Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Laatste sommatieOnzacht zijn zulke dingen natuurlijk: op zijn allerliefste heet het: ‘buigen of bersten’. Nu wordt er eene gefulmineerd door M. Vercoullie, bij monde van De Vlaamsche Gids.Ga naar voetnoot(1) Achter M. Vercoullie staat de Wetenschap en vóór hem de Katholieke Kerk, nog eens, en dan niet meer. Er klonk een haastig wederwoord, in oorlogstaal.Ga naar voetnoot(2) Wij meenen dat we tijd hebben de stellingen te onderzoeken en maar gerust af te wachten dat er aan den overkant geroepen worde: ‘Schiet!’ Eerst en vooral, waarom die onvriendelijke bejegening tusschen Wetenschap en Kerk? De veroordeeling van 't Modernisme gaf er aanleiding toe. Eenige geleerde priesters waren er, zoo 't schijnt, die de Katholieke Kerk nog wilden redden, met haar op de hoogte te brengen van de moderne Wetenschap. Helaas, Herakles is sinds eeuwen gestorven! De Katholieke Kerk wilde maar op de hoogte niet mêe, en zij, de geleerden, waren niet bij machte heel de massa, tegen haren dank, den berg op te dragen. Leo XIII die slim was, liet die reuzen heffen en hijgen. Paus Pius X is gekomen ‘met de mentaliteit van een dorpskapelaan’Ga naar voetnoot(3) en heeft hun schan- | |
[pagina 337]
| |
delijk gezegd: laat staan, laat af! Wijl ze niet wilden, slingerde hij hun daar iets naar het hoofd dat van den bliksem had. Inde irae - van Loisy en Tyrrell niet alleen, maar ook van M. Vercoullie, die de verdonderde titans sedert heeft leeren kennen en hoogachten en die zoo schrikkelijk houdt aan het gezelschap van de Kerk, dat hij deze geerne naast zich op de hoogte had gezien. En hoe redeneert M. Vercoullie? Boven ons hoofd hangt de blauwe hemel met eeuwig wentelende sterren. Onder onze voeten de aarde, waar planten, dieren en menschen opkomen en vergaan: οἵη πϵρ ϕύλλων γϵνϵὴ, τοιήδϵ ϰαὶ ἀνδρν. Vanwaar? Waarom? Waarheen? zijnvragen die niemand kan ontwijken. Doch sedert eeuwen klinken die vragen de wereld in en het antwoord heeft nog niemand gegeven, zegt M. Vercoullie. De Wetenschap bekent hare onmacht door zijnen mond. De Kerk brengt eene oplossing, - op dewelke zij haar gezag steunt; doch als de geleerde Professor wil bekijken en toetsen wat hij aanziet als een soort pierre philosophale, vindt hij enkel verbeelding en legende. Legende en verbeelding, M. de Professor, staan van Uwen kant. Ge valt de Kerk aan om hare leer; en waar haalt ge me die leering? Men zou mogen verwachten dat Gij ze aan de Kerk zelve vroegt, of ten minste aan mannen die in de Kerk zijn. In Leuven hebt ge collegas, in Gent zelf hebt ge priesters die doctor zijn en die spreken mogen, als ge vragen zoudt: wat gelooft de Kerk! - Zoo ware 't verstandig gedaan, maar lacy! - Zoo deedt ge niet. Ge maakt U eerst van de Kerk en hare leer een belachelijk denkbeeld; dan | |
[pagina 338]
| |
valt Gij aan en meent ge te verbrijzelen... lijk kinderen doen met een sneeuwman. M. Vercoullie gaat liefst leeke- of gelaïciseerde theologen te rade; en in de eerste plaats zijn eigen zelven. Want M. Vercoullie is ook nog een kleine theoloog, maar een heel kleine. Ten tijde zijner eerste Communie zal hij wel lesjes van buiten geleerd hebben voor een ‘dorpskapelaan’, zoowel als voor een dorpsonderwijzer. Doch het evenwicht was gauw verbroken tusschen den geloovige en den geleerde. Deze laatste groeide op en werd een heel man; dewijl de eerste als voedsel nauwlijks een artikel kreeg uit de Flandre Libérale; zoo moest hij immer vernepen blijven. Toen, na gedane studies, de geleerde het hoofd kon opheffen van tusschen zijne boeken, dan keek hij, de groote jongen, met misprijzen neer op den vernepeling daar nevens hem, den geloovige, en keerde hem de hielen toe, wel overtuigd dat de klove bestaat tusschen de Wetenschap en het Geloof zelve. Vandaag heeft hij den verworpeling vandoen voor een polemiek en hij roept: ‘kom ê keer hier, manneke: wat gelooft de Kerk?’ ‘God schiep de wereld in zes dagen. Den eersten dag...’ zoo gaat het voort, en op 't einde ziet het manneken in zijn verbeelding nog de bewaarschool weer, en de prenten waarop de engel staat met een vlammend zweerd, aan de poorten van het Paradijs! De geleerde heeft er schrikkelijk leute om, dat de Kerk, zoo zegt hij, die verouderde stelling nu niet meer houden kan, maar dat ze sedert, gedwongen door de Wetenschap, den tekst verdraaien en de leering veranderen moet. Hij denkt niet eens dat het verouderde enkel zijn kinderlijke opvatting is en dat godgeleerden, reeds ten tijde van den H. Augustinus, eeuwen en eeuwen voor dat de Wetenschap er aan roerde, het begin der Genesis aangezien hebben als voorstelling, om het leerpunt, het dogma zelf, te doen vatten.Ga naar voetnoot(1) Maar, oppert M. Vercoullie, is er iets onwaars in de bijbel, al het andere wankelt: ‘Heden, zegt hij in nota, weet de meest verachterde dorper b.v. dat de gebeurtenis | |
[pagina 339]
| |
van de verboden Vrucht geen geschiedenis maar legende is. Weldra zullen de gevolgen van die kennis zich ook aan hen opdringen, nl. dat de Val van Adam dan ook legende is, en de Erfzonde evenzeer, en dat de Verlossing door een Zaligmaker slechts een fictieve bevrijding is van een legendaries gevallen mensdom.’ En verder zegt M. Vercoullie, uit dezelfde opvatting, dat de groote slag, in zake van Modernisme, gegeven is in 1902 door Fred. Delitzsch. Deze hield in de Orient-Gesellschaft te Berlijn eene voordracht over Babel en Bijbel. Hij bewees dat Babylon 1000 jaren vóór Mozes eene schitterende beschaving had en ook een wetboek ‘dat in vorm en inhoud veel overeenkomst had met de Tien Geboden en in sommige opzichten zedelik hoger stond’ en 't besluit is seffens: ‘daardoor verminderde nu ook de zekerheid van een openbaring op de Sinaï, en de tegenwerpingen tegen de ingeving, de openbaring en de Mozaiese herkomst van de Pentateuch kregen een nieuwe bekrachtiging.’ Ziehier, M. de professor, hoe ik me veropenbaring en ingeving voorstelde, toen ik een kind was en de vierde les leerde van den Catechismus. Daar zat een schrijver - buiten allen tijd, zonder naam en zonder land - een schrijver zat voor een groot vel papier. Hij pende neerstig neer met heele reken gouden letters. Op zijne schouders zat een blanke duif, de H. Geest, die hem dicteerde, van het eerste tot het laatste, wat hij maar op te nemen had. Is dit nog uwe voorstelling M. de Professor? Nu die valt weg door de Wetenschap en door de gegevens van M. Delitzsch; doch naar deze moest ge toch niet wachten om uwe opvatting te veranderen. De schrijver van het boek der Koningen en die van de Chronicon verzendt gedurig naar zijne bronnen: Zie 4e boek Kon. XVIe H. 19e v. - XIVe H. 28e v. - XIIe H. 19e v. - Xe H. 34e v. enz. Zie Paral. 1e boek XXIXe H. 29e v. - 2e boek XXXVe H. 26e v. enz. Sinds lang noemt iedereen de drie eerste evangelisten ‘Synoptici’; het is zonder twijfel dat ze dezelfde bronnen benuttigd hebben, o.a. de Λογια Κυριακα.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 340]
| |
Mozes mag dus heel wel Babylonische bronnen gebezigd hebben - en nog veel andere daarbij - doch hij heeft ze verwerkt volgens een ander inzicht. Op den Sinaï, door God opgewekt en voorgelicht, heeft hij aan zijn volk eene wet gegeven die goed was en op de waarheid berust. Gelooft niet, zegde hij, dat alles uit zich zelf ontstaan is, zooals men in Egypte meent; God heeft alles geschapen en daarom hangen wij van Hem af. We zullen Hem dus dienen en Hem den zevenden dag toewijden. We zijn geschapen voor het geluk en zouden dat ook reeds bezitten, ware 't niet dat onze eerste Ouders gezondigd hebben. Doch ook nu is er heil te verwachten; er is een Verlosser beloofd, die uit uwen stam moet geboren worden. Dit is de hooge opvatting van het boek; juist daarom staat het 100 elleboogmaten boven de Babylonische stukken verheven. Doch de opvatting, die van boven komt, moet aan Oosterlingen van vóór meer dan 3000 jaren worden overgebracht. Ze wordt in een kleed gestoken: een beeldspraak, eene overlevering, een reeds bestaande legende, welke uit hunne omgeving getrokken en op hun midden toegepast wordt. Is het gedacht zelf, de wereldbeschouwing, daarom min waar? Iedereen kent Max Havelaar. In de 2e Kamer van Holland heeft het er wel eens gestoven als er spraak was over de waarheid van dit boek. En toch bij niemand is het gedacht opgekomen te onderzoeken of Sjaalman wel waarlijk op de registers stond van den Burgerlijken stand - of Fritz wel degelijk zijne kapittels zou geschreven hebben in afwisseling met zijn meester. Misschien hadden ze op heel de Wolvengracht te Amsterdam geen Batavus Droogstoppel gevonden. Doch daar kwam het niet op aan. Er viel enkel uit te maken of in Holland handelaars gevonden wierden - laat ons den verleden tijd gebruiken - die, onder naam van beschaving, in Insulinde enkel zochten hunne balen met koffie te vullen en hunne zakken met geld, en die aan de bestuurders de taak wilden opleggen daarin meê te doen, of enkel de oogen te sluiten, als 't gebeurde dat hunne onderhoorigen in ongenoemd lijden te krinkelen lagen. Is dit echt - en ik vrees het - zijn boek is waar, heel waar. Men strijkt toch a | |
[pagina 341]
| |
priori geen vonnis over de waarheid van een volzin: men moet eerst zien wat de schrijver uitdrukken wil. Nu hebt ge mij liggen meent ge? Als de bijbel is lijk Max Havelaar, verdwijnen de feiten er uit, de historie, zooals Loisy het getoond heeft; en er is enkel plaats voor leering onder vorm van symbool en legende? De Bijbel bestaat uit meer dan een boek. Er zijn er die louter didaktisch blijken: Psalmen, Job, Spreuken, Wijsheid, Prediker, enz. Zulke boeken zijn waar als het onderwijs goed is, het andere mag men doorgaans als voorstelling aanzien. In boeken als Regum, Paralip. enz. ziet men klaar dat de schrijver feiten en toestanden wil doen kennen; ze zijn dan historisch en moeten dus enkel op feiten gesteund zijn. Doch het grootste deel der bijbelboeken zou men mogen ‘gemengd’ noemen: Hexateuch, Profeten, Nieuw Testament. Mag ik er de aandacht op roepen dat de klassieke geest - die zijn zuiverste uiting heeft bij de oude Grieken en bij de moderne Franschen (Lod. XIV) - dat die geest gedreven wordt tot analysis: elke zaak in haar eigen - en elken kant van de zaak nog afzonderlijk beschouwen! Doch de eenvoudige natuurmensch, die enkel spreekt uit de volheid van zijn gemoed, zonder te letten op schoolregels - gemaakt voor 't gemak van toehoorders of lezers - die zal voor synthesis zijn. Wat zulke menschen aan klaarte verliezen en aan diepte winnen hoeft hier niet gezegd; enkel het feit vastgesteld. Gedurende de middeleeuwen steken ze in hun kunstwerken niet één drift, niet dit of dat gedacht, maar heel den mensch in al de uitgestrektheid van zijn gebied, van de schepping tot het laatste oordeel. In een kathedraal staan domme dikke duivels naast figuren die aan den hemel ontleend schijnen. In hun drama verschijnen hel, hemel en aarde - daar zal de nar naast King Lear komen. - Zij hebben in hun wetenschap geen specialisten: die geleerd is maakt een ‘Summa’ of schrijft ‘De omni re scibili’. Zij hebben in den kop nog geen verschillige kamers, van welke ze beurtelings eene open zetten en de overige sluiten; ze loopen van de eene in de andere, lijk spelende kinders. | |
[pagina 342]
| |
Dat heeft Loisy zooals veel theologen - maar in tegenovergestelde richting - uit het oog verloren. De laatsten willen soms al de bijbelboeken beoordeelen alsof deze geschreven waren naar de opvatting van een historieschrijver der xixe of xxe eeuw. Loisy - en M. Vercoullie daarachter - ziet enkel een strekking, en daarbuiten symbool en legende, alsof alleen poëten aan het woord geweest waren. Laat ons den middelweg nemen, dan hebben we veel kans objectief te zijn. Hooren wij in 't Evangelie parabels vertellen: van den Verloren Zoon, van den rijken Vrek, van den goeden Samaritaan, enz. laat ons die zetten in de categorie der didaktiek, daar behooren ze 't huis en zijn ze waar. We moeten ook niet houden aan een ‘procédé’, eene argumentatie of een manier van vertellen. Maar als eenvoudige menschen zeggen: ‘dat hebben wij gezien’; als ze daarop hunne nieuwe overtuiging steunenGa naar voetnoot(1) en daarna eene nieuwe levenswijze beginnen; als ze met honderden daaraan houden meer dan aan het zoete leven, laat ons dan in Gods naam niet zeggen: Het was een droom! Laat ons in de H. Schriftuur zien wat de schrijver beteekenen wil: een leering, een feit waarop hij de leering steunt, of dat uit zijn eigen reeds leering is (de val der eerste menschen b.v.) - dit zij ons heilig, en zoo is heel de Schriftuur waar. Doch hij die zou vragen dat elke volzin volstrekt waar zij, in elke beteekenis - ook tegen 't gedacht van den schrijver in, die zou iets vragen dat buiten en tegen allen omgang is met de menschen.Ga naar voetnoot(2) Hetgeen gezegd is over Schriftuur kan volstaan; enkel nog dit: M. Vercoullie heeft vernomen dat de Kerk de bijbelvertaling van den H. Hieronymus alleen ‘authentica’ verklaard heeft. De geleerde ondervraagt daarover den theoloog, maar deze zwijgt. Welhoe! zoo schiet de eerste dan uit: is het geen schande, dat men in redetwist of ernstige studie, niet mag tot den oorspronkelijken tekst opklimmen, of met andere vertalingen vergelijken? | |
[pagina 343]
| |
Kan ik M. Vercoullie bedaren met hem te zeggen dat studentjes uit onze bisschoppelijke colleges en klein Seminariën het Evangelie van St. Lucas en de Handelingen der Apostelen in 't Grieksch lezen? Dat Paus Pius X, die gekomen is ‘met de mentaliteit van een dorpskapelaan’, aan Benediktijnen last gegeven heeft de vertaling der Vulgata te herzien? Wil hij daarover gansch zijn bekomste hebben, hij hoeft enkel de werken open te slaan van professor Van Hoonacker: Le Sacerdoce Lévitique en 't onlangs verschenen: Les Petits Prophètes. Hij zal er zeker veranderingen genoeg vinden aan de lezing der vulgaat; en misschien meer Grieksch en Hebreeuwsch dan hij wel begeeren zou. M. Vercoullie wist nochtans dat ‘authentica’ soms wil zeggen: ‘officieel’. - Zou hij misschien gewend zijn: officieel, verplichtend en uitsluitend voor één en 't zelfde te aanzien als in zake van onderwijs? Nu iedereen kan missen: ‘quandoque bonus dormitat Homerus.’
Tusschen de geleerden welke kritisch geschreven hebben over het ontstaan van het Christendom en van de Kerk, kiest M. Vercoullie ex oequo: StrauszGa naar voetnoot(1) en Renan.Ga naar voetnoot(2) - Ad. HarnackGa naar voetnoot(3) weet daar misschien ook wel iets van, maar hij is naast die reuzen toch maar een klein manneken, want hij komt veel te dicht bij de conclusies der katholieken, terwijl de eersten heel het Christendom onder de mythen of de legenden hebben gerangschikt. De voorkeur zelf laten wij ten eeuwigen dage op rekening van M. Vercoullie, doch de oplossing van Strausz en Renan moet aan iedereen a priori nog al radikaal schijnen: Heel het korps der Kerk, met zijn verleden, zoo maar wegcijferen onder de mythen! En zeggen dat de Kerk gebaart dat ze niets gehoord heeft en voort blijft bestaan! M. Vercoullie is nog zoo goed haar een plaats voor te stellen in een Museum. Daar zal ze ten minste heerlijk rusten naast veel wetenschappelijke uitvindingen, den Bathybius o.a. | |
[pagina 344]
| |
Doch laat ons ernstig zijn. Strausz heeft een heel systeem - gevaarlijk in geschiedenis. - Het menschdom, naarmate het vordert, heeft een verschillig ideaal: Stoffelijk welzijn, Liefde, Wetenschap. Is een ideaal overheerschend, seffens komen de dichters en ze vinden helden uit - personen die nooit bestaan hebben - in welke het ideaal heeft uitgeblonken. Voor stoffelijke macht dichtten zij van Zeus - doch het ideaal ging naar de Liefde toe en ze vonden Jesus uit. Deze had vereerders van twee verschilllige strekkingen (Petrus en Paulus) welke in de iie eenw samensmolten; zoo ontstond de Kerk. Daarna wierden de boeken van het Nieuw Testament samengeflanst. Als fantasie kan het stelsel van Strausz heel schoon zijn. - Wij roepen liever getuigen op, daar er spraak is van feiten. We zwijgen van Polycarpus, Justinus, Hermas, Papias, Irenoeus en anderen, die leefden meest gedurende de eerste helft der tweede eeuw, die naar Rome gaan, naar Antiochië, Smyrna enz. en die spreken alsof er niets gebeurd was van al die schoone dingen welke Strausz weet, maar die met ons veronderstellen dat er daar vóór hen veel Christenen om hun geloof gestorven zijn en dat die kerken ten tijde der Apostelen en door de Apostelen gesticht zijn. We verwijzen naar den H. Ignatius. Deze was bisschop van Antiochië. Hij is naar Rome vervoerd om daar door wilde dieren verscheurd te worden. Dit gebeurde onder Trajanus, dus zeker vóór 117. Van hem zijn zeven echte brieven bewaard, welke hij schreef aan de Christenheden van Ephesen, Magnesia op den Meander, Tralles, Philadelphia in Azië, Smyrna en Rome; alsook aan Polycarpus, leerling van St. Jan en bisschop van Smyrna. We steunen er niet op dat er toen reeds zooveel kerken bestonden en dat er meer andere uit St. Paulus, St. Jan, uit de Handelingen, van dien tijd en vroeger, bekend zijn; maar wij houden er aan te doen bemerken hoe die man der eerste eeuw spreekt. ‘Ik vraag u dat ge alles zoudt eendrachtig doen. Uw bisschop zit vóór in de plaats van God, uw priesters in | |
[pagina 345]
| |
plaats der Apostelen, uw diakens als dienaars van Jesus Christus.’Ga naar voetnoot(1) ‘Die zonder den bisschop, de priesters en de diakens iets aanvangt, is niet zuiver van geweten, hij is buiten het altaar.’Ga naar voetnoot(2) ‘Vereert de diakens als ware 't Christus; vereert den bisschop die den Vader verbeeldt, en de priesters als den Senaat Gods, of den raad der Apostelen. Buiten hen is er geen kerk’.Ga naar voetnoot(3) ‘Ge maakt mijn vreugde uit als ge vereenigd zijt met uwen bisschop, uwe priesters en uwe diakens, die allen aangesteld zijn volgens den wil van Christus en versterkt zijn door den H. Geest.’Ga naar voetnoot(4) ‘Gehoorzaamt allen aan den bisschop, gelijk Jesus-Christus aan zijn hemelschen Vader, gehoorzaamt aan de priesters gelijk aan de Apostelen en vereert de diakens als Gods dienaars. Buiten den bisschop mag niemand iets doen dat de kerk betreft. Als waarachtige Eucharistia moet ge enkel die aanzien, welke door den bisschop wordt verricht, of onder hem, door iemand van hem gemachtigd. Waar de bisschop verschijnt, daar ga de menigte alsof Jesus Christus zelf er was, want daar is de katholieke kerk. Zonder den bisschop moogt ge noch doopen, noch vergaderen voor de αγάπη; maar al wat de bisschop goedkeurt is aangenaam aan God.’Ga naar voetnoot(5) Zoo zijn er voor 't minste 25 teksten in St. Ignatius alleen; zoudt ge niet wanen een stouten bisschop uit de xxe eeuw te hooren? 't is immers dezelfde ‘mentaliteit’, doch 't is geschreven door een man die vergrijsd was en gezag had in 't episcopaat, vóór het jaar 117, en die de Apostelen gezien had.Ga naar voetnoot(6) We roepen een tweeden getuige op: den H. Clemens. | |
[pagina 346]
| |
Volgens Irenoeus was deze de derde opvolger van Sint Pieter te Rome. Hij is gestorven, volgens Eusebius,Ga naar voetnoot(1) het derde jaar van keizer Trajanus; dus in 101. Rond het jaar 97 waren er moeilijkheden ontstaan in de Christenheid van Korinthië. Clemens, de bisschop van Rome, schrijft hun een brief om de zaken te vereffenen. Van in het begin zegt hij dat ze moeten aan hunne overheid gehoorzamen en hunne priesters vereeren (C.I.) Hij komt er op weder dat alles moet gedaan worden zooals door den wil van Christus is vastgesteld: de offeranden en de dienst (Λϵιτουργίαι) moeten gedaan worden op gestelden tijd en door bepaalde personen: De opperpriester heeft zijn ambt, de priesters hebben hunne plaats en de levieten hebben ook hunnen dienst. De leek is gebonden door de plichten van een leek.Ga naar voetnoot(2) ‘De Apostelen zijn ons door Jesus Christus gezonden, als predikers van het Evangelie - Jesus Christus is gezonden door God. Hiervan zijn we verzekerd door de Verrijzenis van O.H. Jesus Christus. De Apostelen hebben gepredikt door landen en steden; en als ze verzekerd waren van de eerste bekeerlingen, hebben ze daar bisschoppen aangesteld en bedienaars over allen die het geloof gingen aanveerden.’Ga naar voetnoot(3) ‘Maar de Apostelen wisten door O.H.J.C. dat er twist ging ontstaan nopens het episcopaat; en daarom hebben ze voornoemde overheden aangesteld en ook verordend dat andere probate mannen hen zouden opvolgen na hunnen dood.’Ga naar voetnoot(4) Daarna komt Clemens aan de moeilijkheden en zegt dat de Korinthiërs moeten den nek buigen en gehoorzamen aan hun zielenherders en priestersGa naar voetnoot(5) en hij besluit: ‘Moesten er eenigen zijn die niet willen gehoorzamen aan hetgeen Christus zegt door onzen mond, ze zouden misdoen en in groot gevaar komen. Wij hebben onzen plicht gekweten en we zullen voort bidden en ootmoedig smeeken, opdat God, | |
[pagina 347]
| |
van al de christenen (electi) in heel de wereld, niemand late verloren gaan’Ga naar voetnoot(1), maar ‘ge zult ons tot vreugde zijn en blijdschap, indien ge gehoorzaamt aan hetgeen wij u schrijven door den H. Geest.’Ga naar voetnoot(2) Zoo schreef Clemens uit Rome naar Korinthië op het einde der eerste eeuw (97-98) en hij zond mannen om in zijnen naam de moeilijkheden te slechtenGa naar voetnoot(3). Zou Pius X anders schrijven of anders te werk gaan? We meenen dat we de Διδαχη (omstreeks 't jaar 80) niet meer moeten doen spreken - noch de Evangeliën noch de Handelingen - noch Paulus' herderlijke brieven. We vragen enkel: als iemand nu zegt: De Kerk is uit mythen ontstaan in de iie eeuw, we vragen: welk vergif heeft die mensch geëten? of waar is er ellebore genoeg om hem te genezen? Renan, die zijn meester, Strausz, zag verbleeken bij het verschijnen der getuigen uit de eerste eeuw, was verwittigd en bleef voorzichtiger. Hij is eerst en vooral stylist: hij weet de zaken fijn te zeggen en te insinueeren zonder dat men er veel pak aan hebbe. Hij geeft geen datum meer voor het ontstaan der Kerk of het schrijven der HH. boeken. Nooit zegt hij de Apostelen zoo schrikkelijk dom, dat ze appelen voor citroenen - of nog erger - blinden, dooven, kreupelen voor gezond en genezen zouden aangezien hebben en dooden voor levenden genomen; maar heel zijn strekking komt toch daar op uit. Kapittel XIV uit zijn Vie de Jésus is daarom kostelijk: Heeft Jesus mirakels gedaan? Ge verwacht dat hij ‘ja’ of ‘neen’ gaat zeggen? Hij is slimmer. ‘Ja’ zeggen, ai! ge verstaat de gevolgen; ‘neen’ ware nog al vierkantig tegen de teksten op. Renan maakt liever een omweg van vijf bladzijden: Te dien tijde was er nog geen lijn getrokken tusschen 't natuurlijke en 't bovennatuurlijke. De geneeskunde was nagenoeg onbeoefend, men verwachtte alles van het geloof. ‘Dans un tel état de connaissances, la présence d'un homme supérieur, traitant le malade avec douceur, et lui donnant par quelques signes sensibles l'assurance de son rétablissement, est souvent un | |
[pagina 348]
| |
remède décisif. Qui oserait dire que, dans beaucoup de cas, et en dehors des lésions tout à fait caractérisées, le contact d'une personne exquise ne vaut pas les ressources de la pharmacie? Le plaisir de la voir guérit. Elle donne ce qu'elle peut, un sourire, une espérance, et cela n'est pas vain.’Ga naar voetnoot(1) Het is schoon gezegd; en op gevoelige en gevoelerige menschen moet het indruk maken; doch voor den geest is het niet grondig en zelfs niet ernstig; men komt toch uit op deze vragen: Heeft de natuur, heeft de kracht van den mensch grenzen, ja of neen? Hebben de wonderwerken van Jesus die grenzen overschreden, ja of neen? De Apostelen vertellen heel zeker groote mirakelen in 't evangelie: blind geboornen genezen, dooden doen opstaan enz.: liegen de Apostelen, of zijn ze bedrogen, of verstaan wij hen slecht? Renan spreekt van overdrijvingen waaraan het nageslacht zich altijd plichtig maakt ten opzichte van groote mannen. Lees maar de legenden op Karlemagne, Roeland enz. - Heel wel, doch zulke legenden kunnen maar opgesteld worden, eeuwen en eeuwen na den dood der helden; en nooit is er iemand, die bij het verhaal kan zeggen: dat heb ik gezien, en zeker niemand die voor die getuigenis zou sterven. Het nageslacht heeft alles overdreven, zegt Renan, en Jesus God gemaakt, doch Jesus zelf heeft nooit daaraan gedacht. ‘Que jamais Jésus n'ait songé à se faire passer pour une incarnation de Dieu lui-même, c'est ce dont on ne saurait douter. Une telle idée était profondément étrangère à l'esprit juif; il n'y en a nulle trace dans les trois premiers évangiles’.Ga naar voetnoot(2) Wij onderlijnen eerst goed: ‘une telle idée était profondément étrangère à l'esprit juif’. Dit is heel waar. De joden leefden tusschen afgodendienaars. De profeten hebben eeuwen en eeuwen moeten schermen voor 't gedacht der éénheid van God. De huisofferanden hebben ze afgeschaft - er mocht maar één tempel zijn, en zelfs geen enkel af- | |
[pagina 349]
| |
beeldsel van Jehovah. Dit gedacht was er diep ingedrongen en zoo moest of mocht Jesus van in 't begin zijne Godheid - één met den Vader en den H. Geest - niet ex professo veropenbaren! Dit hadde de joden verstoord of hunne gedachten zeker verward. Maar wij houden staan dat Jesus zijne Godheid van in 't begin klaar veronderstelt - en op 't laatste openlijk leert. Toen Jesus twaalf jaar oud was - dus niet begeesterd door bijval of mirakels, toen Hij twaalf jaar oud was, vonden zijne ouders, na drij dagen zoekens, Hem weer in den tempel. Maria klaagt: ‘Kind wat hebt Gij ons toch aangedaan? Zie, ik en Uw vader zochten U vol droefheid’. Jesus antwoordt; ‘Waarom zocht Ge mij? Wist ge niet dat ik met de zaken mijns Vaders moet bezig zijn?’Ga naar voetnoot(1) Jesus mocht en moest dan in den tempel blijven terwijl zijne Ouders zochten, omdat hij daar in het huis stond, en met de zaken bezig was van Iemand die eigenlijk zijn Vader was, van ‘zijn Vader’ (Patris mei). Hij vindt dat heel natuurlijk, maar de andere menschen verstonden het niet. Jesus noemt dan God ‘Zijn Vader’ en zichzelf den ‘Zoon’. Het gebeurt nog wel in de H. Schriftuur dat vrienden van God, dat beambten in de theocratie der joden ‘filii Dei’ Gods kinderen genoemd worden.Ga naar voetnoot(2) Doch het staat daar in het meervoud of bij manier van spreken. Nooit op standvastige wijze tusschen bepaalde personen zooals hier, dat God altijd ‘zijn Vader’ heet en Jesus altijd de ‘Zoon’. - En laat ons wel bemerken dat God ook de ‘Vader is der leerlingen, volgens Jesus; zij mogen zeggen Onze vader’ doch niet zooals hij. Hij zegt nooit ‘Onze Vader’ nooit; maar ‘mijn Vader’ of ‘uw Vader’; ze komen nooit op dezelfde lijn.Ga naar voetnoot(3) Daarbij Jesus zegt uitdrukkelijk dat Hij van Goddelijke natuur is: Hij ondervraagt de schriftgeleerden:Ga naar voetnoot(4) ‘Uit wien moet de Messias geboren worden?’ - ‘Uit David’ zeggen ze; maar Jesus antwoordt: ‘Hoe kan David Hem | |
[pagina 350]
| |
dan zijn Heer en Meester noemen.’Ga naar voetnoot(1) Naar de menschelijke natuur is de Messias de mindere; hij hangt van David af, want deze is zijn vader. En nochtans zegt David dat de Messias zijn Heer en Meester is, want deze zit aan de rechter hand van God.Ga naar voetnoot(2) Hij staat dus boven David, niet uit den mensch, maar uit de Goddelijke Natuur. Bij Matth. XXI, 33, vertelt Jesus een parabel die zonneklaar is. Een mensch had een wijngaard dien hij te bewerken gaf aan landlieden. Met den oogst zond hij zijne knechten om de vruchten; doch de landlieden sloegen den eenen, doodden den anderen en steenigden een derden. Dan dacht de meester: ik zal mijn eigen zoon zenden, dien zullen zij eerbiedigen. Doch de landlieden spraken ondereen. Dit is nu de erfgenaam; we zullen hem dooden en de erfenis behoort aan ons.Ga naar voetnoot(3) Ziet ge 't verschil tusschen de vorige zendelingen, de profeten, ‘servi’ knechten - en dezen zendeling, Jesus, die de natuurlijke erfgenaam is van God, zijn Vader? Er is nochtans een tekst die uitdrukkelijker is.Ga naar voetnoot(4) 't Is Luc. X, 21 enz. en Matth. X, 25 enz. De Meester is verheugd omdat zijne leerlingen waarheden kennen, en wonderen doen, welke aan de wijzen der aarde verborgen, en aan de machtigen onmogelijk zijn; en Hij voegt er bij: ‘Alles heb ik overgeërfd van den VaderGa naar voetnoot(5); en niemand kent den Zoon tenzij de Vader; en den Vader kent niemand tenzij de Zoon, en deze aan wien de Zoon het veropenbaren wil.’ - Is er een mensch die zoo spreken mag: dat hij alles met God gemeen heeft, dat hij en niemand anders God kent, dat God en niemand anders hem kennen kan? Leert Jesus zijne godheid klaar in zijne woorden, in zijne werken doet hij het misschien nog klaarder. Bij de Joden, die zoo streng waren op de eenheid van God, dat ze geen anderen eeredienst buiten dien van | |
[pagina 351]
| |
Jehovah konden dulden, bij die Joden liet Hij zich aanbidden en goddelijke eer bewijzenGa naar voetnoot(1). - Hij liet het gedacht bestaan dat Hij alles kan en werkte daarin mede: ‘Heer, als Ge wilt, Gij kunt mij genezen’. - ‘Ik wil, wees genezen!’ en de melaatschheid verdween seffens. Hij moet zich geen zoet geweld laten aandoen, zooals Renan zegt; Hij moet integendeel gedurig aan zijne leerlingen verwijten dat ze geen wonderen genoeg van Hem verwachten. Als ze droef zijn om de vergeten brooden, als ze op zee voor 't onweer beven, moet hij hun zeggen: ‘Mannen van klein betrouwen!’ Om zijne mirakels te verrichten, moet Hij, lijk Mozes, niet bidden, de handen omhoog steken en tot God roepen. - Hij zegt niet, lijk Petrus en Joannes, ‘In naam van Jesus Christus, sta op en ga.’Ga naar voetnoot(2) Hij doet zijne wonderen uit eigen kracht, in eigen naam: ‘Volo’ ik wil. Hij gaat naast den honderdman die met betrouwen zegt: ‘Spreek enkel een woord en mijn dienaar zal gezond zijn.’ Jesus antwoordt: ‘Ga, en het zij zooals ge gelooft.’ De kracht om 't mirakel te doen komt uit zijn Persoon. Eene vrouw dacht: kon ik maar den zoom van zijn kleed aanraken, ik ware genezen van den bloedloop. En het was zoo. Doch Jesus vroeg: Wie heeft mij aangeraakt? De discipelen lachten want ze stonden met velen dicht tegen Hem geperst. Maar Jesus zegde: ‘Iemand heeft mij aangeraakt, want ik weet dat eene kracht uit mij gegaan is.’ Dan kwam de vrouw bedeesd vooruit en bekende dat zij het was.Ga naar voetnoot(3) De groote wetgever voor de joden is Mozes, die met God gesproken heeft op den Sinaï. Jesus komt en spreekt: Aan uwe vaderen is zus gezegd, Ik zeg U zoo.Ga naar voetnoot(4) Mozes liet toe Uwe vrouw weg te zenden, maar Ik zeg U... Hij staat boven allen menschelijken uitleg van wetten, over den tempel en over den Sabbatdag; en als de joden Hem vragen uit wat gezag Hij zoo doet, verwijst Hij | |
[pagina 352]
| |
naar zijne mirakels. Hij spreekt dus ‘tanquam potestatem habens.’Ga naar voetnoot(1) De schatting voor Gods tempel moet hij niet betalen, omdat enkel onderdanen daaraan onderworpen zijn - en niet eigen kinderen.Ga naar voetnoot(2) Hij stelt zich meester over de duivels; die verjaagt hij. - Over de zonde: ‘Remittuntur tibi peccata’, Uw zonden zijn u vergevenGa naar voetnoot(3); - over de dood: Hij doet de dragers staan welke het lijk naar het graf brengen en Hij roept met luider stem: ‘Jongeling, ik zeg het u, sta op. En die dood was stond op en begon te spreken.’Ga naar voetnoot(4) Is het te verwonderen dat de leerlingen welhaast wisten wie hun meester was?Ga naar voetnoot(5) De vijanden zelf hadden het verstaan; ze betichtten Hem zich de Goddelijke eer toe te eigenen; en met die reden hebben ze Hem veroordeeld.Ga naar voetnoot(6) Op het einde zijner zending moest Jesus geen verergernis meer vreezen, hij mocht openlijk en plechtig tot zijne discipelen zeggen: ‘Gaat, onderwijst alle volken; en doopt hen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.Ga naar voetnoot(7) Wij herhalen, uit louter leute, de woorden van Renan: ‘Que jamais Jésus n'ait songé à se faire passer pour une incarnation de Dieu lui-même, c'est ce dont on ne saurait douter’?
Wij hadden gelijk, meen ik, als we vroeger zegden dat M. Vercoullie een heel kleine theoloog is. Doch hij haalt | |
[pagina 353]
| |
ook nog pijlen uit andere kokers. ‘En de pijlen rammelden op de schouders van den kwaden God, die daar stapte’, zou de dichter zeggen. Uit sommige godgeleerden haalt M. Vercoullie aan, wat daar staat als opwerping.Ga naar voetnoot(1) Een volgende keer geeft hij er misschien het antwoord bij. In de boeken van anderen zoekt hij iets belachelijks. Gemakkelijk werk. M. Vercoullie is fier op de Wetenschap, maar moest hij al de dwaasheden uithalen, welke in naam der Wetenschap geschreven wierden, meest al de wetenschappelijke werken zouden een nieuwe uitgave beleven; die van Voltaire en van de Encyclopedisten aan 't hoofd. Montanus en de protestanten hebben beweerd dat de H. Geest aan iedereen van ons de waarheid ingeeft; wij betrouwen enkel op de leering van heel de Kerk. Hetgeen M. Vercoullie vindt bij priesters die de Kerk... verlaten hebben, moest hem toch verdacht voorkomen. Als een student om eenige guitenstreek een ‘consilium abeundi’ gekregen heeft, vraag hem dan eens ‘hoe gaat het in 't college?’ Men zou nochtans zeggen dat M. de Professor daar met een zekere voorliefde zoeken gaat. Zoo geeft hij weinig of niets - een enkel citaat meen ik - uit Loisy's groote werken: l'Evangile et l'Eglise, en: Etudes Evangéliques; doch naar de schimpscheutjes ‘ab irato’ geschreven na de veroordeeling, verwijst hij gedurig (op 2 bladz. 11 maal naar ‘Simples Réflexions’). Dit spotten met Rome moet heel spiritueel zijn, doch wij gaan daar over. De groote kwestie welke M. Vercoullie haalt uit Houtin (La question biblique) is die der Drie Getuigen. We laten hem het woord: ‘Het krachtigste en bijgevolg het enigste bewijsGa naar voetnoot(2) voor de leerstelling van de H. Drievuldigheid is v. 7 in kap. V van het I Epistel van Johannes, luidende als volgt: ‘er zijn er drie die getuigenis afleggen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest en deze drie zijn één’. Welnu, redeneert M. Vercoullie, deze tekst is valsch; | |
[pagina 354]
| |
er is daar lang over getwist, maar nu is dit eene afgedane zaak, alhoewel het Heilig Officie in 1897 nog verklaard heeft, dat de authenticiteit van dien tekst niet mag geloochend of in twijfel getrokken worden.Ga naar voetnoot(1) Al wat M. Vercoullie hier aanhaalt is echt; maar het ‘bij gevolg’ dat hij geeft en veronderstelt is ongegrond. Het geloof in de H. Drievuldigheid is niet gekomen van dien tekst uit de ive eeuw, maar omgekeerd; en 't is gemakkelijk om bewijzen. Wij verzenden naar den tekst hooger aangehaald Matth. XXVIII, 19: ‘Gaat onderwijst alle volken; en doopt hen, in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes.’ Volgens M. Vercoullie is die tekst ‘minder uitdrukkelik en is ook vervalst: Eusebius van Cesarea geeft hem tot 17 maal als volgt: “ze dopende in mijnen naam”, en niet één maal in de andere vorm.’ Zou M. Vercoullie geerne den heelen tekst eens zien bij Eusebius, wij hebben het genoegen hem te mogen verwijzen naar drie verschillige werkenGa naar voetnoot(2) van dien schrijver waar hij voluit staat. Daarbij reeds lang vóór Eusebius is die tekst door iedereen gekend. In de Handelingen der Apostelen is klaar verondersteld dat de eerste christenen met die formule doopten.Ga naar voetnoot(3) De Διδαχη, gemaakt rond het jaar 80, zegt tweemaal in kap. VII: ‘doopt in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes.’ Het is onbetwistbaar dat de eerste christenen het bestaan aanveerdden van éénen God; en dat ze daarmede gelijk stelden: den Vader, den Zoon en den H. Geest.Ga naar voetnoot(4). Maar dit is min uitdrukkelijk! zegt M. Vercoullie. Is het dan met woorden om doen? Om de gepaste, de geijkte uitdrukking te vinden: één Natuur, drie Personen, Drievuldigheid; daar hebben de wijsgeeren en godgeleerden | |
[pagina 355]
| |
eeuwen naar gezocht; doch het gedacht bleef hetzelfde. Wij gelooven in de H. Drievuldigheid; maar heeft M. de Professor liever met de eerste christenen te zeggen: ‘Ik geloof in God, den Vader, den Zoon en den H. Geest’, hij is daarin zoo katholiek als de beste.Ga naar voetnoot(1) In een dogma moet men immers twee elementen onderscheiden: het godsdienstig gedacht en de wijsgeerige formule. Christus heeft enkel het eerste gegeven en dat alleen moeten we in de eerste eeuw terugvinden. Hij bepaalde onze betrekkingen met God: Hij vertelde parabels van den Verloren Zoon, van den Goeden Samaritaan; Hij zegde: Aan wien gij de zonden zult vergeven zal vergiffenis geworden. Maar juist daarom stelde Hij eene onfaalbare Kerk in, om door de eeuwen die gedachten met gezag te bewaren, uit te leggen en toe te passen. Dat heeft de Kerk niet al ineens gedaan. Volgens de noodwendigheden van elken dag (ketterijen, twistvragen enz.) heeft ze stillekens aan de grondgedachten vastgelegd in onveranderde formulen, ontleend aan de wetenschap en de besprekingen van den tijd.Ga naar voetnoot(2)
De ware goudmijn voor M. Vercoullie is het boek Vérités d'hier van Jean le Morin. Daar haalt hij zooveel bewijzen uit dat hij zeker aan hunne waarde moet twijfelen. We zullen enkel de bijzonderste opgeven. Over mirakels is de redeneering steeds dezelfde. Niet onderzoeken of de getuigen betrouwbaar zijn, maar zeggen: ‘Een mirakel is onmogelijk...’ ‘Want?’.... ‘Want anders moeten we gelooven, en misschien meer nog.’ Al de verhalen waar zoo iets in verteld wordt moeten dus op hun waterpaslijn worden gebracht. Van de mirakels naar de heiligen is er maar een stap.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 356]
| |
De h. Procopius, de h. Venerea, de h. Digna, de h. Merita, de h. Mariasif en de h. Mariahilf hebben nooit bestaan! - En ‘horresco referens’ de krib van Jesus, de schilderij van den h. Lucas en het huisje van Loretten zijn loudie legende. ‘O christen Religie, waer sydi ghebleven!’ zou de goede Anna Byns wel zeggen! Het besluit is natuurlijk: ‘dit bewijst onomstootbaar hoe de meeste heiligen legendaries en de meeste relikwieën schaamtelooze vervalschingen zijn.’ We zullen natuurlijk het leven van die heiligen hier in 't bijzonder niet onderzoeken, wij bestatigen enkel dat M. Vercoullie geen enkelen heiligen aanrandt die door de Kerk heilig verklaard is. Nog meer, buiten den h. SebastiaanGa naar voetnoot(1) staat er niet één vermeld in ons misboek of onzen brevier. Afzonderlijke bisdommen, parochiën of geloovigen roepen misschien die heiligen aan om gegronde of ongegronde redenen, doch daarvoor is de Kerk niet verantwoordelijk.Ga naar voetnoot(2) Zijn er eenige menschen in Frankrijk die de h. Venerea aanroepen, dit kan mis zijn, doch de Kerk heeft daar een ander eiken te pellen met de vrienden van M. Vercoullie, zonder dat ze aan dergelijke fouten hare bliksems verspele. Wat kan het schaden b.v. dat de bleeksters de h. Clara aanroepen om in den waschtijd klaar weder te bekomen? Ware M. Vercoullie Paus, zou hij daar seffens een doodzonde van maken?Ga naar voetnoot(3) De brave kruisvaarders zullen zeker met veel eerbied hier en daar eene relikwie mede gebracht hebben, welke ze duur betaalden, en die nochtans niet meer weerde had dan | |
[pagina 357]
| |
het woord van een Jood of van een Griek. Zullen we daarom alles verwerpen en de heiligen mede? Ik moet niet doen opmerken dat er van de groote heiligen: Augustinus, Thomas, Franciscus, Antonius, enz., enz. geen woord gerept is; ze mogen dus gerust in hunne nissen blijven staan.
‘De Kruisiging van den H. Petrus te Rome is een onbewezen feit. Men weet niet eens of hij wel ooit te Rome geweest is’. Zoo staat er, zwart op wit. Stond er enkel: ‘ik weet niet eens dat...’ men zou antwoorden: 't kan zijn; maar Ge moogt andere menschen niet verplichten te kwader trouw te ontkennen of te verzwijgen wat zeker is. Laat ons eerst zeggen dat de pausen, in de vroegste documenten welke nog bestaan, zich steunen op het gezag van den voorzaat, st. Pieter; en dat de ketters der eerste eeuwen dat nooit in twijfel getrokken hebben. Maar laat ons weer de getuigen doen spreken. Uit de tweede eeuw noemen wij: Denys van Korinthië, Irenoeus (140) voor Gallië, Clemens en Origenes voor Alexandrië, Tertullianus voor Afrika.Ga naar voetnoot(1) De priester Caius, die van groot gezag is, spreekt, rond het jaar 200, van het graf der Apostelen Petrus en Paulus; en hij toont het aan de vreemdelingen te Rome. Ignatius († vóor 117; zie hooger) vraagt aan de Romeinen dat ze hem niet zouden beletten den marteldood daar te sterven. Reeds het opschrift verschilt, in toon en lengte, heel en gansch van dat der andere brieven, hij schrijft immers aan eene kerk die verheven is in grootheid, ϵν μϵγαλϵιότητι, en die het voorzitterschap heeft. Daarom schrijft hij nederig, want hij heeft geene macht over hen, ‘zooals Petrus en Paulus’.Ga naar voetnoot(2) Op 't einde van 't 4e Evangelie staat er eene onloochenbare zinspeling op st. Pieters marteldood. Johan. XXI. 18-19. | |
[pagina 358]
| |
St. Clemens ook (rond 97, zie hooger) schrijft, uit Rome, in zijnen brief aan de Korinthiërs dat ze moeten het voorbeeld volgen van zooveel edelmoedige mannen, en hij noemt er uit het Oud Testament. Doch laat ons de oude voorbeelden dáár laten, zegt hij kap. V, en komen tot de kampers welke onlangs ontstaan zijn. Zij hebben vervolging geleden en strijd onderstaan ter dood. Hij noemt eerst van al Petrus ‘die last en lijden droeg, die den marteldood gestorven is, en zoo de glorie bekwam welke hij verdiende.’ Dan noemt hij Paulus: ‘zeven maal gevangen genomen, op de vlucht gedreven, gesteenigd... Nadat hij heel de wereld onderricht had in het geloof, kwam hij hier, aan de poorten van het Westen, voor de magistraten den marteldood onderstaan. Dewijl deze twee mannen zoo heilig leefden, kwamen er rond hen altijd uitverkoornen bij, zoodat ze met velen waren, die door hunne standvastigheid in het lijden, als een gedurig voorbeeld hier in ons midden (ἐν ἡμν) leefden’. Daarna noemt hij andere martelaren, ook uit Rome. Petrus zelf besluit zijn eigen brief aan de kristenheden van Klein Azië 1o Petri V. 13. ‘U groet heel de kristenheid der uitverkoornen die in Babylon zijn; en mijn vriend Marcus groet U mede’. Iedereen weet dat het Babylon, of de slechte wereldstad waarvan hier spraak is, Rome zijn moet. Wat zou M. Vercoullie vragen om zeker te zijn?
Dit schrijven is reeds te lang en we zullen naar bepaalde opwerpingen wachten vooraleer te antwoorden op gezegden als deze: ‘De voorrang van de Bisschop van Rome steunt op teksten die voor een deel onecht zijn,Ga naar voetnoot(1) die niet kunnen opgevat worden zooals de Paus wilGa naar voetnoot(2) en die de eerste Kerkvaderen, Tertullianus, Ambrosius, Augustinus, nooit zoo begrepen hebben.’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 359]
| |
‘De onfeilbaarheid van de Paus is in strijd met de overlevering en met de geschiedenis’. ‘De Bijbel spreekt doorgaans alsof de ziel niet bestond; verschillende keeren zelfs loochent zij haar bestaan’. Zulke dingen halen we natuurlijk niet aan om er op te antwoorden: M. de Professor mag wel eens iets zeggen om te lachen. Maar wij openen voor 't laatste nog een klein drieluik waar heel de trant van M. Vercoullie in steekt. Hij schrijft: ‘Drie hoofdwaarheden; Drievuldigheid, Erfzonde, Godheid van Christus, worden in het vierde hoofdstuk (van Le Morin) onderzocht. De eerste is gaandeweg ontstaan uit de Griekse wijsbegeerte; de tweede kent men voor Augustinus niet; de derde ontwikkelt zich van in de tweede eeuw, maar de Apostelen dachten er niet aan’.Ga naar voetnoot(1) Op het eerste en het laatste punt hebben we vroeger, meenen we, op afdoende wijze geantwoord. - Een enkele regel over de Erfzonde. - Niet vóór Augustinus, zegt M. de Professor? Drie eeuwen vóór dien tijd schreef Paulus ad. hom. V. 12. dat we door Christus alleen gered zijn ‘juist zooals door éénen mensch de zonde in de wereld kwam, en de dood met de zonde; zoo komt de dood over iedereen, aangezien allen gezondigd hebben’. Wederom staat er het woord zelf: ‘Erfzonden’ niet in; maar, gelijk door Christus de gratie gekomen is over alle menschen, zoo is door Adam over alle menschen de zonde gekomen. Het gedacht, ziet ge, onze betrekking met God, ligt daar weerom bloot. - De geijkte naam is later gegeven. ‘Im ganzen - haltet Euch an Worte’?
Als er dan in ons geloof toch niets van Christus is: Erfzonde, Goddelijke Verlosser, Sakramenten, Kerk. - niets, niets; vanwaar komt dit alles? M. Vercoullie zegt: ‘Het kan niet genoeg herhaald | |
[pagina 360]
| |
worden: de bekering van Europa tot het christendom is een legende. De Kerk heeft het Europees heidendom niet uitgeroeid en door het christendom vervangen; zij heeft het doodeenvoudig verchristend, 't is te zeggen met een christen vernis overtrokken.’ Maar M. de Professor, als Horatius, de fijne dichter, iets voorstelde dat alle palen te buiten ging, dan voegde hij er toch seffens bij: ‘risum teneatis, amici!’ Den goeden vriend Strausz hebt ge zeker niet gelezen of ten minste niet gevolgd. - Volgens hem is de opkomst van het christendom juist niets anders dan de verschijning van een nieuw ideaal, (zie 't voorgaande): kracht en genot die wijken moeten voor liefde en deugd.Ga naar voetnoot(1) Rijst enkel voor onze oogen, kunstenaars uit de middeleeuwen, met uw paneelen en uw kathedralen; kruisvaarders, zendelingen, zusters der hospitalen en zusterkens der armen. Gij allen die geleefd hebt en gestorven zijt voor een nieuw, voor een grootsch ideaal: de liefde tot God en tot den evenmensch. - Rijst voor onze oogen, brave christene moeders, gij heet Legio. Hoed af, M. Vercoullie, hoed af! De mijne, en de uwe misschien, het waren heilige menschen, welke tot in de ziel leefden voor een groot gedacht. Zij hebben hier en daar misschien eenen naam of een gebruik van de heidenen overgeërfd (en dit juist is het vernis waarvan gij spreekt), doch het andere zat hun zoo diep in het hert als het leven zelf. Doch waarom daar ernstig over spreken? Ware Europa nog heidensch, M. Vercoullie zou het christendom zoo hevig niet bekampen. Zat, onder nieuwe benaming, ginder vanboven nog altijd de goede Ζϵυς υψιβρϵμτς, die de menschen heel gerust liet, en zelf leefde volgens een tamelijk breede moraal; ik geloof dat M. Vercoullie den | |
[pagina 361]
| |
‘vader der goden en der menschen’ ginder zijn spel zou laten spelen. Ten hoogste zou hij er misschien een snaaksche leute in vinden, terwijl de Τερπικεραὐνοσ zijn dutje doet, eens op het tuighuis waar de donders liggen, te gaan schrijven: x + y en Cie.
Het besluit van M. Vercoullie is: De leering en de instellingen der Kerk komen van Christus niet, nog min van God. - Zoo leert de moderne Wetenschap. Het gezag der Kerk valt dus weg en hare veroordeelingen zijn enkel belachelijke grootspraak. Wil ze nog iets zijn, ze verklare algauw ‘dat haar leerstellingen en instellingen zinnebeelden zijn, afgeleid uit mythen en legenden’, - Anders verdwijnt ze van het tooneel der levende dingen. Buigen of bersten! ‘In het een en het ander geval is het uit met het begrip van stellige godsdienst en histories veropenbaard geloof.’
De bijzonderste punten uit de leering en de instellingen der Kerk hebben we rechtzinnig onderzocht, en wij bevonden dat de geschiedenis, - maar de ware - bij de Kerk staat tegen M. Vercoullie. Hetgeen weg valt is dus enkel het besluit van den Professor; en wil deze eens nadenken, hij zal zelf bekennen dat het waarschijnlijk wel zoo zal gebeuren. De Kerk zal misschien niet eens weten dat ze zoo onvriendelijk gesommeerd was; ze zal voort bestaan alsof ze nooit veroordeeld ware; en als wij reeds lang zullen dood zijn, zal zij voor ons bidden en haar gezangen zingen, over mij en over U, M. Vercoullie, gelijk ze vroeger nog wel gedaan heeft voor menschen die haar vervolgd hadden of verdedigd.
P. Soens. |
|