| |
| |
| |
Inleidende beschouwingen tot de Engelsche staatkundige vraagstukken
(Vervolg en slot)
Wij hebben tot nog toe niets gezegd van de sociale kwestie; toch is ze in England niet van minder belang dan elders; integendeel, daar er geen volk op aarde zoo verindustrialiseerd is als het Engelsch volk. Millioenen en millioenen mannen, vrouwen en kinderen werken in de spinnerijen en weverijen, in de mijnen en in werktuigfabrieken, op de werven en de dokken.
Over 't algemeen gesproken is het lot van den Engelschen werkman beter dan dat van den vastelander: hij werkt minder maar beter, wordt meer betaald, en het leven en het wonen kosten hem niet meer. Dit dankt hij vooral aan zich zelf, maar toch ook in zekere mate aan de sociale wetgeving van zijn land.
In 't begin der negentiende eeuw was het heelemaal niet zoo. De overweldiging van het machinisme was zoo algemeen, dat de maatschappij de tijd ontbrak om er zich naar te schikken; de manchesteriaansche beginselen, die dan door alle economisten aangenomen waren, hadden zulke schrikkelijke gevolgen, dat menige vrouw, en menig kind van geen zeven jaar, twaalf en veertien uren per dag moesten werken voor een hongerloon. De werkmanswoningen waren voor geen dieren goed, en in 1840 waren er te Manchester op 12000 huisgezinnen 2000 die in eenen kelder woonden.
Toch ontstond eene beweging om dezen staat van zaken te verbeteren, en niemand deed er meer voor dan Dickens die, door zijne hartroerende romans, aan heel de natie toonde de harteloosheid der werkgevers en de ellende van de kleinen en de armen.
| |
| |
Hij en Carlyle, door hunne idealistische strekking, brengen aan het utilitarisme der liberale economisten een doodelijken slag toe; heel het geslacht van de jaren 1840-1860 heeft hunne boeken gelezen en hunne gedachten aangenomen, en zoo is het dat van 1845 af maatschappijen gesticht worden tot het bouwen van ordentelijke werkmanswoningen.
Op wettelijk gebied is Peel begonnen (1842-1846), maar het is aan den conservatieven minister Disraëli dat de eer toekomt aan Engeland eene sociale wetgeving geschonken te hebben, en daarom staat hij nevens Gladstone en Peel bekend als een der grootste Engelsche staatslieden.
Hij stichtte het democratisch conservatisme, en dit legt uit dat sedert 1864, toen hij aan 't bewind kwam, tot 1906, zijn partij op 32 jaar er 23 het vertrouwen van de natie genoot. De werklieden door Gladstone tot het politiek leven geroepen, stemden voor Disraëli, die hun geen stemrecht maar bescherming en rechtvaardigheid geschonken had. Zoo liet hij (1874-80) wetten stemmen op den arbeid van kinderen, van minderjarigen, van vrouwen, wetten op ongezonde stielen, op het betalen van het dagloon; hij stelde ook werkgever en werkman in juridische gelijkheid.
Zijn opvolger Salisbury (1886-92) zette zijn werk voort: hij hielp spaarkassen stichten, steunde de maatschappijen van onderlingen bijstand en van werkmanswoningen. Hij liet een wet stemmen op ‘Small Holdings’ om den kleinen veldeigendom aan te moedigen, en op ‘Labourers Allotments’ om de werklieden het aankoopen te vergemakkelijken van een klein stuk grond in den omtrek der groote steden.
De Liberalen, integendeel, hebben de sociale kwestie onaangeroerd gelaten: Gladstone zelf had geene vaste begrippen over de werkmansvraag; en de liberale economisten, zooals Bright en Cobden, die hadden daarover wel vaste gedachten, maar zij kwamen hierop neer, dat de Staat in zulke zaken niets te zeggen had. Ook hebben ze met al hunne krachten de wetten op vrouwen- en kinderarbeid bestreden, gelukkiglijk vruchteloos.
Doch in de laatste jaren is een ommekeer gekomen. In de conservatieve partij zijn er te veel groote bazen Unio- | |
| |
nisten binnen getreden met Chamberlain, en die hebben stilaan de werkmansvragen naar achter geschoven om economische en militaire vragen op den voorgrond te brengen.
Het imperialisme en het protectionisme versmachtten het interventionisme.
Zoo werden de wetten op den achturenarbeid en den arbeid in de mijnen verworpen, de Trade Unions, verre van beschermd, werden in zekere omstandigheden tot schadeloosstelling in geval van werkstaking veroordeeld. De gewoonte van aan steden het monopool van gas, water en tramwegen toe te vertrouwen, gewoonte die de Conservatieven eerst begunstigd hadden, wordt nu tegengewerkt: zoo weigeren de Lords, de tramwegen van ‘London County Concil’ over de Teems te laten rijden.
Een deel van het liberaal leger evolueert ook en juist in tegenovergestelde richting. Sedert 1885 waren er geen Radicalen meer: zij waren Unionist geworden gelijk hun leider Chamberlain. Doch in 1890 ontstaat er bij de Liberalen een nieuwe radicale linkerzijde met John Morley aan het hoofd. Die nieuwe Radicalen zijn democraat en interventionist; zij boeken in beginselen hetgeen de Conservatieven praktisch verwezenlijkten.
Ten deele uit deze nieuwe gedachten en ten deele uit oude liberale begrippen is ontstaan het programma van het huidige ministerie.
Wij hebben de betrekkingen tusschen Kerk en Staat en, in een breederen zin gesproken, het godsdienstig vraagstuk onaangeroerd gelaten. Om deze zaken goed te begrijpen, moet men weten dat er in Engeland eene officieele kerk bestaat, de Anglikaansche, die al de gewone voorrechten van eene door den Staat erkende kerk geniet; nevens deze bestaan er tal van andere secten, waarvan de voornaamste zijn: de Methodisten, de Wesleyanen, de Baptisten en het Salvation Army of Heilleger. Daarbij zijn er nog talrijke Katholieken.
De Liberalen, getrouw aan hun beginsel dat de Staat onzijdig moet zijn op godsdienstig gebied, hebben het ‘Disetablishment’ der Anglikaansche kerk op hun programma geschreven, wel is waar niet als een onmiddellijke, dan toch als een wenschelijke hervorming. Als eerste stap
| |
| |
in die richting stelt Campbell Bannerman voor, de erkende kerk in Wallis af te schaffen, waar de inwoners bijna uitsluitelijk ‘non-conformists’ zijn - niet-Anglikaansche protestanten.
Het is licht te verstaan, dat de Non-conformisten die afschaffing vurig betrachten, en bijgevolg, in den regel, liberaalgezind zijn, en dat integendeel de Anglikanen meer naar de Conservatieven neigen. Dit legt ons uit hoe sommige streken gelijk Wallis en West Riding, (Yorkshire, zie de kaart aan 't slot) uit hoofde hunner godsdienstige beginselen altijd voor de Liberalen stemmen, en hoe de Universiteiten van Oxford en Cambridge, die ieder over twee zetels in het Lagerhuis beschikken, er altijd Conservatieven heen zenden, omdat ze erg Anglikaansch zijn.
De strijd tusschen Anglikaan en Non-conformist zien de Katholieken onpartijdig aan, zoolang het Disetablishement geldt, doch, wanneer de schoolkwestie te berde komt, gaan ze hand in hand met de erkende kerk.
Tot in 1831 bestonden er alleen vrije scholen in Engeland; eerst in 1868 werd het onderwijs verplicht, kosteloos, en in een zekeren zin onzijdig, doch met een minimum godsdienstig onderwijs in de officieele scholen. Dit was 't werk der Liberalen, en vooral der Radicalen. De vrije scholen bleven bestaan. In 1902 liet de conservatieve minister Balfour eene wet stemmen, waardoor het vrije en het officieele onderwijs bijna op gelijken voet komen te staan. De vrije scholen moeten alleenlijk aan zekere vereischten van personeel en gebouwen voldoen, om eene toelage per leerling te krijgen. Deze toelage wordt willens of niet door de gemeente betaald. Doch, daar deze vrije scholen bijna uitsluitend door Anglikanen en Katholieken gebouwd werden, viel het meermaals voor dat Non-conformisten genoodzaakt waren hunne kinderen naar een dezer scholen te zenden, bij gebrek aan andere - op den buiten vooral - en dan nog bijzondere gemeentebelastingen moesten betalen voor het onderhoud van die verfoeide school.
Ook verwekte de toepassing dezer wet veel opstand en haastten de Liberalen zich zoodra ze het bewind in handen hadden, een andere wet voor te stellen. Doch dat voorstel van minister Birrell bracht het bestuur der vrije scholen in
| |
| |
gevaar, en verwekte bij de Anglikanen en de Katholieken zoodanige opschudding dat - niettegenstaande de stemming van het Lagerhuis - de Lords, die zich ondersteund voelden door een groot deel van 't land, het voorstel verwierpen. Nu nog is de strijd niet uit.
Enkel terloops werden hier de gewichtigste vragen der Engelsche Staatkunde eventjes aangeraakt, en voorzeker zou er nog veel te zeggen vallen over deze en andere punten, zooals de financieele politiek van Gladstone en zijne opvolgers, Asquith vooral, de bestuurshervormingen van Salisbury, enz. Doch de plaats ontbreekt.
Echter moeten wij nog eenige woorden reppen over een nieuwgekomene in de Engelsche Staatkunde, de Labour Party en de Nationalisten. Sommigen zal het wonder schijnen dat in Engeland, waar alle gunstige omstandigheden tot het opbloeien van het socialisme vereenigd zijn, de Labour Party geen machtige partij vormt zooals in België en Duitschland. Dit ligt aan twee oorzaken, namelijk het Engelsch karakter en het Trade Unionisme. De Engelsche werkman is eerst en vooral praktisch en nog minder dan zijn confrater van 't vasteland vatbaar voor abstracte bespiegelingen; hij is onbekwaam om de socialistische theorieën van collectivisme en communisme te begrijpen, tenzij na jaren lang propaganda, en dan nog, als hij begrepen heeft, is hij niet bekeerd omdat hij nog een zekeren afschuw voelt voor al deze theorieën waarin hij te vergeefs naar werkelijkheid zoekt. Daarenboven heeft hij betere middelen gevonden om zijn lot te verbeteren, namelijk het stichten van vakvereenigingen of Trade Unions, en zelfs samenwerkende maatschappijen en dit met den besten uitslag, want, in den regel gesproken, verdient de Engelsche werkman meer dan op 't vasteland met minder werkuren.
De Trade Unionisten en de andere werklieden, alhoewel ze over eenige millioenen stemmen beschikken, hebben nooit veel aan politiek gedaan, tot in de laatste jaren waar het getal hunner afgevaardigden in het Lagerhuis stilaan geklommen is tot 54 met de jongste verkiezing. Onder die 54 zijn er 12 onafhankelijke mijnwerkers, 12 Radicalen en 29 andere: van deze laatste zijn er sommige echte
| |
| |
socialisten, met Keir Hardie als leidsman; sommige zijn maar halve socialisten, andere nog zijn alleenlijk erg volksgezind - zooals de nieuwe minister John Burns - eindelijk zijn eenige de afgevaardigden van heel machtige Trade Unions; zoo is Mr. Bell, waarvan de couranten onlangs gesproken hebben, de vertegenwoordiger der spoorwegbedienden. Hieruit blijkt genoeg dat de Labour Party, bestaande uit die 54 leden, geen eenheid bezit, daar ze het over de beginselen niet eens zijn; de eenige band die ze verbindt is dat ze allen de werkende klasse genegen zijn. Of daaruit een stevige politieke partij kan ontluiken zal de toekomst ons leeren.
Nationalisten zijn al de Iersche afgevaardigden, behalve eenige van de kanten van Belfast; zij hebben tot doel het verdedigen der belangen van Ierland, en gelijk het licht te begrijpen is, hebben zij de liberalen veel geholpen in het herstellen van sommige der grieven van hun ongelukkig land. De Home Rule is de spil rond dewelke heel hun politiek draait. Daarbij, daar de Nationalisten meestal katholiek zijn, nemen ze de belangen hunner geloofsgenooten bijzonder in acht, zooals tijdens 't wetsvoorstel Birrell. Hun aanvoerder is John Redmond, die de opvolger is van Parnell, en van den onvergetelijken O' Connel, den stichter der partij.
Wij kunnen nu hetgeen vooraf gaat samenvatten in een kort geschiedkundig overzicht. In 1830, door de groote Reform Bill, komen de nieuwe partijen, Liberalen en Conservatieven tot stand. De eerste bestaan uit oude Whigs, jonge Radicalen van Birmingham en de Midlands, en uit liberale economisten van Manchester. Hun meest beroemde leiders zijn Russell, de evenknie van Peel; later (1865) Palmerston die den oorlog voerde tegen China (Opium War) en tegen Rusland in de Krim; dan Gladstone, wiens naam verbonden is aan de ‘Home Rule’, het Iersch ‘Disetablishment’, de derde Reform bill, de Oostersche kwestie enz. Na hem kwam Roseberry, waarover weinig te zeggen valt, en eindelijk Sir Henry Camphell Bannerman, die in den vollen zin van 't woord de opvolger is van Gladstone.
Tot in 1886 bleven de Radicalen de bondgenooten der
| |
| |
Liberalen, toen Chamberlain tot de Conservatieven overging en de Unionistische partij stichtte.
Sedert is er eene nieuwe radicale fractie in het liberaal leger, met de ministers John Morley en George Lloyd aan het hoofd. De Tories vormden, in 1830, met de nieuwe behoudsgezinde kiezers, de conservatieve partij.
Onder hunne leiders zijn de merkwaardigsten Peel, de ‘Free Trade man’ en zijn opvolger Derby, van minder beteekenis; dan Disraëli, de stichter van het democratisch conservatism, en Salisbury die zich onderscheidde door de herinrichting van het openbaar leven te lande en ter stede door de Local Governement Board; eindelijk vinden wij Balfour met zijn schoolwet en Chamberlain den aanvoerder van den Zuid-Afrikaanschen oorlog.
Het zal den lezer wellicht aangenaam zijn een blik te slaan op eene kaart toonende de geografische verdeeling der partijen in Engeland, zoo veel te meer daar hij zoo een meer bepaald denkbeeld zal krijgen van de maatschappelijke verdeeling der partijen.
De kaart toont ons den toestand van Engeland na de laatste algemeene verkiezing in 1906.
Wij bemerken eerst dat Wallis heelemaal liberaal is, uit reden van non conformism, zooals we het reeds gezegd hebben. In 't Zuid-Oosten vinden wij een aantal graafschappen waar de landbouw bloeit, zonder groote steden: ook hebben de Conservatieven er betrekkelijk veel zetels. (Kent, Sussex, Surrey, Hamps, Berks, Oxford, Bucks, Hertford). In Londen zelf is er nu wel eene kleine liberale meerderheid, maar als de wind naar het conservatism blaast, hebben de Conservatieven er geen kleine maar een overgroote meerderheid. Dit uit te leggen waag ik niet. Het Zuid-Westen is ook wat non-conformist en dan ook tamelijk liberaal, al is het een landbouwstreek (Gloucester, Wilts, Somerset, Dorset, Devon, Cornwall). De Midlands zijn in twee verdeeld, 't Oosten (Shrop, Hereford, Monmouth, Worcester, Warwick) met Birmingham als hoofdstad zijn conservatief omdat ze protectionist zijn - de nijverheid kwijnt daar min of meer. 't Westen - met Stafford inbegrepen - (Derby, Nottingham, Leicester, Northampton, Hants, Bedford) is een streek van bloeiende nijverheid, - | |
| |
| |
| |
dus voor vrijhandel - en liberaal. Het Oosten (Lincoln, Norfolk, Suffolk, Cambrig, Essex) een landbouwstreek, en 't Noorden een nijverheidstreek, zijn meer verdeeld, en veranderen ook veel van meening volgens den toestand. Zoo bij voorbeeld, Lancashire, dat het meest bevolkte en het bedrijvigste graafschap van Engeland is, en waar bijna geheel de katoennijverheid samengedrongen is, Lancashire, dat dus over veel zetels beschikt, was conservatief onder Balfour uit imperialism, en is nu liberaal uit anti-protectionism.
Daarbij zijn er sommige steden die eene partij altijd getrouw blijven: zoo is Liverpool, de handelstad, conservatief, en Manchester, de nijverheidstad, liberaal.
Wij hopen dat deze korte schets den lezer eenige begrippen over de Engelsche Staatkunde verduidelijkt heeft, en indien we daarin geslaagd zijn, hebben wij ten volle ons doel bereikt.
H. Mansion. |
|