiten het determinisme en het indeterminisme. Of, ten slotte, zijne stelling houdbaar is, moge onbesproken blijven, 'k wil maar bemerken dat met de bloote tegenstelling van ‘Vrij of onvrij’ niet veel is gezegd. Het geheele uitzicht der zaak kan veranderen met de belichting waarin het probleem wordt gezet. Dat deze belichting eene eigenaardige, en hoogst actueele is hij Henri Bergson en Emile Boutroux, misschien de twee invloedrijkste levende Fransche philosophen kan men niet loochenen. Bij Bergson is het eigenaardige nog sterker geteekend en de actualiteit nog meer vooruitspringend als bij den rustiger denkenden Boutroux, ofschoon er, in den grond, nauwe verwantschap moet bestaan in hunne laatste beginselen. Ze | |
[pagina 387]
| |
zoeken hetzelfde: de stijgende en eigenmachtige ontwikkeling van de daad te bevrijden van de overheersching van den geest met zijn noodwendige wetten; doch zij doen het langs verschillende wegen. De weg van Bergson is de gevaarlijkste, maar de kortste; hij zoekt in zichzelf; Boutroux doet een omweg door de natuur.
* * *
Henri Bergson. Essai sur les Données immédiates de la Conscience. Paris. Alcan, 184 pp., 3,75 fr. Henri Bergson is professor aan het Collège de France en lid van het Institut. Het werk dat ik voor mij heb is eigenlijk een oud bekende. Het verscheen voor de eerste maal reeds in 1889, als doctorsthesis. Dat was voorwaar, om te beginnen, een coup de maitre; want met dat boekje heeft de naam van Bergson eene reis rond de wereld gemaakt. Zooeven verscheen er de 6e uitgaaf van, en 't is van deze gelegenheid dat ik gebruik maak om er nu van te spreken. Zijn voornaamste werken uit de volgende jaren zijn: ‘Matière et mouvement, essai sur la relation du corps à l'esprit.’ Paris. 1896; reeds aan zijn 5e uitg. (1908) ‘Le rire, essai sur la signification de comique.’ Paris. 1900) 5e uitg. in 1908); ‘L'évolution créatrice’ (3e uitg.) en verscheidene artikels in de Revue philosophique van Th. Ridot en in de Revue de métaphysique et de morale. Geheel het kluwen van moeilijkheden, waarin de verdediging onzer vrijheid gewikkeld is, komt, volgens Bergson, van het onbedacht gebruik, dat we maken van een dagelijksch procédé van ons verstand. Onze zieleverschijnselen zijn onuitgebreid en bevatten louter hoedanigheden, maar we denken en bespreken ze natuurlijkerwijze in beelden aan de ruimte ontleend, en de qualitatieve eigenschappen worden omgezet in hoeveelheden. Met één woord, we stellen ons het inwendige voor naar de gelijkenis van het uitwendige en onderwerpen het meteen aan de noodwendigheid die het laatste beheerscht. Laten we dus duur en ruimte, opvolging en gelijktijdigheid, hoedanigheid en hoeveelheid met zorg uiteenhouden, en met de oplossing van die noodlottige verwarring vergaan al de opwerpingen tegen de vrijheid en, in zekeren zin, het vrijheidsprobleem zelf. Dat is, in 't kort, de geheele les van dit boek, maar, met zijn subtiele redeneerkunst, zijn zeer fijngevoelige zelfontleding en zijn lenige en voorname taal kan Bergson die voordragen op een meesterlijke wijze. Ge voelt u werkelijk meer verbluft dan overtuigd; | |
[pagina 388]
| |
wilt ge hem met een opwerping houden staan, hij sluit u den mond met een elegant gebaar van een-minuutje-geduld en zijn verleidelijk gepraat zoekt u weer te bemeesteren. Een echte homme du monde; zijn fijne omgang is hem zooveel waard als het eerlijkst geweten. Laten we voor een oogenblik de grondstellingen van Bergson wat nader belichten. De lange strijd tusschen aanhangers en tegenstanders der wilsvrijheid wordt grootendeels gevoed door de oneenigheid tusschen de inwendige stem van ons bewustzijn, die zegt dat we vrij handelen kunnen, en de neiging van ons verstand om alle gebeurtenissen onder vaste wetten te brengen. Doch wat het verstand ook bewijze, ons innerlijk gevoel kan niet toegeven en 't blijft bij zijn meening: wij zijn vrij. Eppur si muove! Daar staan we. Hoe gaan we daaruit geraken? Geheel de moeilijkheid, waarin we ons met het vrijheidsprobleem bevinden, komt, volgens Bergson, zooals we hooger zegden, uit een verwarring, tot dewelke onze loopende denkwijze en vooral de uitdrukking onzer gedachten door woorden vanzelfs aanleiding geven. Onze geest is gewoon te leven in het rijk der ruimte, der onafmetelijke, der eenvormige, der deelbare, der onbewegelijke ruimte, waar alles kan geschat worden volgens maat en gewicht, waar de verhoudingen zich laten terugvoeren op wiskundige gelijkheden, waar de toekomstige gebeurtenissen zich op voorhand naar tijd en naar uitval laten berekenen. Maar het leven der ziel geschiedt buiten de ruimte. zij beweegt enkel in den tijd en tusschen de ruimte, de schouwplaats van den geest en den tijd, de bouwplaats van den wil, is geene vergelijkenis, geen waarachtige gemeenschap mogelijk. Ook Kant had reeds de ruimte en den tijd tegenover elkander gesteld in zooverre dat hij slechts de uitwendige ervaring onderwierp aan de ruimtevormen, terwijl de inwendige slechts verliep in den tijd. Maar de tijd, dien hij zich voorstelt, is, naar de opvatting van Bergson, maar een symbolische vertegenwoordiging van het eigenlijk tijdsverloop, want de tijd is volgens Kant een homogene vorm, die zich uitstrekt van het verleden naar de toekomst, zonder paal noch perk; het is een lengtevoorstelling, zonder breedte, eene vierde ruimteafmeting. Zoo is de werkelijke tijd niet. (Zie Kap. II, p. 57-106). Deze is geene meetbare hoeveelheid, maar louter een kwalitatieve menigvuldigheid, waarvan de onderdeelen zich weerzijdig doordringen, hij is per se heterogeen, want hij is niet een ding, dat bestaat en een vaste gestalte heeft, maar zijn wezen ligt in zich te ontwikkelen, in te worden en het volgende is noodzakelijker- | |
[pagina 389]
| |
wijze van het voorgaande verschillend. En deze tijd is de ware vorm van ons bewustzijnsleven en kan enkel niet hetzelve gedacht worden. ‘La durée toute pure est la forme que prend la succession de nos états de conscience quand notre moi se laisse vivre, quand il s'abstient d'établir une séparation entre l'état présent et les états antérieurs.’ Ook ons bewustzijnsleven duldt niet dat we in zijnen schoot het eene verschijnsel als een zelfstandig geheel tegenover het ander stellen, want op ieder tijdstip van zijn bestaan vormt onze persoonlijkheid een organische eenheid, wier deelen men niet kan uiteennemen, zonder ze in hun wezen te schaden en van dewelke ieder oogenblik geheel ons verleden weerspiegelt. Opeenvolgende bewustzijnsgebeurtenissen hangen dus dynamisch met malkander samen, gelijk de opeenvolgende noten van eene melodie. Zooals het zich in werkelijkheid voordoet, is het zielebedrijf niet geschikt om te worden medegedeeld van mensch tot mensch, noch om onder algemeene wetten te worden gebracht, zooals onze sociale toestand het wenscht, want het is geheel individueel en, ten slotte, enkel door het onmiddellijk inzicht van het zelfbewustzijn vatbaar. Doch gelijktijdig met onze psychische wording, zijn er toestandsveranderingen voorgekomen in de wereld buiten ons en zooals het weg- en weergaan van den slinger de onverdeelde tijdseenheid in eene hoeveelheid van gelijke stukken legt, zoo dienen deze gelijktijdige ruimteverschijnselen om ons verleden in te deelen; en zooals de stoffelijke voorwerpen van elkander gescheiden zijn, zoo neemt ons verstand onze vroegere bewustzijnsgebeurtenissen, die in ons geheugen voortleven, uiteen en stelt ze als afzonderlijke dingen naast elkander. De levende tijdseenheid wordt aldus op het patroon van de doode ruimte versneden; het ware ‘ik’ dat zich bewoog in den tijd, wordt bekleed met het stijve hulsel der ruimte. Deze mummificatie der psychische processen, door het indringen van ruimteëigenschappen vergemakkelijkt wellicht hunne ontleding en hunne bespreking, maar vervalscht volkomen hun uitzicht. Voor het zuiver bewustzijn geldt geen discrete hoeveelheid, geene wet van krachtbehoud, geen onveranderlijke terugkeer, geen zeker vooruitzicht, geen algemeene regel. Dat alles behoort tot de ruimte en tusschen tijd en ruimte, bewustzijn en buitenwereld is niets gemeens. En zoo bestaat er omgekeerd in de orde der ruimteverschijnselen geen ware opvolging, geen tijdverloop, maar enkel gelijktijdigheid. ‘En dehors de nous, extériorité réciproque sans succession: au dedans, succession sans extériorité réciproque’. (p. 175). Het bewustzijn is het gebied der loutere hoedanigheid; alle | |
[pagina 390]
| |
hoeveelheid, elke juiste berekening staat buiten zijne grenzen. Deze zijne hoofdthesis, had schrijver reeds in het eerste kappitel van zijn boek ontwikkeld in zake van de intensiteit onzer zielverschijnselen. Deze quantitatieve sterkte bestaat volgens hem niet, en de wiskundige psychophysiek Fechner is een verkeerd gedacht. De zoogenoemde sterkte van een psychisch verschijnsel is niets anders dan een bijzondere hoedanigheid, die het verschijnsel krijgt door zijn grooter of kleiner uitstralingsvermogen over ons bewustzijn. De beschouwingen met dewelke schrijver zijne stelling staaft zijn zeer fijnzinnig, maar we mogen ons aan 't ontleden niet begeven. Het derde kapittel brengt zijn besluit en is getiteld: ‘De l'organisation des états de conscience. La liberté.’ (p. 107-169). Door de ietwat vrije samenvatting, die we van zijne meening hooger hebben gegeven, hebben we reeds een deel van dit kapittel meegenomen en kan men de gegevene oplossing van het vrijheidsprobleem raden. Onze persoonlijkheid is een wordend iets, in zijn tegenwoordigen, onverdeelbaren toestand ligt geheel zijn verleden verwerkt en zijn heden ontwikkelt voort naar de toekomst. De voorstellingen, de gevoelens die men zegt op haar in te werken, behooren tot haar zelve, ze zijn vergroeid met haar. ‘Dire que l'âme se détermine sous l'influence de l'un quelconque de ces sentiments, c'est donc reconnaître qu'elle se détermine elle-même (p. 126)... Et la manifestation extérieure de cet état interne sera précisément ce qu'on appelle un acte libre, puisque le moi seul en aura été l'auteur, puisqu'elle exprimera le moi tout entier’. (p. 127). Vrij is dus de handeling, die voortspruit uit de diepte van ons geheel gemoed. De beraadslaging die deze daad voorafgaat is niet een weg- en weerslingeren van onzen wil, onder den uitwendigen druk van beweegredenen, ‘de beraadslaging bestaat in een dynamische vooruitgang, bij denwelken het “ik” en de motieven zelf zich in een voortdurende wording bevinden, gelijk waarachtig levende wezens’. (p. 140). De duur zelf der beraadslaging heeft invloed op haren afloop en daarom kan men op voorhand met zekerheid niet zeggen hoe eene vrije handeling zal uitvallen, noch kan men op twee verschillende tijdstippen van gelijke motieven en omstandigheden spreken, want de tijd is een integreerende faktor van het psychisch gebeuren. ‘Dans la région des faits psychologiques profonds, il n'y a pas de différence sensible entre prévoir, voir et agir.’ Men kan echter niet van elke onzer handelingen, zelfs van de meeste niet, zeggen dat ze vrij gebeurd zijn, want ze raken gewoonlijk niet de volle diepte van onze ziel. De gewoonten en | |
[pagina 391]
| |
de maatschappelijke zeden hebben aan de oppervlakte van ons ik eene soort van korst ontwikkeld van vaste handelwijzen, die ons op de uitwendige indrukken doen terugwerken, zonder dat onze ware persoonlijkheid er mee gemoeid is. En voor de gemakkelijkheid der sociale betrekkingen is het goed zoo. Het zijn, zoo ge wilt, de handelingen van ons uitwendig ik, door hetwelk we in aanraking zijn met de ruimtelijke buitenwereld. Een grondige Bergson' kenner zegde me eens dat Bergson bijna niet te diskuteeren is. Men volgt hem, ja of neen, en daarmee uit. En zeker zou het niets baten, in den engen omvang van eene kroniek, tegen zijne thesen een reeks van onbewezen tegenbeweringen te gaan opstellen. Maar ieder die dit boek gelezen heeft zal wel bekennen dat het tot de allerbeduidendste philosophische voortbrengselen van de laatste jaren moet gerekend worden. De gedachte die de kern van dit boek uitmaakt - de volkomene onvergelijkbaarheid van hoedanigheid en hoeveelheid, tijd en ruimte, zijn en worden - is eene van die vruchtbare invallen, die we meest in de eerste mannenjaren der groote denkers vinden, de jaren der frissche scheppingskracht, en waaruit hunne latere wetenschappelijke voortbrengst bijna geheel gegroeid is. Bv. bij Pestallozi, Fechner, Wundt, e.a. zou zulks gemakkelijk zijn na te wijzen, niettegenstaande dat juist op lateren leeftijd bij hen de groote gedachtenkeering schijnt te liggen. In de ‘Données immédiates de la conscience’ van Bergson, teekenen zich reeds de algemeene trekken af van eene ideologie, die hij later vooral in zijne ‘Matière et mémoire’ en ‘L'évolution créatrice’ ten deele heeft uitgewerkt.
(Vervolgt) Fr. Van Cauwelaert. |
|