Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Over letterkundeHet loont de moeite, meenen wij wel, ditmaal een praatje te slaan, in één adem, over vier boeken van letterkundige geleerdheid, elk behandelend iemand uit een andere eeuw, en zoo gaande van 't uiteinde der 16e tot den dag van heden. Ware Gezelle aan 't woord, hij haalde hier wellicht nog eens zijn geliefkoosd beeld van de stapsteenen op - misschien wel de ‘stepping-stones’ van TennysonGa naar voetnoot(1) - wijl die boeken daar liggen als blokken rots, waarop het plezierig is te gaan staan om eens rustig van dichtbij te kijken in de wateren van onzen letterkundigen stroom, die binnen deze driehonderd jaar door heel wat afwisseling van landschappen kronkelt. En bij 't onderzoek van elk dier boeken op zichzelf blijven we welgraag bij 't beeld van de ‘stapsteenen’, want zooals ze daar liggen gelijken ze ons minder effen gladgeschuurde glibberkeien dan wel hoekige en kantige klompbrokken, op wier stevige uitsprongen we gerust onzen stap kunnen wagen - en het bij voorkeur ook zullen doen.
* * *
Vooreerst hebben we dan Dr Prinsen's boek over den Nederlandschen Renaissance-dichter Jan Van HoutGa naar voetnoot(2). Hiermee staan we in de tweede helft van de 16e eeuw, want Van Hout werd geboren in 1543 en hij stierf in 1609. Als eerste lof mag al gelden, dat de geest van Verwey, den filoloog, leeft in dit werk. 't Is immers wel Verwey, die ons vóor enkele jaren leerde dat we 't mis hadden als we Coornhert, Spiegel en Roemer Visscher de vaders meenden van onze vroegste Renaissance, en dat die vaders eigenlijk zijn hun ietwat oudere tijdgenooten: de Brabander Van der Noot, de Vlaamsche dichter-schilder Van Mander en de Leidensche stadsschrijver Jan Van Hout. Over Van der Noot werden we 't eerst ingelicht; Verwey zelf gaf ons des jonkers gedichten, gebloemleesd en ingeleid; even daarna kregen we over denzelfden edelman 't voortreffelijk proefschrift van August Vermeylen. 't Was ook een proef- | |
[pagina 288]
| |
schrift dat ons in nadere kennis bracht met den tweeden: Dr Jacobsen wijdde aan Carel Van Mander een studie, die misschien hier en daar in een lofrede verloopt, maar flink getuigt dat de schrijver de vroeg-Renaissance te onzent diep heeft doorvorscht. Hij leerde ons onder meer dat de eerste schemeringen van het humanisme alhier enkel vormkleurtjes waren: 't Stond geleerd er per alinea minstens éen god of godin bij te halen; allengskens kwam de iambe af, langs Frankrijk om, schuchter eerst, maar aldra bewust van haar schoolsche kracht, en eer 't vijftig jaar verder is zal ze 't vrijere Middeleeuwsch rythme voorgoed verdringen..... 't Werk van Van Hout nu brengt ons nieuws in zoover dat hier al meer is dan oppervlakkige aanroering met den nieuwen geest. Dat meent Prinsen, en dat wil hij ons bewijzen in zoowat een derde van zijn boek. Voor de rest besteedt hij - behendig, meenen wij, maar heel prettig ook - al zijn studie aan den tijd, waarin Van Hout heeft geleefd. Lang weidt hij uit over minder of niet bekende bijzonderheden, die ons heel wat vooruithelpen in 't begrijpen van de maatschappelijke verhoudingen dier dagen: Het stilaan duidelijk wordend besef der onderlinge belangen van kapitaal en arbeid, de misbruikte macht bij den heer, het beleedigde recht bij den knecht. Tegenover de christelijke liefdadigheid het heropleven van de oude Romeinsche idee, die de armenzorg maakt tot een taak der Regeering: het eerste terrein aldus dat de Staat aan de Kerk ontrooft. De Renaissance-denkbeelden, logisch verder dringende in 't sociaal beleid, en uitkomend op de stelling die Kerk en Staat wil scheiden. Niet zoozeer beviel het Prinsen door te dringen in de eigenlijk-godsdienstige beweging van die beroerde tijden: Afzonderlijke bladzijden worden er niet aan gewijd: Enkel als we bijeenrapen wat er terloops aan den schrijver ontvalt over de gewetensvragen dier groote dagen van strijd, komen we te weten dat er buiten de menigten die 't met haar Jezuïeten en dominees uitvochten voor Rome of Calvijn, eenige Erasmusnaturen in 't intellectualisme schuil bleven zitten, en niets liever vroegen dan - als christenen die wel voor een beetje hervorming iets voelden maar geen zier voor een scheuring - met ruste te worden gelaten. Minder nog vernemen we bij Prinsen over de staatkundige gebeurtenissen, waarop de heele letterkunde van dien tijd werd gedragen: Of heeft hij verondersteld dat zijn lezers klaar genoeg voor den geest hadden al de wederwaardigheden in dien geweldigen kamp van de Nederlanden met Spanje? Dan denkt hij zeker te gunstig over 't publiek. | |
[pagina 289]
| |
Men kan zijn heele boek doorlezen en niet weten waar de Beeldenstorm te plaatsen, of 't werk van Oranje, of den slag bij Heiligerlee, of den Briel, of 't belegeren van Alkmaar en Haarlem, of 't vertrek van Alva, of de Pacificatie van Gent, of de Unie van Utrecht, of de afzwering van Philips. Prinsen bepaalt zich te veel tot versche vondsten van geleerdheid; door 't van elders bekende niet eens met een vingerwijzing aan te duiden, maakt hij het een gewoon mensch van studie onmogelijk zich in zijn boek te oriënteeren. Wij brengen hier met Van Hout veertig jaar te Leiden door en wij vernemen niet eens dat onderwijl in de sleutelstad de Leidsche Hoogeschool werd opgericht! Beter zijn we er natuurlijk aan toe waar hij gerust mag blijven bij 't voorwerp van zijn welbehagen: de Renaissance. We zien voor onze oogen den bloei van de Rederijkers wegdorren in de schaduw van.... die nieuwe rhetoriek, die de Ouden en de Italianen leert navolgen, maar die toch voor onze Hollanders nog niet heel en al onnatuur wezen zal. Want Prinsen betoogt met goede reden dat de Renaissance naast de navolging der klassieken en de neiging tot italianiseeren nog een derde kenteeken heeft: het huldigen van het nationale. Dat derde element zal echter eerst in de 19e eeuw doorbreken voor goed. Bij den oorsprong er van schrijft Prinsen drie namen: Du Bellay, voor Frankrijk, Sidney, voor Engeland, Van Hout, voor Nederland. Alle drie menschen die zochten naar 't nationale, die 't niet vonden in de middeleeuwen - ten minste Van Hout en Du Bellay niet, wijl ze zich niet verwaardigden het te zoeken - en die overtuigd waren dat eerst nu iets goeds in de landstaal ging komen. Beiden staan ze daar wijzend met een vaag gebaar naar een toekomst van eigenlandsche kunst. En thans de persoon Van Hout op zich zelf. Als figuur is hij uitstekend bezworen. Zoo permantelijk is hij geportretteerd, dat er geen twijfel kan bestaan: Moest Van Hout onder de levenden komen aangewandeld, Prinsen's lezers zouden hem halen uit duizend, en dadelijk zeggen: Daar is hij. Met op dat vaste lijf dien pienteren kop, gezoden in Renaissance-levens-wijsheid, met vastgesloten lippen toch luide getuigend van wilskrachtige werklustigheid; met onder dat prachtige voorhoofd dien ernstigen blik omkringeld door leuke rimpeltjes. Voor 't inwendige van dezen schranderen stadssecretarisarchivaris, die zijn halve leven een van de voornaamste stuurlieden was aan 't roer van Leiden, trekt Prinsen zijn diepsnuffelende ontleding saam tot het volgend besluit: ‘Het meest kenmerkende in heel Van Hout's persoonlijkheid is de volkomen | |
[pagina 290]
| |
harmonie tusschen den vader, zoon, oom, vriend Van Hout en den ambtenaar. den artist tegenover de maatschappij; daar als hier.... dat volkomen geven van al de krachten van gemoed en geest, diezelfde nauwlettende zorg voor geestelijk zoowel als lichamelijk welvaren, diezelfde neiging om vreugdevol te genieten van het goede en het schoone dat het leven bieden kan. Van diepgaande abstracte studiën in kunst en wijsbegeerte der ouden zijn zoo goed als geen sporen in Van Hout's leven te ontdekken, - waar had hij den tijd vandaan gehaald! - maar het is, of heel zijn leven een ernstig en gelukkig streven is geweest om door de daad uit te beelden, dat wat eens Plato, Cicero, Coornhert als het ideaal van den volmaakten mensch heeft voor den geest gezweefd, en dat niet bovenal uit koel overleg om te werken naar een aantrekkelijk voorbeeld, maar uit innerlijke aandrift des harten, uit natuurlijke, nauw bewuste begeerte om dat ideaal zoo dicht mogelijk nabij te komen.’ Minder euphemistisch mochten wij dat besluit nog bondiger weergeven en zeggen: Van Hout was een man van kloek plichtbesef, een christen naar de hoogst beschaafde mode van zijn tijd, d.w.z. met een zeer sterk heidensch vernis. Verder blijkt uit zijn brieven dat Van Hout was een Hollander van de echt zuinige soort, bij zijn platonisme de kleinstoffelijke dingen niet vergetend die met zijn geldtesch uitstaans hadden, een warm kameraad van Douza en Spieghel en Coornhert en Lipsius, een vroolijk tafelgast die fijn-smekkend de wijnen kon keuren; iemand met veren in zijn lijf, die plotseling opstuiven kon als 't niet naar zijn zin ging, die naar zijn pistool greep in de kerk en sprak van dominee Wawelaar er uit te lichten. Lekker is 't nevenfiguur van Orlers: neefje, later burgemeester, was in zijn jeugd maar een zwalpei, en telkens als Jan-Oom eens daveren wilde, zocht Orlers met een mandje granaatappelen hem zoetjes te paaien! Maar met dat al blijven we nog uitzien naar de titels van Van Hout, die Prinsen brachten tot deze letter-geschiedkundige monographie. En hier komt, me dunkt, de behendigheid te voorschijn, waarover eventjes boven. Van Hout vulde zijn vrije uren met ‘christelijke en geestelijke poëzieën’, maar die zijn weg; ook met sonnetten, grafdichten, ‘epigrammen ende liefden’, maar die zijn ook weg; ook met vertalingen: de Franciscanus en de Sphaera van den Schotsen humanist Buchanan, 't eerste ‘in alexandrins, zoe die bide Francoyzen werden genomt’, maar die zijn ook weg; nog | |
[pagina 291]
| |
met de verzameling van een ‘bouck vande Intre vande rhetoryckers alhier, een bondel innehoudende verscheyden zo gedruckt als geschreven poëterijen, een bondel van poëterijen in het Latijn, een bondel van Franchoysche poëterijen, een bondel van translatiën ofte overstellingen in Nederduytsch, een register van spreecwoorden.’ Maar 't is alles weg. Al zijn handschriften had hij bezet aan een vriend en godweet waar ze te zoeken zijn. Enkel zoowat vijftien stukjes, proza-fragmenten en verzen, bleven bewaard. In geen van alle, evenmin als in alle samen, zal een onbevooroordeeld lezer stof tot bewondering vinden voor Prinsen's held. Waardeloos kan men ze zeker niet heeten, al ware 't maar alleen om den eigenaardigen toon die nog doorklinkt in de woorden, door deze lang niet hoogvliegende maar zeer vast op den grond staande persoonlijkheid gesproken. Hier volgt een proeve van dat proza: een brok opdracht van zijn Franciscanus. Misschien mocht het stukje thans weer verschijnen onder titel: ‘Nihil novi sub sole’. Om het rake ervan, ook op heden, moet in elk geval de schim van Van Hout niet verlegen zijn: ‘Rethoryckers syn sulcken, die, als zij maer drie of vier ongebonden regelen bij een anderen weten te rapen, een van tnoorden, een van tzuyden, dan een van toosten, en dan een van twesten, ende zij de zelve achter inden staert, opten anderen properlicke weten te doen rymen ende clincken, een groot stuc werx bedreven willen hebben, zunderlinge als zij haer gedichten braessems gewyze, wat weten te deurhacken, te deursnyden ende te kerven, Horatyum, dien groten orateur, meenen beschaemt te hebben; zulcke, die byden anderen in gruughen ende taveernen vergaderen, ende geen minute tijts versaemt en zouden connen wezen, zonder de eenoorde cruyck, daer zij alle haer vunstige const uyt zuygen, aen den bec te hebben; zulcke, die hare penssen met dranc verladen, zad gemaeckt ende als een varckensblaze opgejaecht hebben, zo dat haer tlijf van vadsicheyt gespannen staet, dan mit acht regelen, die zy als exters van deene tac op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken weten uyt te ruspen, een meesterstuc gewrocht willen hebben; zulcke die, wetende ab hoc et ab hinc een refereynken van vier vijftienen op de knie, zo zijt nommen, te maecken, voor sancten willen aengebeden worden etc. Ende al zoudense geen zeven regelen guede duytsche proose (zomen die nomt) zonder missen weten te spreken of te schryven, zo zy XI of XII regelen connen bij een brengen, die zoo veel sluyten als een tange up een varcken en die dan te versieren weten mit een grooten hoep vremde, dickwyls by hen zelfs verzierde en onge- | |
[pagina 292]
| |
hoorde termen, geschuimde woorden, slot noch wal hebbende, ende rechts zoe fraey te passe comende als of yemant de passie aen een dans zunge, strax voor groote facteurs willen gehouden wezen, ende hem zelfs daer vooren uytgeven; zulcke zegge ic noch, die niet en weten noch niet en begeeren te leeren, noch te weten; die up geen guede vermaninge noch up geboden of verboden van haer wettige overheyt passen, die mit haer eygen neuswyzicheit, zy hebben dan recht of onrecht, deur willen voor deze ende diergelyc gespuys van menschen, mit eenen voor een hoop onbesneden zassen en bontspreeckende fielten, lantlopers, quaczalvers, stuytvossen ende schuyffelschappraeyen, die zij tharen hulpe weten te zuucken, te vinden ende te verwillighen; want zomen zeyt, zuuckt Hac zijns gemac ende Gelijc zijns gelyc.’ Dat is kranig proza, en weeral een bewijs dat onze taal om zich zonder rijmen uit den slag te trekken niet moest wachten op Hooft. Met Van Hout's verzen zal ik niemand lastig vallen. Een groot kunstenaar was de man volstrekt niet: ten minste zoo we ons mogen uitspreken op grond van hetgeen we in handen hebben. Dat zal u Prinsen zoomaar in vijf woorden niet bekennen. Maar hij zegt het u een beetje gegeneerd in een volleren volzin: ‘Ik moet den lezer teleur stellen, wanneer hij van mij verwacht heeft, dat ik hem uit de paar overgebleven gedichten van Van Hout, die we thans te bekijken hebben, ten minste wel een enkel “kunstjuweel” van vlekkelooze reinheid en onvergankelijke waarde zou voorleggen.’ We gaan verder en we beweren dat Van Hout waarschijnlijk geen dichtersroeping ooit heeft gevoeld. Anders zou hij niet hebben besloten: ‘Mijn handschriften in de welke ick (myn schult rondelicken bekennende) tzoet gesang der vleyende meerminnen wat te veel gehoors gegeven ende niet weynich tijts, die nuttelycker tot ernstige zaecken ware besteet geweest, hebbe verquist....’ Van Hout was een gewetensvol ambtenaar, een kranig karakter, een kloeke kop, een man die kon kijken in zijn tijd, die, in den stoet naar de toekomst, van de voorhoede was, en die in zijn lang leven enkele keeren woorden heeft gesproken die van zoo diep kwamen in hem dat ze hem heel en al eigen waren. Maar zoo zijn er waarschijnlijk honderden geweest in zijn tijd, en zoo zijn er stellig duizenden thans, die daarom nog niet een plaats krijgen in onze Letterkundige Geschiedenis. Daarmee is ook 't Renaissance-vaderschap van Van Hout geen uitgemaakt feit; niet, wijl we zoo weinig van hem bezitten | |
[pagina 293]
| |
- ligt de geboorte van 't negentiendeeuwsch Romantisme immers niet in enkele liefdebriefjes van een Portugeesch nonnetje aan een Fransch officier? - maar wijl Van Hout's werk voor de kunst lang niet zooveel beteekent als dat van Vander Noot of Van Mander. En is er vraag naar de schakel tusschen de Middeleeuwen en de 17e eeuw, dan blijven we liever dan op Van Hout op onzen dichter-schilder wijzen. Maar heeft Prinsen de letterkundige beteekenis van zijn zijn held overschat, toch zijn we blij met zijn boek: want hij heeft geschreven over onze vroeg-Renaissance zoo mooi, zoo prettig-vrij van schoolvossigheid, dat zijn werk, ondanks zijn strenge geleerdheid, boeit als een cultuur-historisch romannetje.
* * *
Een veel dankbaarder taak dan Dr Prinsen nam Dr Gerard Brom op zich met zijn proefschrift ‘Vondel's Bekering’.Ga naar voetnoot(1) Wat een heuglijke Vondel-bedrijvigheid thans! Vooreerst op den eere-voorpost de Jezuieten: Allard, Baumgartner, Boelen, Salsmans, Stracke, Van Mierlo, Wilde; nevens hen de Dominicaan Molkenboer, Moller, Sterck en nu de jongste der Brom's. En verder schenkt de ‘Vondelvereeniging’ te Amsterdam ons, als 't God belieft, ieder jaar een Vondeljaarboek. Maar blijven we thans bij 't werk van Brom. Reeds uiterlijk is 't boek heel en al zichzelf: de bekeerling Toorop gaf de bandteekening ‘met pracht van wit en rood’ zooals Vondel zelf de Kerk heeft gezien. Daarbinnen krijgen we 148 bladzijden grooten tekst en lxxx bladzijden aanteekeningen. Wat vooreerst in 't oog springt bij dit literair-wetenschappelijk proefschrift is de stijlkunst er van. Van bladzijde 1 tot 148 één doorloopend vuurwerk. Weinig vuurpijlen eigenlijk, maar een knetteren en spetteren zonder ophouden. Geen enkel zinnetje wil Brom neerzetten of er moet zoo'n knetter-spettertje insteken. 't Gevolg is dat de zwakken hoofdpijn krijgen van 't danig zien en hooren, en dat de sterkeren zich beduusd voelen als ze willen navertellen wat ze nu hebben bijgewoond. Enkel na een tweede vertooning - die al meer een genot wordt - kan men zich wagen aan een relaas. Men heeft den toon van 't heele werk al beet met het tempo van dit brokje uit de inleiding: ‘Vreest der studenten natuurlik | |
[pagina 294]
| |
tegenwicht niet als een klassestrijd, vereerde professoren! Vechten zij buiten 't college uw kwesties uit, dan laten zij uw wetenschap leven. Vrij worden wij gevormd aan de hogeschool, waar de kritiek het hoge woord zal voeren, zo lang gij die leest; dit werk is al een bewijs van uw eerlike vrijzinnigheid. Ik laat u een boek ter herinnering achter, maar neem u zelf in mijn geheugen mee, Utrechtsche faculteit: Caland, Gallée, Van Gelder, Kernkamp, waarvan ik Kalff en Krämer en Van der Wyck niet meer scheiden kan.’ Dat is wel van één die diep overtuigd is dat hij zelf zich op 't examen over zijn professors ontfermen moet; maar is 't geen brevet van nederigheid, pleit het zelfs niet voor Brom's kiesche opvoeding, 't is toch een afdoend bewijs dat aan den vorm van dit werk een minimum professorale hulp is besteed. Dit zal overigens grifweg worden toegegeven: geen enkel thans levend Hollandsch geleerde heeft zoo levendig-pittig een stijl als Dr Gerard Brom. Vondel's bekeeringsgang wordt verhaald onder de volgende opschriften: Mennist, Remonstrant?, Vriend, Dichter, Bekeerling, Bekeerder, Burger. Dit mag men geenszins opnemen als zijnde verschillende momenten in 't zielsproces, maar blijkbaar zijn 't brandpunten waarom zich komen scharen, elk naar zijn aard en gehalte, de verschillende bestanddeelen van Vondel's langzaam groeiende en naderhand overvloeiend zich zich meedeelende overtuiging. In den jongen Vondel Mennist ontdekt Brom reeds de kiemen van diens later geloof, zoo iets als een katholieke onbewustheid. 't Is waar, de Renaissancc, Erasmus' beschaving, heeft hem ingenomen tegen de ‘roestige’ middeleeuwen. Maar niet zoozeer tegen als boven Rome meent hij te staan, als echte humanist, niet als hervormde. ‘Om de dominees te pesten sprak Vondel de gehate Erasmus voor, en met hém heeft hij zijn front gericht tegen de geuzen, maar achter zich de katholieken gelaten, waarin hij zich veiliger nog dan Luther's tegenstander kon terugtrekken.’ Door zijn leer van de erfzonde ging Vondel in den gereformeerden strijd langzamerhand langs den kant der Remonstranten staan, zonder dat hij zich eigenlijk ooit bij hen liet inlijven. Daarbij de ‘hele kring van Hooft was Arminiaan of eraan verwant en die kring betovert Vondel. Hij werkt zich geweldig op de hoogte van zijn vrienden, zoekt het vooral bij geleerden’ en in zijn vollen, dollen ijver begaat Vondel het waagstuk zijn Palamedes met zijn naam voluit het rumoerige Holland in te zenden. 't Was waarachtig een gevaarlijk stuk in dien politieken godsdienststrijd, en de behendig-wijze remonstrant-predikanten | |
[pagina 295]
| |
keurden Vondel af. Voor zichzelf voelde Vondel wel hoe zijn werk een zonde tegen de liefde was, maar hij verhardt zich, ‘Palamedes heeft hem aan zichzelf ontdekt, zijn hartstochten breken los.... en 't ene scheldvers springt het andere na. In hun gekeurslijfde kerkelijkheid scheldt hij de dominees, pausen en inquisiteurs, en Dordt is een Trente.’ In Vondel's vloekgedichten spreekt de mensch boven den dichter, de mensch die christen heet en zich aan Christus niet gewonnen geeft, die daarom zijn ruimer kunstenaarsovertuiging in zijn ‘geloof verdedigt met de gaven van de duivel: haat en laster, vloeken ter ere Gods, want Vondel had een vaste bedoeling: verdediging van de geloofsvrijheid en bestrijding van de proedestinatieleer, die een feest maakt van 't verdoemen. Wij genieten, maar blijven veroordelen, niet betreuren, omdat Vondel zich van ketterijen heeft schoongebraakt en letterlijk als protestant doodgeprotesteerd.’ Ondanks al die vechtende verzen, haakte Vondel, de mensch en de burger, naar vrede. En hij zoekt dien in de studie. Tot allerhande geesteswerk voelt hij zich in staat, en allengs groeit zijn geest boven de lokale, zelfs de nationale gemeente uit. Zijn werelddeel blijft niet langer Amsterdam, 't wordt heel Europa. Dat was minder naar den zin van zijn groote protestantsche vrienden, die er liever een Hollandsch huishoudentje op nahielden, waarin ze zoo heerlijk heer en meester speelden. En dan volgen de geestige portretten van 't Muidervolk. Als proefje hier dat van Hooft: ‘Hij was vóor alles meneer, met een blank velletje, dunne lippen, gladde pruik, éen handschoen aan en degen om. Hij werd papevreter op zijn tijd, omdat hij als ambtenaar niet vies van de boeten was, maar kuste nederig de hand van een abt om een erfenis en voelde zich verguld met de lof van een Kapucijn, bedelde om een Fransch adelbriefje en hing achter aan de rok van Huygens om appeltjes van Oranje.’ Meer ware vriendschap bleef de jonge Vondel genieten bij Spiegel, bij Roemer's dochters, bij de Blaeck's, bij de Plempen en bij zijn grooten Grotius vooral. Hier hebt ge 't signalement van de Roemertjes: ‘Er blijven gronden genoeg om vol te houden dat de zusters gezond en grof waren als ronde hollandse vrouwen. Juist die natuur verrukte de gekunstelde kring, die zijn trouw aan de hemelse Musen brak, zo gauw als een amsterdams kind een liedje zong. Reiner dan vestaalse maagden, hadden ze geen sikkepit van een non. Ze verzuimden geen kerk om een feest, maar lieten hun plaats in de schouwburg evenmin leeg, wanneer de kornuiten van Breero loerden om ze te zien blozen. Het was wel makkelik, ze bleven tegen iedereen even vrij en werden nooit verliefd, al nam elk gezel- | |
[pagina 296]
| |
schap ze in 't midden. Ze verspelen hun geest in geestigheid en spotten met hun legioen vrijers en zijn de kittigste katjes van de stad.’ Op Hugo De Groot komt Brom zoo dikwijls terug dat de man van de ‘de Jure belli et pacis’ na Vondel de groote figuur is in dit boek. De Groot was een ziel bijna even sterk in 't voelen en in 't willen als in 't denken. Bijna, want daarin schuilt het heele geheim. Zoo komt het immers dat deze zoeker naar verzoening tusschen katholiek en protestant.... bijna Roomsch werd. Hij die zoo verlangde naar 't eenig noodige, kon er niet heen... omdat zijn vrouw het niet wilde. Als Brom's bewering waarheid is, moest die vrouw over kolossale pantoffels beschikken. Bij de ‘vrienden’ is natuurlijk Marius niet over te slaan, de Jezuiet, die zoo niet een werktuig voor Vondel's bekeering, dan toch in den Renaissance-doolhof een bezielde en bezielende wegwijzer daarheen is geweest. Geen wonder zoo Brom langst en liefst bij den ‘dichter’ blijft staan, en hier meer geeft dan rechtstreeks bij zijn studie te pas komt. Vondel werd gekweekt door de Rederijkers, hij nam van hen een heeleboel staande spreuken en ook wel technische trukken, maar hij werkte zichzelf met al zijn genie in 't klassiek-antieke der Renaissance, en zijn Parnasheilige was Virgilius. ‘Zijn poëet vereert hij niet enkel als een voorbeeld, maar als een wonder, waar het woord heilige wezenlijk voor past. Zijn eerbied nadert aan godsdienstige verering, de verering vanaf Augustinus tot Dante - beiden landgenoten (?) van Virgilius' bijgelovige volk - voor een profeet van de Verlosser, een twede David. Dat is de middeleeuwse beschouwing, door de Renaissance sterker belicht’. Zoo had en bleef Vondel hebben heimwee naar het Romeinsch klassiek ideaal; toch had hij te veel eigen, Nederlandsche schoonheid in zich om ze uitsluitend bij de Ouden te zoeken. ‘Wijsheid openbaarde hem de oude wereld bovenal, nog meer dan schoonheid, wanneer die begrippen al zijn te scheiden, want de poëzie was eigenlijk een filosofie.... De wetenschap (overigens is Vondel's) hartstocht, bergen feiten maalt hij fijn en strooit ze door zijn verzen’. De heele geschiedenis gaat hij door in 't licht der Voorzienigheid. De fabelleer kent hij van buiten ‘als een kind zijn vrageboek’; de wiskunde houdt hij in hooge eer als de kunst van regelmaat en evenredigheid; maar vooral de taalkunde is hem lief: de trappen zijner tien talen klimmen voor hem naar 't heiligdom zijner moedertaal: al wat hij aan die talen ontleenen kan bergt hij daarin en 't overige puurt hij erbij uit hetgeen hij haalt van de straat. Zoo maakt hij zelf zijn schatrijk woordenboek en zijn | |
[pagina 297]
| |
sterke spraakkunst. En bij al zijn studiedrukte onderhield hij een levendig natuurgevoel: iets raars in die pedanten-dagen. Tegen de Renaissance en de Hervorming in behield de christen-Vondel zijn geloof in de eenheid van kunst en deugd: dat was zijn redding als dichter en denker. ‘Zijn kristelijk getuigenis onder die halve heidenen was de roeping van een profeet.... midden tussen de beeldstormers en de kunstvergoders werd hij kunstenaar om Gods wil’. En logisch gaat hij op naar die éene kerk, die den kunstenaar voldoet; eerst is in hem de dichter bekeerd en daarna de mensch. Want nu staan we voor den ‘Bekeerling’. Uit zuiver letterkundig oogpunt zal dit wel het beste hoofdstuk zijn van Brom's boek. Eén laaigeut van geestdrift waarmee de jonge prachtpaap den ouden bevuurwerkt. Om de feiten en feitjes moet ge gaan bij Kalff; hier wordt de hyper-wetenschappelijke snuisteraar al dadelijk afgescheept met: ‘De bekering is een werk van God en mens, daarom hoogstens voor de helft wetenschappelik te benaderen’. 't Geen uiterlijk viel waar te nemen heeft Brom op zijn wijze gezien en verteld. ‘Zoals het ieder Protestant gaat vond Vondel de eerste de beste nieuwigheid de moeite waard om te onderzoeken, maar de Moederkerk natuurlik niet... Als een zieke naar de dokter gaat Vondel pas naar de paus, wanneer hij 't niet langer uit kan houden.’ En hier komt weer Marius te voorschijn. Hoewel Vondel's bekeerder Vondel zelf is geweest, met Gods genade, toch was pastoor Marius van 't Begijnhof wel duidelijk een kostbare hulp. Die bijbelgeleerde kon Vondel te woord staan, Vondel die bij Grotius al den droom van het groote, breede katholicisme had opgedaan, en Marius ‘begreep als z'n grootste taak de plicht om Vondel de schrift in te wijden. Want het woord bijbel had de hervorming gebruikt om de wereld te betoveren. Was een priester dan niet bang voor de bijbel, ja las een roomse waarachtig zijn Testament? Lachend wees de oud-professor zijn eigen folianten vol commentaren aan. Een deel neemt de bezoeker graag eens mee en leent langzamerhand die hele stapel boeken waar Pinkstervuur op viel, zoals hij verrukt bekende. Hij moest het eerlik zeggen, hoe beter hij de roomse exegese begreep, dat nergens het woord Gods zo zuiver was bewaard als bij de Moederkerk. En mondeling kon de priester hem vooral stichten, die om zijn zachte welsprekendheid nog meer bij rooms en onrooms was gezocht dan om zijn scherpe wetenschap en elke dag bijna vergaderingen hield om het geloof te preken voor de ketters.’ In de overtuiging dat de Kerk een zichtbare maatschappij moest zijn heeft Vondel den Bijbel en de H. Vaders bestudeerd | |
[pagina 298]
| |
en vond hij eindelijk, op 't gezag der onafgebroken traditiën de zuivere leer enkel te Rome. De gloeiende bekeerling ontwikkelt zich ijverig tot ‘bekeerder’. Hij viert zijn katholicisme als kunstenaar in zijn Brieven der H. Maagden, in Peter en Pauwels, in de Altaargeheimenissen en in al de groote treurspelen die nog volgen gaan. In stilleren kring zien we zijn groot voorbeeld werken op verwanten en vrienden: Drie jaar na zijn bekeering is 't heele huis van zijn zuster in Hoorn katholiek, Reyer Anslo volgde en Grotius zou gevolgd zijn, ware... cfr. blz. 296. Langsom heerlijker wordt Vondel's geloof en langsom jubelender zingt hij het uit. Na de Altaargeheimenissen de Bespiegelingen en eindelijk de bekroning van alles: De Heerlijkheid der Kerk.... ‘Vondel en Grotius gaan bewust hun tijd vooruit. De hervormingsperiode sluiten zij en leiden een nieuwe aera in, niet meer van kerk tegen gemeenten, maar van geloof tegen ongeloof.’ Dat is nu de Roomsche Vondel voor zichzelf en voor de vrienden. Brom gaat voort en hij meent wel te doen met ons te toonen den Roomschen Nederlander en den Roomschen wereldburger. Vondel is Amsterdammer totterdood. ‘Agrippijner schreef de geboren Keulenaar soms achter zijn naam, maar Amsterdammer lezen wij door al zijn gedichten.... Vondel groeit in zijn stad als een vader in zijn kind, hij zwelt van glorie bij ieder nieuw gebouw, hij wordt wijder met de wijken.... Het stadhuis is hem een wereldwonder.... Daar wordt de Republiek geregeerd, daar zorgen de burgemeesters voor ons, daar liggen vrijheid en vrede gewaarborgd.... Met zijn roomsche vrienden spreekt hij zich eerlik uit om Barnevelt's getuigenis voor de rechters te bewijzen, dat er onder de papisten goede vaderlanders waren. De moordenaar van de Zwijger verfoeit hij niet minder dan de lasteraars van zijn zalige Grotius. Met een enkel gebaar.... wijst hij Leicester en Duc d'Alf's gebroed van zich af, want allebei belaagden de vrijheid’. Wel was Vondel koningsgezind van ziel, maar toch was hij een trouw aanhanger van zijn Republiek. Verder droomt hij nog voor Europa des grooten Karel's droom van een ‘Kerstenrijk’ en hij droomt reeds den tsaren-droom van den wereldvrede.... enkel niet voor de Turken. Tegen die wenscht hij een nieuwe kruisvaart. Dat is, naar Brom belicht, het beeld van dezen katholieken klassieker te midden van zijn stijf-protestantschen of weelderigheidenschen Renaissance-tijd. Dat is de geniale Vlaamsch-Hollander die in zich omdroeg het oude Rome, dat hij liefhad en vereerde, en het nieuwe Rome dat hij bezong zooals nie- | |
[pagina 299]
| |
mand het ooit vóór hem had gedaan, zooals het enkel éen na hem zal doen, en waarvoor hij alles wilde opofferen, ook zijn leven. Alle figuren en vormen die de edele kunst der Ouden hem bracht waren hem welkom, wijl hij meende dat ze zijn gewijden geest hielpen en sterkten voor 't getuigenis van zijn kerk in zijn geleerde en toch populaire kunst. Maar hebt ge nu eigenlijk nog niet hetgeen ge wenschtet: een helder verloop van Vondel's zielsgeschiedenis uitkomend op zijn bekeering, - ik kan het niet helpen: Brom vermag niet u te geven wat ge vraagt en bij beweert dat niemand het kan. Of nu zijn vaste bewering berust op de innigste overtuiging dat hij alle oorkonden wetenschappelijk-gewetensvol heeft doorvorscht - ik ben geen man om dat uit te maken. - Een kolossale stof heeft Brom voorzeker verwerkt; maar ik zal me wachten een poging te wagen om Pfr. Kalff te weerleggen waar deze oordeelt dat in Brom's boek tal van onjuistheden schuilen. Wel kon de Gids-recensie van Kalff hier en daar wat malscher zijn, maar verklaarbaar is ze toch waar het iemand geldt die als doctorandus Brom het onbetamelijk hoog tegenover zijn alleszins verdienstelijke professors heeft opgenomen. Toch meen ik te mogen vermoeden dat onze flinke literatuur-geschiedenisman in al zijn geleerden-sereniteit een beetje kregel zal zijn geworden bij de vergelijking tusschen Brom's kapitale stijlstuk ‘Bekeerling’ en het daarmee gelijkloopend hoofdstuk uit zijn eigen, overigens wel schoone Vondelboek: ‘Godsdienstig leven, overgang tot het katholicisme.’ Verder mogen we dit wel zeggen: Vergelijkt men de laatste helft van 't boek, de aanteekeningen, met het eigenlijke proefschrift, dan ziet men dra dat het ‘mogelijke’ uit de bronnen, in Brom's tekst ‘waarschijnlijk’ wordt, en het ‘waarschijnlijke’ met de koenste der bevestigingen komt prijken. Zoo wordt de groote tekst van Vondel's Bekering een doorloopende latius hos op den kleinen. 't Is wel klaar dat Brom's geweten meer beducht is voor een zondetje tegen de schoonheid dan tegen de waarheid. Toch moet, ten slotte, den verbazend knappen woordartist nog rekening worden gevraagd over tal van dingetjes die hij aan zijn aesthetischen keurzin ontsnappen liet, en waarvan hier enkele staaltjes: ‘De wind van een Dortse dominee verbeeldt de heilige Geest... 't Baldadige van een jongen, om midden in de straat in eens een gekke gil te geven en een dominee z'n vrije hoed af te slaan en zijn boodschapjes liefst tegen de kerk klaar te spelen.... Coornhert, die de predikanten prikkelde tot hij een boek van Calvijn tegen zijn gezonde kop aan kreeg.... | |
[pagina 300]
| |
een onhollands stuk vlees als Barlaeus... Vondel heeft zich van ketterijen schoongebraakt... en hij spuwt op de schipperskop van Prins Maurits... De versche schande van tien, van vijf jaar geleden zet hij te stinken voor de vensters... Hij heeft een vlammend vlees aan zich, maar een zuivere ziel in zich, hij voelt zijn kop hoog boven zijn buik... De stijve dominees zet hij een lavement, de Puriteinen duwt hij spiernaakt het bad in, de rechters trekt hij de pruik van hun kletskop - is 't zijn schuld dat er vuil voor de dag komt?’ Pieteitvol geeft Dr. Brom een opdracht voor zijn boek: ‘Mijn Moeder, legt hij uit, is er de moeder van als van mijn leven, mijn artistieke broer Jan de peter als van mijn doop.’ Ik twijfel niet of in een tweede uitgave, die 't boek om zijn prachtige kunst al dadelijk verdient, zullen we uit een nota vernemen dat moeder en broer Jan hun Gerard een verzoekje deden, ongeveer aldus: Verklaar maar liever dat je die.... schilderachtigheden veeleer hèt van de meiden en de maats dan van ons!
* * *
Vondel en Bilderdijk zijn door treffelijke luiden zoo lang in één adem genoemd, dat het nog niet vreemd zal aandoen als wij ze ook hier niet scheiden. De Bilderdijkiaan van ElringGa naar voetnoot(1) heeft om te beginnen een zeer vreemde verdienste: deze van een slecht samengesteld boek aangenaam-leesbaar te maken. Enkel bij 't bezien van de titels der hoofdstukken valt het al op hoe weinig de stof is bewerkt van een homogeen standpunt uit: Bilderdijk's nagedachtenis, Gewijde poëzie, Dichters morgenrood, de Herdenking, Bilderdijk's historische beteekenis, Kritiek van tijdgenooten, Eerste studies door leerlingen van Bilderdijk, Uitbreiding der Bilderdijkstudie, Scheiding in de kritiek op Bilderdijk's dichterschap, Afbrekende en opbouwende, Toenemend verschil in meeningen over Bilderdijk's kunst, Rustige werkers voor nieuwe Bilderdijkkennis, de Modernen, Calvinisme, Strijdrumoer, Bilderdijk's huldiging, Besluit. Wel wordt dat alles in twee groote partijen geschikt: Bilderdijk's dichterfiguur en Bilderdijk's beoordeelaars, maar 't geen we daareven in déze afdeeling lazen schijnt straks als ware 't per endosmose in die ander verhuisd. Zoo al niet aan de bewerking, dan toch aan de stof is door | |
[pagina 301]
| |
Van Elring veel arbeid besteed. Niet alleen heeft hij de heele boekerij van Bilderdijk's eigen werken doorvorscht, maar daarbij nagenoeg alles wat door de laatste drie geslachten over hem werd geschreven. Nagenoeg... want wijl het hem klaarblijkelijk te doen was om een schouwing over de heele Bilderdijkstudie heeft hij die zelfs Taco de Beer niet vergeet, Schaepman en ten Brink overgeslagen; en 't bestaan van onze Vlaamsche Bilderdijk-mannen David, Gezelle, Snieders, Claeys schijnt hij niet eens te vermoeden. Nevens dit tekort is er een ongerief van anderen aard: Veelal is 't moeilijk om uitmaken of Van Elring zelf aan de beurt is dan wel of hij 't woord aan iemand anders verleent: bij herhaling werkt dat heel gemelijk. Maar niets van dit alles kan aan Van Elring's werk zijn groote verdiensten ontnemen. Met overredende overtuiging, met volle klem in zijn vaste stem, verdedigt hij zijn meening dat Bilderdijk is de voornaamste dichter der christelijke orthodoxie, dat hij in onze letterkunde slechts wijkt voor éen Nederlander. ‘Als lyricus en didacticus staat hij waardig naast Vondel, is soms steiler en verhevener, als treurspeldichter doet hij onder bij diens schoonste stukken, waardoor hij op de tweede plaats komt, doch als epicus weer en als vertaler overtreft hij hem beslist.’ Juist die overtuiging geeft Van Elring den moed Bilderdijk met de allergrootsten van alle tijden te vergelijken, en... vaak wordt het overmoed. Maar al koestert men nu ook geen apostelijver of geen Ubermenschcultus op zijn Van Elring's, men zou moeten een mispunt wezen of een nieuwe Gidser om iets anders te voelen dan ontzag voor dien Moloch onzer Letteren. Bilderdijk was inderdaad monsterachtig van aanleg, van werkkracht en van vaardigheid. Waar 't hem geldt, is Busken Huet met zijn geestigheid in de waarheid gebleven: ‘Wanneer men al de feilen in Bilderdijk's leven uitgewischt, uit zijne dichtwerken het onbeduidende of gerekte of gemaakte verwijderd; in zijne brieven de onwaardige klagten geschrapt, zijne historische en filosofische en linguistische schriften van hunne personaliteiten en hunne magtspreuken gezuiverd heeft, dan houdt men een geest over, die geheel alleen op de vijf faculteiten eener hoogeschool gelijkt’. 't Is feitelijk een gemeenplaats te zeggen dat hij onze geleerdste dichter is geweest. Hij kende de taal en letterkunde der Nederlanders, Duitschers, Franschen, Engelschen, Italianen, Spanjaarden, Kelten, Arabieren, Israëlieten, Romeinen, Grieken, Perzen enz; hij schreef over de taal in 't algemeen, over gods- en rechtsgeleerdheid, genees-, dier-, schei- en aardkunde, wijsbegeerte, physiologie, geschiedenis, | |
[pagina 302]
| |
wis- en krijgskunde, statistiek, penning- en wapenkunde, schilder- en bouwkunst. En al heeft hij o.a. in de taalkunde tal van ketterijen verkocht, al bracht hij niet, zooals Goethe, de wetenschap vooruit; al betrapte men hem op ‘vertalingen uit het Araabsch’ die uit het Engelsch waren verhollandschtGa naar voetnoot(1), toch mag hij heeten een der veelzijdigste menschen die ooit onzen aardbol betraden. Ook Van Elring bekent ridderlijk fouten in zijn held, niet enkel in den mensch, maar ook in den dichter, soms wel op 't onbehendige af. ‘Er is onoprechtheid in Bilderdijk geweest’, en dat is voor een dichter al zeer erg. ‘Bilderdijk heeft veel te veel geschreven, veel meer dan hij zelf verantwoorden kon;’ ‘Bilderdijk kwam er nimmer toe een groot en grootsch geheel voor zijn vertolking te scheppen.... hij kon niet als Goethe bij intermezzo's aan 't zelfde stuk werken.’ Hij miskende Shakespeare, ignoreerde Goethe en verafschuwde Schiller. Maar nergens wil van Elring toegeven dat zijn dichter kon zijn holgrootsprakig, dood-vervelend, plat-gemeen, ijdel-tranerig, onnoozel-beelderig, zinnelijk-eigenzinnig, en dat hij chronisch was onuitstaanbaar-knorpottig. Het wonderbaarste van alles voor mij blijft wel hoe iemand met zoo 'n blokkersgeest, zoo'n studievracht, zoo 'n levensellende en zoo 'n karakter, omhoog kon gaan tot ieder toeschouwer er van duizelen moest en nog moet; en dat in dezen bulderaar, dien de modernen als rhetorieker wilden doodschoppen, de volgende beschouwingen over poëzie worden ontdekt die Van Elring zeer goed samen vat: ‘Taal en poëzij zijn éen in wezen, zoozeer dat de oudste taal poëzij is. Poëzij is.... de uitgieting van het overstelpend gevoel, even onwillekeurig als lachen of schreien: uitstorting van het hart; afspiegeling van het binnenste der ziel; uitdrukking van de innigste overtuigingen. Dit gevoel is den mensch alles: dit te genieten, dit uit te breiden, dit mee te deelen, is zijn bestemming, waarnevens hij geen tweede kent. Dit gevoel moet verstandelijkt worden. Te gevoelen is denken in de snelste bevatting en volkomenste volledigheid. Het verstand onderscheidt door uiteenzetting wat in het gevoel tegelijk en opeens in de hoogst volkomene samensmelting begrepen is. Het verstand is niet slechts de nasporer en terechtwijzer des gevoels; 't is zijn meester, zijn opleider, zijn volmaker. Het gevoel des dichters roept in de eerste plaats zijne verbeelding te hulpe, d.i. het vermogen om denkbeelden of voorstellingen te veranderen en dwingt haar om op zinlijk-plastische wijze, maar met waarheid | |
[pagina 303]
| |
het bovenzinlijke te veraanschouwelijken. Maar dat gevoel heeft aan de verbeelding niet genoeg: het behoeft het verstand tot bondgenoot. Het gevoel is omvattend, overtuigend, zeker, maar tevens onklaar, donker, in zijn volheid onuitsprekelijk; eene openbaring van leven, maar ook altijd eene eenheid van openbaring. Het verstand is klaar, bepaald bewijsbaar, maar twijfelend, onderzoekend, distingueerend en analyseerend; eene openbaring van gedeeltelijk leven, maar ook altijd eene veelheid en verscheidenheid van openbaring.’ Houden de modernen er iets beters op na, iets meer zielkundig echts? Hebben de besten iets ánders gezegd? Nu blijven we eventjes toeschouwen bij Van Elring's revue van Bilderdijk's critici: Vooreerst Bilderdijk's tijdgenooten, te beginnen met zijn genialen discipel da Costa, die bij Kruseman de uitgave der Kompleete Dichtwerken bezorgde en er aan toevoegde: De Mensch en de Dichter W. Bilderdijk. Belangrijker nog dan deze groote studie heet Van Elring da Costa's bladzijden ‘Bilderdijk herdacht’. De leerling waagt het hier zijn meester naast Vondel en Shakespeare en Goethe te zetten. Hij noemt de kunst van Bilderdijk ‘een stoute en diepe krijgskunst’; speciaal in de vergelijking van Bilderdijk met Goethe blijft de eer aan den eersten. Verder mag met reden da Costa's uitgave van den Ondergang der eerste wereld genoemd worden: een waardig monument. Op de tweede plaats komt Willem de Clercq: de groote improvisator schreef over zijn meester een opstel in de Gedenkzuil en af en toe in zijn Fransch dagboek. Hij wil volstrekt in Bilderdijk's kunst drie tijdvakken onderscheiden: Het erotische, het poëtisch-wijsgeerige en het gispend-christelijke. Zeer ingenomen toont zich Van Elring met een voorlezing over B. door Mr. Pan. Die had het over den reus als navolger en vertaler, dus over 3/5 van Bilderdijk's verzental. En Pan besluit dat B. veelal wedijvert met dichters van den eersten rang en die van minderen ver achter zich laat. Jacob Geel vat het geestiger aan in zijn Gesprek op den Drachenfels, en hij slaagt er in den grimmigaard over te halen om de hand van Schiller te drukken, dien B. in 't ondermaansche voor een drek-voerman had gescholden. Hoog werd de loftrompet gestoken door Beets. Ook Van Elring vindt deze tonen te hel. Maar de Verpoozer op letterkundig gebied krijgt gelijk waar hij zijn bewondering plengt voor den taalvirtuoos: hier was overdrijven ook moeilijk. Nu komt Huet, die, wijl hij er een dol plezier in had, te tornen aan Hollandschen roem, bij Bilderdijk een kolfje vond naar zijn hand. Zijn studie van honderd bladzijden wil zijn uit- | |
[pagina 304]
| |
spraak omschrijven: een mengsel van boerschheid en genialiteit. Later, toen Huet zichzelf beter begon te kennen, kreeg hij jegens Bilderdijk een soort schuldbesef, en hij schreef die meesterlijke bladzijde, waarvan we de inleiding aanhaalden. Simon Gorter oordeelde onder invloed van Huet. Hij onderschat B.'s proza en vindt geen genade voor de gebreken in B.'s poëzie; maar toch is met deze studie geen hatelijkheid gemoeid. Met Multatuli krijgen we een jonger geslacht. Hij vond het prettig een grooteren Multatuli dan hijzelf in de maling te nemen. Heel diplomatisch kiest hij ‘Floris V’ om den heelen Bilderdijk af te breken. Makker maar ook niet malsch is Jan Schimmel tegenover B.'s treurspelen. Jonckbloet vindt het de moeite niet waard iets anders te doen dan B.'s veroordeelaars na te praten. Al. Pierson in zijn ‘Oudere Tijdgenooten’ beschouwt B. uit een wijsgeerig oogpunt. ‘Als vader van het Réveil is Bilderdijk zeer oorspronkelijk, en slechts herinnerend aan Lessing en Schleiermacher’. Nog al koddig is 't, Van Elring, waar zijn meening verschilt met die van Pierson, den man van ‘Onze geestelijke Voorouders’ oppervlakkig te hooren noemen. Bakhuizen van den Brink vraagt zich af wanneer de nieuwere poëzie een Bilderdijk zal vinden, en de kalme De Vries smijt de belagers van B. in 't gezicht dat ‘een dwaling van hem geestrijker en verheffender is dan al de wijsheid van zijn bedillers te zamen.’ Potgieter is hier uit het gelid gevallen, maar elders vind ik bij Van Elring zijn bekende woorden: ‘Hoe schaars wordt zelfs de cijns der bewondering aan een zienersblik gegund, die in den dageraad onzer wereldbeschouwing, het sein van den onverbiddelijken ondergang der zijne voorzag; hoe zelden ook thans de moed, de kracht, de trouw gehuldigd, waarmede de aangeheven strijdleus een halve eeuw lang op slagveld bij slagveld voortklonk, tot de banier den verstijvenden vingeren des veldheers ontgleed, maar de veege lippen van dezen, den geest gevende, die nog bezegelden.’ Alberdingk's geestdrift voor den ‘Oude, met zijn stroef geplooide trekken’ heeft hem sommige van zijn beste verzen ingegeven. Twee andere katholieken, Wap en Michiel Smiets, deelden in de bewondering van Alberdingk. Onder de jongere ‘rustige’ werkers voor Bilderdijk noemt Van Elring in de eerste plaats Kollewijn met zijn twee lijvige bundels, onmisbaar om hun materiaal, maar woestenijen voor de aesthetica. Dan komt pater Van Hoogstraten, met zijn studie | |
[pagina 305]
| |
door van Elring als ‘heel ernstig’ geloofd. Hij mocht nog meer loven; want ook na van Elring, blijft Van Hoogstraten's kritiek over Bilderdijk de volledigste, de degelijkste en de diepste die totnogtoe werd geschreven. Niemand heeft zoo doorwrochte beschouwingen geleverd over Bilderdijk's wijsgeerige poëzie, over zijn didactisch lyrism en over zijn epische fragmenten; niemand heeft zoo zaakrijk een bespreking geleverd over Kollewijn's en Pierson's Bilderdijk-studiën. Eerst nu wordt Van Elring's werk voorgoed een kaleidoscoop, maar een prettige: Al de vonnissen worden aangehaald door de modernen over Bilderdijk gestreken; Kloos luidde zijn kritiekerschap in met herhaalde waarschuwingen dat Bilderdijk geen dichter is, dat hij niet anders heeten mag dan een rollende woordenrommeling. Stilaan wordt Bilderdijk bij den modernen leider ‘groot als rhythmisch denker in mannelijk proza’ en zijn verzen zijn ‘zeer respectabel, maar zeer zelden schoon.’ Thans verkondigt hetzelfde orakel dat’ het zeer verkeerd (is) Bilderdijk geen dichter te noemen. Met al zijn stijfheid kon Bilderdijk toch wilder dan Vondel wezen, zijn rhythme spierspannender en soms gepassioneerder van strevenden gang’. - Verwey, liever dan luidop zichzelf te moeten tegenspreken, tracht al zwijgende te vergeten en te doen vergeten wat hij eenmaal schreef: ‘dat Bilderdijk een dichter zou zijn is een spraakverwarring’. - Gorter noemt Bilderdijk ‘beslist onschoon’, en Van Eeden's uitlatingen zijn àl zoo erg. - Van Deyssel heeft, ‘waar hij staat op (zijn) observatie-toren om de groote literatuur te overzien’ Bilderdijk niet eens ontwaard! Beter wordt Bilderdijk onthaald bij Soera Rana en Penning en Van Nouhuys, die hem een ‘taalreus’ noemt. Querido, zelf een Centaur, voelt ook wel iets voor zijn voorganger. Maar Van Elring zelf moet even boeten voor 't plezier van de modernen zoo lekker in 't ootje te nemen; midden in 't gezelschap der tachtigers brengt bij per abuis Van Lennep, Smit Kleine en hun eigen Julia-slachtoffer Van Loghem! Een afzonderlijk hoofdstuk wijdt Van Elring aan de Calvinistische Bilderdijk-vereering van Postmus. Eindelijk laat Van Elring recht weervaren aan de feestreden van te Winkel en Kuyper, gehouden bij de 150e verjaring van B's geboortedag. Maar hier ontsnapt hem een dolligheid: Hij heeft het over dien staatsman, wiens veelzijdige ontwikkeling toeliet een wegsleepende redevoering te houden voor een talrijke menigte over een groot poëet. En hij voegt er bij: ‘wijs mij in Frankrijk, Duitschland of Engeland zulk een kracht aan’. Maar, mensch, dichters-staatslieden en staatslieden-dichters zijn daar dagelijksch | |
[pagina 306]
| |
brood; Frankrijk is zelfs hun klassieke land. Is de huidige premier niet een literator van Europeesche vermaardheid? Nog komischer wordt het waar Van Elring zich den adem afloopt om onder de schilders een kunstbroeder voor Bilderdijk te vinden, en waar hij ten slotte triomfeert met de vondst dat ‘Bilderdijk, de zoon van noordsch Venetië, is de Titiaan onder de Nederlandsche dichters!’ Mag ik Van Elring eventjes wijzen op een tekort in de aanduiding van de Ode aan Napoleon, die hij zoo hoog bewondert. 't Ware goed, me dunkt, hier te zeggen dat niet wordt bedoeld de ‘Napoleon’ van 1827, waarin Bilderdijk, weeral zonder waarschuwing, een vertaling leverde van Casimir Delavigne's dertiende Messénienne. Veel wordt bedorven waar Van Elring aan 't plukharen gaat met Scharten en Bavinck, die zoo degelijk over Bilderdijk schreven, terzelfder tijd als Van Elring. Die bladzijden zijn er niet om te bewijzen dat Bilderdijk groot is maar wel dat Van Elring zijn profeet moet heeten. 't Is anders wel stichtend te zien hoe een groot man allengs weer in eere komt en hoe zijn hevigste haters stilaan hun boetereis doen naar den grijze met den tulband. Dat is verheugend; want als een volk zijn grooten miskent pleegt het een aanslag tegen zichzelf. Maar wijl iedere ernstige zaak haar kleinen kant moet hebben komt hier nu dat koddig geherrebek onder de heeren om de eer van de kat te bel te hebben aangebonden.
* * *
Met veel minder vurige vaardigheid dan Brom, met bijna zooveel handige behendigheid als Prinsen, met meer zorgelijke en minder eigen-profijtelijke methode dan Van Elring heeft Van Puyvelde zijn boek geschreven.Ga naar voetnoot(1) Vooreerst moet ik bekennen dat, na al wat er van en rondom dezen ‘Rodenbach’ in aantocht verteld en voorspeld is geweest, door velen meer was verwacht dan er werd gegeven. Maar zooals het is geeft het boek ruim stoffe genoeg om Dr Leo Van Puyvelde een hartelijk ‘dank u’ te zeggen. Nu toch zien we klaar uitgemaakt wat een strijdersfiguur A. Rodenbach is geweest, wat hij voor ons Vlamingen voortdurend is en blijven zal. Zoo volledig mogelijk is dit boek omtrent Rodenbach's leven en werk. 't Geen rechts en links over hem lag verstrooid, 't | |
[pagina 307]
| |
geen we hadden gehoord over hem en gelezen in boeken en tijdschriften van Zuid en Noord heeft Leo Van Puyvelde bijeengebracht met vlijtige, vaardige hand. Veel van 't geen we weten te bestaan moest jammerlijk achterwege blijven: want Ferdinand Rodenbach bewaart de papieren van zijn broer met een zorg en een naijver, die Romeinsche vestalen en sybillen pasten, maar die wij een zonde van traagheid noemen jegens de eer van Vlaanderen. Hier nog eventjes een overzicht van dat prachtig gevulde korte leven, dat elke Vlaming kent, en waaruit men voor geen enkel Vlaming ooit te dikwijls ophaalt. Wij volgen de feiten op uit Van Puyvelde: Albrecht werd in 1856 geboren uit Jul. Rodenbach die thans nog leeft en uit Sylvia van Houtte. Liefst van al hing het manneke aan de rokken van zijn tantes. Ofschoon hij dolgraag leerde en teekende, hadden de moeien toch de gelegenheid hem erg te verwennen. ‘Tanten, schreef hij later, bij u heb ik veel goeds geleerd, maar iets hebt ge vergeten... gij hebt mij niet leeren vechten.’ De eerste-communie-knaap werd op 't college van Roeselare gebracht, waar hij eerst onder de oogen en daarna in de eigen handen kwam van Hugo Verriest, den leeraar-tooveraar. Berten was verweg de meest begaafde der studenten, en gretiger nog dan de anderen dus dronk hij van Verriest's welsprekendheid. Want ‘even als visselkes die wellustig zitten te vrikkelen in helder stroomend beek-water, even als opengaande bloemen, die gulzig, in den morgen, het zonnelicht opzuipen - zoo dronken zijn leerlingen, zat van welligheid, geheel 't jaar lang, den verkwikkenden, groeizamen dauw van zijn levenmakend woord.’ In 1875 gaf de jongen zijn ziel aan Verriest in een brief, die een waardig hoofdstuk van St. Augustinus' Confessiones zou zijn. Buitengewoon waren overigens al zijn opstellen: kranige gedachten stralend van gouden Vlaamsche geestdrift. Terwijl anderen blokten 't geen hij vatte met éen kijk, had hij den tijd om groote ouden en groote nieuweren te lezen, om Vlaamschgezinde liederen te dichten, om van Aischylos' Prometheus een vertaling te maken, die niet verbleekt bij die van Burgersdijk, om onder 't verlof Vlaamsch vuur door 't land te jagen met zijn aanspraken en zijn tooneelopvoeringen; om uit de romans van Conscience dramatisch vliegwerk te tooveren, om Fiesko en King Lear te doen passen voor de afmetingen van de dorpsplanken, om een oorspronkelijk stuk ‘de Studenten van Warschau’ te fantaseeren, om zijn décors te borstelen en te penseelen, en om door zijn lied en zijn woord en zijn spel en zijn geestdrift en zijn genie te worden de populairste mensch die ooit door Vlaanderen werd gekweekt. | |
[pagina 308]
| |
De troetelzoon van Verriest kwam te Leuven om te studeeren in de rechten; hij was daar een goed student, maar hij was daar vooral tusschen Pol De Mont, Flor Heuvelmans en veel anderen, een reusachtig werker voor Vlaanderen. Hij vergrootte en verruimde ‘de Vlaamsche Vlagge’, hij stichtte met zijn vrienden 't Pennoen, hij blies herleving in Met Tijd en Vlijt, hij richtte een studentenafdeeling van 't Davidsfonds in, hij las de Grieken, Schiller, Goethe, Hugo, de Musset, Heine, Anna Bijns, Marnix, Hildebrand, Vosmaer, Hofdijk, Emants, Gezelle, De Koninck, Vuylsteke, Tony, Van Beers, Hiel, de Cort; hij dichtte tooneelspel-fragmenten als ‘Krisis’ en ‘Irold’, hij schonk aan 't beste deel onzer letterkunde zijn ‘Geschiedenisse’ en zijn ‘Gudrun’, een reuzenwerk waarbij de jongen van vier en twintig jaar bezweek. Wat ik zoo vrij ben te meenen over de literaire figuur van Rodenbach heb ik vroeger hier al gezegd; wat er van hem te denken valt als Vlaamsch werker, heeft hij zelf volledig aangegeven in zijn kostelijk ‘Studentenwerk in den Vlaamschen Kampe’ dat ik hier uit Dr Van Puyvelde's boek overschrijf: ‘Wij zijn verfranscht, ja, maar bij gevolge, wij en zijn nog geen Franschmans - God zij gedankt! - In andere woorden onder die dikke lage Fransche bucht die de opvoeding en heel de wereld, waarin wij leven, op ons plakken, ligt nog, levend begraven, onze eigenaardigheid. Het eigene boven, jongens, het eigen bloot! Met gedurig ijverige hand het werk des tijds geholpen dat alle beklijstering en beplaksel af doet reuzelen. De Vlaamsche studenten moeten eigene gedachte, gevoel, wil ontwikkelen, hun eigen taal leeren kennen en op zijn vlaamsch, inwendig en uitwendig leeren leven. Verstand: vrij, diep, breed verstand dat zich met geen woorden noch half bescheid laat paaien, niet zweert bij het onderwijzend woord, maar, tot den grooten edelen twijfel genegen, bewijzen zoekt, en meet en weegt, tot dat het geluk mag scheppen in het bezitten der volle, steeds ontwikkelende zekerheid. Gevoel: diep en zuiver, trouw en gestadig. Wil: ijzeren wil, die jegens de anderen leert willen en onverwinbaar sterk-zijn, met zich dagelijks op eigen wezen en doening te oefenen. Levenswijze: Elk volk heeft eigen handel en wandel, eigene doenwijze, eigene beleefdheid. De lagere standen bij ons hebben geen betrekking meer met de hoogere - voor wie het begrip beleefdheid samensmolt met dat van Fransche taal - en zoo worden onze werklieden en boeren allengskens onbeschaafd.... Taal: De taal, de machtige, zingende en schilderende uit- | |
[pagina 309]
| |
drukking van gedachte en gevoel, van eigen wezen en werkzaamheid, hebben de studenten verloren. Jongens, roept Rodenbach, onze tale heroverd, dagelijks, beetjen voor beetjen, lastig en pijnelijk, met studie en werk, onze tale, deel van ons lichaam en deel onzer ziel; deel van ons gelijk onze oogen en onze mond en onze hand. Ja, eens moeten wij weder daar komen, dat wij kunnen klappen en dat hetgene ons uit mond en penne vloeit eene tale zij, levend, geheel, van éen stuk, zuiver, bont en schilderachtig, gelijk eertijds ons Dietsch was. Wat moeten de studenten doen om wederom die taal in hun bezit te krijgen? 1. Trachten zooveel mogelijk middels daartoe te verkrijgen van de overheid: boeken, lezingen, oefeningen. 2. Alles wat men daartoe gebruiken kan ten bate nemen: lezing, lessen, oefening, oefening gelijk waar. Geestesleven: Dat der zaken name in uwen geest der zaken gedacht verwekke op zijn Vlaamsch, nature zij vlaamsche nature, grootheid zij vlaamsche grootheid, deugd zij vlaamsche deugd wiens oorgedacht en vorm de trouwe is; man zij vlaamsche man... kunde zij vlaamsche kunde, kunst zij vlaamsche kunst... God schiep ons, iederen een wezen op zijn eigen, eene individualiteit, om wederom dat verdoemd fransch te gebruiken; doch hij schiep ook derwijze de volkeren, eensgelijks elk eene individualiteit op zijn eigen. Nu, een wezen krenken, eens wezens eigene werkzaamheid verdraaien, of, het is gelijk hoe tegen den aard van dat wezen wijzigen is zonde. Zonde strafbaar voor God, hetgene men eigenlik en in beperkten zin zonde noemt, wanneer het sommige bijzondere wetten krenkt; doch altijd in allen gevalle, zonde doembaar voor Recht en Rede, en, gelijk al wat zonde en krenking is, bronne van steeds voortzettende wanorde... Studenten steekt u toch in het gedacht, dat gij almachtig zijt, omdat gij eens het volk zult zijn, het publiek, omdat gij de toekomst zijt! Wij hebben het reeds zoo dikwijls gezeid, wij wouden het in elken student zijn herte printen: ‘Eens zal onze wereld zijn wat wij willen dat zij weze. Bereidt u zulke mannen te zijn, dat gij in de zake van onzen vlaamschen stam eens oogen hebbet om te zien, ooren om te hooren, een verstand om te bevroeden, eenen wille om te willen: dat gij, priesters, later vlaamsche jongelingen kweeket en het volk op zijn vlaamsch op den goeden weg leidet; dat gij, wereldlike, eindelik zeggen durft, heel en gansch | |
[pagina 310]
| |
derwijze gesteld dat gij bereid zijt het overal en dooral te eischen; Wij willen dat de opvoeding vlaamsch zij, wij willen dat de kunste vlaamsch zij, wij willen dat onze handel en wandel, beschaving en leven vlaamsch zij; Wij willen dat de Staat, voor zooveel hij met ons in betrekking staat, vlaamsch zij, wij willen in een woord, alle de rechten van onzen stam opnieuw erkend zien, en onze vlaamsche nationaliteit vrij in alle hare uitingen, haar eigen innig wezen uit te spreken zoo het behoort.’ Leg in dit programma wat meer nadruk op onze sociale ontwikkeling, op de maatschappelijke bewustwording der standen, zooals we die beseffen met den komenden tijd, en de heele omvang van de Vlaamsche beweging ligt er in. Na Rodenbach zijn gekomen mannen als Vermeylen, Dosfel, Van Cauwelaert; maar hebben ze iets anders vermocht dan met hun eigen schittering te overglansen dit vast en vol manifest? Het vertrouwelijk omgaan met Rodenbach, den keurmensch en den prachtstrijder, heeft Van Puyvelde's eigen groei zeer gebaat. Want niet velen in Vlaanderen zijn in staat eene bladzijde als de volgende uit hun koker te krijgen: ‘Deze stoute denker, deze teedere voeler is niet gegaan ver van zijn medemenschen om voor zichzelf en een paar uitverkorenen, zijn stemmingen uit te kwinkeleeren. Hij leefde in nauwe voeling met de ziel van zijn volk, als de meeste dichters en prozaschrijvers die hem in Vlaanderen sedert de herleving van onze literatuur na 1835 zijn voorgegaan en nog volgen. Ze voelden zich met hun volk vereenzelvigd door den strijd voor de moedertaal - de sterkste karakteristiek van een eigen volksleven - wier bestaan bekampt wordt in Vlaanderland. Drie kwaart van een eeuw heeft hier de reactie tegen het verdringen van onze taal het beste deel van de Vlamingen opgejaagd en de meest zelfbewusten onder het volk - de schrijvers en de dichters - hebben gedurende al dezen tijd, dien door de meesten nog ongevoelden maar toch werkelijken drang naar groei volgens eigen wezen, naar eigenmachtige cultuur geuit. Rodenbach was een van die menschen, die de ziel van hun volk en van hun tijd in zich inniger omdragen dan hun tijden landgenooten, - die gelooven in de mooie toekomst van hun volk - die intuïtief zien en begrijpen waar anderen, na analytisch onderzoeken, nog maar vermoeden kunnen; in zulke menschen schuilt een kracht die hen beter dan anderen tot de tolken kan scheppen van de gevoelens en de gedachten hunner omgeving.’ Het eerste hoofdstuk van Dr. Van Puyvelde's boek | |
[pagina 311]
| |
waarin hij ons vertelt van Rodenbach's kinderjaren is al te romantiekerig, met al te schellen maneschijn en al te sterken rozengeur; maar straks gudsen de volle stroomen van 't echt Vlaamsche leven zijn stijf-geordende kapitels binnen. De sluizen van zijn eigen Vlaamsche ziel zet Van Puyvelde open zoo wijd hij maar kan, en we krijgen De Blauwvoeterij, die zee van vlaamsche idealen, waarover de geest van Rodenbach zweeft ‘den arend gelijk... zat tuimelt en klapwiekt de vierende vogel... schouwt en bevroedt de oneindige wereld, de onmeetbare ruimte, der edele zonne rooden triomf’ Die honderd bladzijden van Dr Van Puyvelde zijn mede van de best bezielde die de Vlaamsche beweging ooit ingaf. Men wordt het allenthalve gewaar: de geestdrift heeft zijn oogen geklaard en zijn pen doen trillen in zijn hand. Helder heeft hij gezien in veel schemerige hoeken en warm heeft hij geschreven over een onderwerp dat hij naar den rechtmatigen eisch van zijn hoogeschool streng-wetenschappelijk behandelen moest. Die strenge wetenschap begint het van de geestdrift te winnen waar Dr Van Puyvelde philologisch Rodenbach's werk werk aan 't onderzoeken en aan 't uitpluizen gaat. Voor zoover ik de zaken kan nagaan met de hulpmiddelen waarover ik zelf beschik heeft Dr Van Puyvelde zeer gewetensvol zijn teksten bestudeerd en zijn bronnen opgezocht. Met gehoorzame opvolging der modern-geleerde eischen heeft hij een omvangrijke studie geleverd over de werkwijze van zijn dichter, over 't ontstaan van kleiner en grooter werk, vooral over de schepping van ons eerste groot Vlaamsch kunstdrama; hier is met scherp oog en met fijn overleg onderzocht wat Rodenbach heeft uit de geschiedenis, uit de middeleeuwsche epiek en uit zijn eigen rijke vinding. Enkel met Rodenbach's handschrift ‘Charlatanism’ gaat Dr. Van Puyvelde wat onbeholpen te werk. Zijn stevige studie schijnt hem niet tot de ontdekking van 't oorspronkelijk blijspel te hebben gebracht? Dr Van Puyvelde moest ook, om volledig te wezen zijn Rodenbach aesthetisch behandelen; en dat is jammer, want hij die zoo goed den strijder heeft gevat is met een wanhopige verwarring van wijsgeerige begrippen over den dichter aan 't phraseeren gegaan. Voor de liefhebbers - ze kunnen zeer mogelijk bestaan - laat ik de uitrafelingen over de karakters in Gudrun. Had Ro denbach al die middels (sic) in de construeering van zijn personnages ook maar onbewust beet gekregen, dan stak in hem de stof voor een verfijnd scholastieker, maar zeer zeker nooit | |
[pagina 312]
| |
die voor een echt poëet. Zóó kan men, met eenige kans in de wezenlijkheid te blijven, geen schepping ontleden. Maar waar deze allerverdienstelijke Van Puyvelde van Rodenbach - eerste helft zich bepaald ‘op zijn malst’ vertoont, 't is in de boonen-knooperij van zijn eigenlijke kunst beschouwingen. Vooreerst moeten we uit een dertigtal zijner uitspraken besluiten dat het nec plus ultra van alle kunst heet ‘mooi uitbeelden’. Die beide woorden liggen bestorven in den mond van dezen criticus. Ook den meest oppervlakkigen lezer moet het opvallen hoe deze bespreker zichzelf tegenspreekt: ‘Deze onstuimigaard....’ volgen dan tal van omschrijvingen zwaarlijvig van lof om Rodenbach's lyrische fijnheid te vieren...; maar 't gaat verder niet aan ‘zijn kunst met die onzer fijnste dichters te vergelijken.’ Op bladzijde 141 weer waren Gezelle en Perk fijner gestemd dan hij die op bladzijde 144 herwordt ‘een uitnemend fijn-aangelegde natuur.’ Even kapitaal is 't aesthetisch geschrijf over Gudrun. Waar 't ons eventjes helder wordt uit de cacophonisch-problematische bespiegelingen krijgen we dit mee naar huis: ‘De droomerijen van Gudrun worden tegen al dezen in die beweerden hier zuiverlyrische prachtstukken te genieten.... handelingen in den hoogsten en edelsten zin, immers handeling van de ziel der personnages.’ Maar, mensch, dan kan geen dichter of geen man van overtuiging ooit een woord lossen, zonder er, volgens deze nieuwe leer, een stuk drama uit te gooien. - Nu, even daarna vallen we weer in de orthodoxie, want Leo bekent dat Rodenbach's drama veelal wordt ‘tot loutere lyriek, waarbij al het dramatische verdwijnt.’ Hier zie 'k Rodenbach's dichterbeeld blinken op de tinnen van ons Vlaamsche belfort en Van Puyvelde liggen gekneusd aan den voet. 'k Heb ze beiden nochtans heel anders gezien in den loop van dit merkwaardige boek: Dan ging Rodenbach, zijn trouwe Vlaamsch pratend met Van Puyvelde, arm in arm, en wilskrachtig zwaaiend met zijn studentenstok naar een Vlaamsche toekomst van verrijzenis en glorie: Hij sprak met diepe tonen en hij zegde alles aan zijn vriend, want hij voorzag dat na zijn dood, deze vriend iemand zou zijn, uitgerust met kracht van wil, van woord en daad ter eigen hooge beschaving van ons volk.
J. Persyn. |
|