Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Was Hadewych de ketterin Blomardinne?Ga naar voetnoot(1)Het laatste Nederlandsch Congres, in Augustus te Leiden gehouden, heeft nogmaals een vraagstuk te berde gebracht, dat vóór eenige jaren fel bestreden, nu nog niet uitgevochten schijnt te zijn: of nl. de mystieke schrijfster Hadewych mag vereenzelvigd worden met de ketterin Blomardinne, tegen wie Ruusbroec te Brussel heeft gepreekt? Voor de lezers van Dietsche Warande en Belfort mag het zijn nut opleveren even te weten hoe ver deze, èn voor de middeleeuwsche literatuur-, èn voor de Kerkgeschiedenis, alleszins belangrijke kwestie gevorderd is. En om met des te klaarder inzicht tot een zekere schatting der argumenten pro en contra te geraken, zal het niet overbodig zijn, beknopt den stand van het debat te schetsen.
* * *
Ter koninklijke bibliotheek te Brussel berusten twee handschriften die bevatten: 1o 31 Brieven over mystieke onderwerpen; 2o 14 Visioenen; 3o 45 Gedichten van lyrischen aard; 4o Een kleine mystieke verhandeling; 5o 17 andere gedichten van bespiegelenden aard. In het jongste der twee handschriften nog 14 andere gedichten, ook eerder didactisch dan lyrisch. Het oudste, laten wij het A noemen, dagteekent uit de laatste jaren der 14e eeuw; het jongere, B, zal wel zeker 50 jaar later zijn ontstaan. Een derde handschrift, C, dat denzelfden inhoud heeft, en ook de gedichten bevat die in A ontbreken, berust op de bibliotheek der Gentsche Hoogeschool. Prof. Heremans en LedeganckGa naar voetnoot(2) begonnen in 1875 de eerste volledige uitgaaf van deze werken. Voor de maatschappij | |
[pagina 268]
| |
der Vlaamsche Bibliophilen lieten zij de Gedichten in twee ‘stukken’ of deelen verschijnen. Hun waren slechts de twee Brusselsche handschriften bekend. Als legger voor hun tekst gebruikten zij handschrift A, het oudste, en deelden in voetnota's eenige varianten mee van het jongere B. In 1895 gaf Prof. Dr J. Vercoullie haar Proza uit, en koos daarvoor, om de eenvormigheid, handschrift A. De varianten van B deelde hij eveneens mee zooals in de uitgaaf van de gedichten, te zamen met de varianten van het derde handschrift C. Verleden jaar werden de ‘Liederen van Hadewych naar de drie bekende hss. kritisch uitgegeven, met eene inleiding en woordenlijst’ door Dr Joha Snellen.Ga naar voetnoot(1) Zij bevatten de gedichten van het eerste ‘stuk’ van de uitgaaf Heremans-Ledeganck. Maar al deze uitgaven lieten, wat de correctheid van den tekst betreft, in meerdere of mindere mate, nog al te wenschen over. Vooral die van het proza, door Dr Prof. Vercoullie, is slecht. Men gaat soms denken, als men zijn tekst vergelijkt met de handschriften, dat de man al niet beter bekend was met de grondbeginselen der paleographie als met die van de theologieGa naar voetnoot(2). Slechts één voorbeeld: geëxpunctueerde, of zelfs doorgehaalde woorden zijn meegelezen; streepjes boven sommige woorden geplaatst om eene verkeerde schikking te herstellen, werden òf niet opgemerkt, òf opgevat als aanhalingsteekensGa naar voetnoot(3). Toen ik mij, vóór een paar jaren, aan de studie van Hadewych zette, bleek een nieuwe uitgaaf van hare werken een hoofdvereischte. Reeds is daarvan het Proza verschenenGa naar voetnoot(4); over enkele maanden hoop ik ook nog voor de Gedichten een vertrouwbaren tekst te leveren.
Wie was nu de schrijver of schrijfster van deze mystieke werken? De handschriften A en B geven geen naam op. Uit een vel perkamentGa naar voetnoot(5), dat tot schutblad aan een ander handschrift (hs. 1531-1372) uit Rooklooster diende, en waarop de dietsche boeken daar bewaard vermeld staan, vernemen wij dat daar aanwezig waren | |
[pagina 269]
| |
Jtem noch (een boec va) drie boeke van hadewighen die beginnen aldus God die de clare minneGa naar voetnoot(1); en Jtem een boec beghint God die cla. - Nu vangen juist de brieven in beide handschriften A en B met de woorden: God die de clare minne aan; beide handschriften zijn afkomstig uit Rooklooster; dus hebben we hier de werken voor ons der bedoelde Hadewych. - Overigens in handschrift A komt bij den 11den Brief de glossa voor: Hadewijch incepit.Ga naar voetnoot(2) Op het eerste zijblad van handschrift C staat een lange aanteekening in zeventiende-eeuwsch geschrift, vermeldende den inhoud van het handschrift en een ‘elogium’ van de schrijfster, waarover verder breedvoeriger zal uitgeweid worden. Hier heet het: De B. Hadewige de Antverpia ElogiumGa naar voetnoot(3); en daarbij de nota: sic cognominatur in catalogo manuscriptorum variarum Bibliothecarum Belgii, scripto circa an. 1487 forma oblonga; qui seruatur apud Martinienses Louanij, quique testatur eius visiones etiam Latine et Epistolas Proverbia (quae hic desunt) Rythmos et easdem visiones lingua Brabanto-Belgica exstare in Carthusia Zelemensi prope DiestemiumGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 270]
| |
Overigens is de naam Hadewych als die van de schrijfster dezer werken nog door in andere handschriften aangetroffen fragmenten, die gewoonlijk ingeleid worden door een formula als: Dits wt Hadewighen, met zekerheid gewaarborgd.
Wie was nu, zoo vragen we verder, deze Hadewych? Een antwoord op deze vraag werd voor het eerst gewaagd door Prof. C. SerrureGa naar voetnoot(1). Volgens hem was zij de abdis van het cistercienserklooster te AywiersGa naar voetnoot(2), onder wier bestuur de h. Lutgardis heeft geleefd, en die in 1248, twee jaar na de Vlaamsche heilige, overleden is. Tot deze veronderstelling was hij voornamelijk geleid door het feit dat Trithemius in zijn bekende Catalogus Scriptorum Ecclesiasticorum als een werk van Willem van Affligem, die met de nonnen van Aywiers in betrekking heeft gestaan, een Latijnsche vertaling vermeldt van Visioenen eener non ‘de quadam moniali cisterciensis ordinis quae teutonice multa satis mirabilia scripsit de se ipsa. Prof. C. Serrure aarzelde niet aan te nemen, dat het de vertaling moest zijn van de visioenen van Hadewych en dat daarom Hadewych waarschijnlijk deze abdis van Aywiers zou zijn geweestGa naar voetnoot(3). Een andere weg werd voor het eerst ingeslagen door R. Ruelens. In verscheidene schepenacten uit de 13e en het begin der 14e eeuw komt de naam Blomaerdinne of zelfs Heilwych Blomardinne voor: Heilwigis dicta Blomards of domicellae Helewigi dicte Blomardinne of domicella Heilwigis dicta BloemardsGa naar voetnoot(4). Nu weten we uit het leven van Jan van Ruusbroec dat deze, toen hij nog kapelaan van St. Goelen te Brussel was, tegen de verderfelijke leer van een zekere ketterin Blomardinne heeft gepreekt. Deze | |
[pagina 271]
| |
Blomardinne schijnt een begaafde vrouw te zijn geweest. Zij schreef veel over mystische onderwerpen en leerde uit een zilveren zetel. De vraag lag voor de hand: Is de Hadewych, de schrijfster dier bovenvermelde mystieke verhandelingen, soms niet één en dezelfde persoon met Heilwych Blomardinne? Hebben we hier de werken niet voor ons van de vrouw, tegen wie Ruusbroec te Brussel in 't strijdperk trad? In een lange verhandeling, die echter eerst in 1905 door Prof. Vercoullie werd uitgegeven, heeft de heer K. Ruelens met groote scherpzinnigheid overigens, deze stelling willen verdedigen. Doch ook Prof. Fredericq had reeds in 1896 voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen dezelfde hypothese ondersteundGa naar voetnoot(1). Uit den inhoud van de werken zelf wilde hij alles halen wat eenigszins kloppen kon met hetgeen ons over Blomardinne is bekend gebleven. Vele aanhangers heeft echter deze theorie tot nog toe niet gevonden. Voor zoover ik weet zijn de meesten, die in dezen hunne meening hebben geuit, niet geneigd aan te nemen dat we in Hadewych eene ketterin mogen zienGa naar voetnoot(2). Doch uitgemaakt is de zaak nog niet. En de voordracht door den heer L. Willems te Leiden gehouden komt haar nogmaals eenige actualiteit bijzetten. De heer Willems dus, een leerling van Prof. Fredericq, is de meening van zijn meester getrouw gebleven. Hij voegt er echter nog iets aan toe, dat hem persoonlijk is, doch waarvoor hij niet het minste bewijs kan leveren: dat we namelijk niet met Blomardinne's authentieke, maar wel met hare geëxpurgeerde werken hebben te doen. Blijkbaar moest deze secondaire hypothese de moeielijkheden, die de hoofdhypothese belemmeren, uit den weg ruimen.Ga naar voetnoot(3)
* * * | |
[pagina 272]
| |
Door welke argumenten wordt deze hypothese voornamelijk geschraagd? Aan de hand van den heer Willems zullen we elk afzonderlijk beknopt behandelen en gaandeweg weerleggen. Het eerste argument door den heer W. aangehaald was: ‘dat Prof. Fredericq onweerstaanbaar onder den indruk staat, telkens hij Hadewych leest, met Blomardinne te doen te hebben.’ En de heer Prof. verklaarde hetzelfde op zijne beurt na de lezing van zijn leerling: ‘In dezen, meende hij, zullen we nooit tot eenige zekerheid geraken. Of Hadewych eene ketterin was of niet, zal, volgens hem, van eenieders smaak en gevoel ten grooten deele wel afhangen.’ Een aardige wijze voorwaar om een historische vraag af te schepen! - Nu, indruk om indruk, wanneer ik Hadewych lees, dan ben ik nooit onder den indruk gekomen dat ik met een ketterin zou te doen hebben!
- ‘Op verscheidene plaatsen vermeldt Hadewych dat zij hevige vervolgingen te verduren had. Dit laat zich best begrijpen van eene ketterin, zooals Blomardinne: wel zal zij door geleerde theologen of fanatieke leden van de Inquisitie veel te verduren hebben gehad.’ - Nu zijn vervolgingen van kloosterlingen die heilig wenschten te leven, door anderen voor wie die heiligheid een doorn in het oog was, hoegenaamd geen zeldzaamheid in die tijden. Wilde de heer Willems even het Corpus documentorum enz. van zijn geleerden Professor openslaan, dan zal hij, juist omtrent de jaren 1315-1320, daar talrijke brieven van bisschoppen enz. vermeld zien, die begijnenkloosters in hun hooge bescherming moesten nemen, tegen den al te grooten ijver van sommige priesters. En Jacob van Vitry in zijn bekenden brief aan bisschop Fulco, vóór zijn leven van de Gelukz. Maria van Oignies geplaatst, verklaart: ‘Vidisti etiam et admiratus es, imo valde detestatus, quosdam impudicos et totius religionis inimicos homines praedictarum mulierum religionem malitiose infamantes et canina rabie contra mores sibi contrarios oblectantes.’Ga naar voetnoot(1) David van Augsburg heeft in zijn De exterioris et interioris hominis compositione II, 24 een lange plaats, waarin hij betreurt dat sommige kloosterlingen zich zoo weinig om de gave der godsvrucht bekreunen, ja hunne medebroeders die haar bezitten | |
[pagina 273]
| |
vervolgen en voor bezetenen uitschelden. En talrijke andere dergelijke getuigenissen meer. Maar nu is het wel aardig: 1o dat de Blomardine uit de Schepenakten nergens of nooit schijnt vervolgd te zijn geweest: heel rustig leeft ze lange jaren te Brussel, zonder dat ze eenmaal uit de stad verdreven werd; 2o dat de schrijfster van onze werken wel verre van de haren verdreven is geworden; en dat deze vervolgingen niet zoozeer van priesters of theologen zijn gekomen, als van de geloofsgenooten zelf, die zij om zich had gegaard, ten einde te zamen de Minne te beoefenenGa naar voetnoot(1). Zoo klopt dit argument uit de vervolgingen getrokken langs geen enkelen kant.
- ‘Voortdurend spreekt Hadewych van de “vremde”, van de “wrede vremde” zelfs, die hare leer niet begrepen en van wie zij ook veel te lijden had.’ - Maar het woord ‘vremde’ komt niet alleen bij Had. voor: het is een zeer gewone uitdrukking ook bij Ruusbroec. En zoowel bij Ruusbroec als bij Hadewych beteekent het: de aardschgezinden, de wereldschgezinden; zij die vreemd zijn aan de Minne, die afdwalen van de paden van de Minne. Trouwens in geheel de middeleeuwsche mystiek is het woord in dien zin gebruikt. Ook zegt handschrift A in een kantaanteekeningGa naar voetnoot(2): mundus non accipit sed anima bij de woorden: In dese bliscap en mach niet werden gheminghet de vremde Noch nieman vremder Dan allene die ziele...
- Een bijzonder krachtig argument zag de heer Willems in het feit dat PomeriusGa naar voetnoot(3) Blomardinne beschuldigt te zijn een inventrix nove doctrine; welnu juist dit woord nuwe komt zóó dikwijls bij Had. voor, dat Prof. Fredericq reeds eene sekte van de ‘nuwen’ heeft meenen te ontdekken, aan wier hoofd Blomardinne zal hebben gestaan.Ga naar voetnoot(4) - Alsof Pomerius, toen hij ging schrijven dat Blomardinne een van de gewone afwijkende leer verkondigde, wel een ander woord moest gebruiken dan novae! | |
[pagina 274]
| |
Wat zou hij anders gezegd hebben? Is dat geen natuurlijke uitdrukking om te beteekenen dat iemand nieuwigheden omstrooit? Had. ja gebruikt het woord wel, en nog al dikwijls. Doch ik kan me maar geen plaats herinneren, waar zij het bezigt in een andere beteekenis, dan waarin het door alle ascetische schrijvers wordt aangewend: in betrekking namelijk met de innerlijke vernieuwing van den mensch. Een gewoon thema der askesis toch is, dat we ‘den ouden mensch moeten afleggen en den nieuwen aantrekken.’ En dat Had, nu ter gelegenheid van de vernieuwing des jaars daarover zelfs wat fantaseert, meer dan ons smakelijk mocht zijn, wien kan dat bevreemden, tenzij alleen hem, die daarin een argument wil zoeken voor de ‘nieuwe’ leer door Blomardinne verkondigd?
- Door K. Ruelens in zijn opstel Ruusbroec en Bloemardinne, maar vooral door Prof. Fredericq werd verder gepoogd het weinige dat we weten over de leer en het leven van Blomardinne in de geschriften van Hadewych, gedeeltelijk ten minste of zelfs bij wijze van weergalm slechts, terug te vinden. Wat is er ons dan over Blomardinne bekend?Ga naar voetnoot(1) Indien de ketterin Bloemardinne en de domicella Heilwigis dicta Blomardinne van de Brusselsche schepenacten één en dezelfde persoon mochten zijn, wat voor mij niet bewezen is, dan is zij omtrent 1335 overledenGa naar voetnoot(2). Uit het leven van Jan Van Ruusbroec door Pomerius mogen we volgende bijzonderheden over haar vernemen: zij was eene vrouw die verderfelijke leerstellingen verkondigde; toch oefende zij een grooten invloed bij hare aanhangers uit: dezen geloofden gemeenlijk dat zij door twee Serafijnen ter H. Tafel werd geleid. Veel schreef zij over den geest van vrijheid en over onreine vleeschelijke liefde, die zij de | |
[pagina 275]
| |
serafische liefde noemde. Ten einde door uiterlijken praal en luister grooteren indruk te maken, zat ze in een zilveren zetel om hare leer te verkondigen of neer te schrijven; na haren dood werd die zetel door hare volgelingen aan de hertogin Joanna van Brabant ten geschenke aangeboden. Zoo groot was hare faam van heiligheid, dat kreupelen hoopten door aanraking van haar lichaam de gezondheid te verkrijgen. Ruusbroec zette er zich toe de dwalingen in de geschriften, die ze als van God zelf ingeblazen jaarlijks omzond, te ontmaskeren en te weerleggen. Daarin bleek ten zeerste hoe hem de H. Geest verlichtte: want zóó waren Blomardinne's werken met den uiterlijken schijn der waarheid versierd, dat niemand zonder bijzondere hulp van Hem, die alle Waarheid leert, de valschheid ervan had kunnen ontdekken.’Ga naar voetnoot(1) Tot dusver Pomerius. Over Blomardinne's leer vernemen we hier echter bitter weinig: ze schreef over vleeschelijke liefde die ze serafische liefde noemde; alsmede over den geest van vrijheid. In zijn Necrologium Monasterii Viridis VallisGa naar voetnoot(2) vat Marcus Mastelinus het hoofdstuk van Pomerius samen en voegt er bij dat Blomardinne tot de sekte der Bogaarden en Begijnen behoorde, die door Clemens V, in het Concilie te Vienne (1311) werd veroordeeld, en zich in de eerste helft der 14e eeuw over België, maar vooral te Brussel verspreidde. Nu weten we wel welke dwalingen deze ketters zooal verkondigden. De octo errores der Bogaerden en Begijnen zijn ons bewaard gebleven door J. Van Meerhout, nog een van Ruusbroec's levensbeschrijversGa naar voetnoot(3). Hoe redeneert nu Prof. Fredericq? Het is er mij hier niet om te doen zijn opstel punt voor punt te weerleggen. Slechts enkele typische voorbeelden van zijn methode mogen volstaan. ‘De werken van Had. zijn die van Blomardinne, want zij zijn door eene vrouw geschreven en handelen uitsluitend over de goddelijke Minne en den geest der vrijheid’. - Wie zal nu hierin de schaduw zelfs van een bewijs ontdekken? Omdat Had. eene vrouw was, moet ze nog Blomardinne niet zijn. En omdat zij handelt over de goddelijke Minne, is ze toch nog geen ketterin, hoop ik. En de geest der vrijheid? o ja, Had. spreekt dikwijls | |
[pagina 276]
| |
van de vrie Minne. K. Ruelens ook had dit reeds getroffen, en hij meende daarin een onomstootbaar bewijs te zien, dat de vrie Minne van Had. moet vereenzelvigd worden met den spiritus libertatis van Blomardinne. Maar eerst en vooral komt de uitdrukking vrie Minne ook bij Ruusbroec, en zeer dikwijls, voor. En ten tweede, zij beteekent niet wat K. Ruelens en Prof. Fredericq zouden verlangen dat ze beteekent. De vrie Minne, zooals genoegzaam blijkt voor al wie Had. ook slechts oppervlakkig gelezen heeft, is geen bandelooze, onbedwongen Minne, maar de Minne, die zich heeft vrij gemaakt van al het aardsche, zich ontworsteld heeft aan het lagere dat haar vlucht naar boven belemmeren mocht, en zich nu geheel kan overgeven aan de vrije werking van Gods Almachtigen Wil. Nergens bij Had. zal men de uitdrukking in een zin aantreffen, waarbij de mededeeling van Pomerius de spiritu libertatis et nefandissimo amore venereo passen kan. - Hartstochtelijk ja zijn de uitboezemingen van Hadewych. Maar dit hartstochtelijke mag alleen iemand verwonderen, die niet weet hoe heete brand van liefde er blaken kan in de boezems van heiligen; vooral van iemand, die niet op de hoogte is met de geschiedenis van de Nederlandsche mystiek in de Middeleeuwen. De Minne toch is als een witte vlam die al de levens van onze heiligen uit die tijden doorgloeit. En het hartstochtelijke is nu nog het zinnelijke niet. Het mag zijn dat in een paar plaatsen van hare Visioenen die hartstochtelijke Liefde tot God zich bij Hadewych met een dunnen nevel van zinnelijkheid betrekt. Maar dit is ook alles. Wat mij het meest treft bij onze schrijfster is juist, dat zij hare liefde steeds en overal zoo hoog en zuiver doet opvlammen, zonder haar ergens, wat toch altijd voor de mystiek een gevaar is geweest, in de walmen van zinnelijke gewaarwordigen te laten verstikken. Overbodig er aan toe te voegen, dat niemand tot nog toe die seraphische liefde bij Hadewych heeft kunnen ontdekken. Prof. Fredericq had er toch sporen van gevonden: Immers Had. spreekt zeer dikwijls van Serafijnen! - Nogmaals, wie de levens b.v. van de h. Lutgardis heeft gelezen, zal al dadelijk getroffen zijn geweest door de bijzondere rol, die ook de Serafijnen daar, als in de meeste levens van middeleeuwsche mystieken, spelen. Misschien zou hij uit het feit, dat ook de h. LutgardisGa naar voetnoot(1) zich door twee serafijnen ter h. Tafel vergezeld zag, kunnen afleiden, dat ze wel iets met Blomardinne gemeens | |
[pagina 277]
| |
zal hebben gehad!? In alle geval, zij had twee Serafijnen, zooals Blomardinne, terwijl Had. overal maar spreekt van één! In de werken van Had. heeft Prof. Fredericq een ongemeenen geest van Superbia ontdekt, wat juist strookt met een ketter of een ketterin! Heel vleiend is dit wel voor de katholieke Kerk, dat hoogmoed een onderscheidend kenteeken van hare bestrijders is geworden. Maar nu is die geest van superbia bij Had. mij nergens gebleken. Dat Had. prophetieën verkondigt en wonderen doet, die zij zelf toeschrijft aan de bijzondere macht Gods, is wel de daad niet van een hoovaardig gemoed. En dat ze in hare visioenen zonderlinge zaken verhaalt die haar van God zouden gebeurd zijn, pleit evenmin voor hare superbia, als het pleiten zou voor de superbia van eene h. Theresia, of liever, om bij tijdgenooten van Had. te blijven, van eene Beatrix van Nazareth, van een h. Lutgardis, en van zoovele anderen, die even zoo buitengewone ‘genaden’ over haar zelven hebben meegedeeld. Dat Had. nu juist hare visioenen niet aan 't groote klokzeel hing, dat zij niet deed, zooals hennen die een ei hebben gelegd en het luidop overal uitkakelen, naar de schilderachtige gelijkenis van Margareta van YperenGa naar voetnoot(1), blijkt hieruit, dat zij in Brief VI, 94-98, van haar zelven als van een derden persoon verhaalt, wat haar Christus in het eerste visioen had geleerd.Ga naar voetnoot(2) Nog een argument van Prof. Fredericq mag ik niet verzwijgen. Pomerius getuigt dat Blomardinne jaarlijks (quotannis) geschriften aan hare geloofsgenooten omzond. Dit quotannis beteekent, volgens den heer Professor, met nieuwjaar. Nu bevatten juist de gedichten van Hadewych vele toespelingen op nieuwjaar. Ergo: de gedichten van Had. zijn de werken die Blomardinne jaarlijks schreef! Maar de heer Professor vergeet: 1o dat deze gedichten niet slechts toespelingen op de lente, maar ook op den zomer, den | |
[pagina 278]
| |
herfst en den winter bevatten: waarom zomer, herfst en winter in 't donker hoekje geschoven? 2o dat de lyrische gezangen der Minnedichters uit dien tijd gewoonlijk met een natuurtafereeltje aanvangen; hij leze slechts de eerste de beste verzameling van Fransche troubadours of Duitsche Minnesänger. 3o dat Pomerius nergens met één woord laat vermoeden dat Blomardinne's geschriften in verzen waren gesteld. Dit zijn nu waarlijk de voornaamste redenen, waarom Prof. Fredericq onweerstaanbaar onder den indruk komt, dat hij in de werken van Had. met de leer van Blomardinne te doen heeft. Ketterijen zijn er nu zeker niet in te vinden. De stellingen, dîe men haar als kettersch verweten heeft, werden ofwel verkeerd begrepen door personen die niet genoegzaam op de hoogte konden zijn van de katholieke mystiek; ofwel uit hun verband en omgeving gerukt. Wat ons bij Had. als eenigszins vreemd en zonderling voorkomt, was dit niet voor onze voorvaders uit de 13e en 14e eeuwen. Trouwens, zelfs de zonderlingste bespiegelingen bij Had. kunnen ook aangetroffen worden bij andere mystieke schrijvers uit haren tijd, en blijkbaar ook bij Ruusbroec zelf. Dat hebben nu sommige voorstanders van de Hadewych = Blomardinne theorie wel gevoeld, o.a. ook de heer Willems. Daarom zoekt hij een uitvlucht in het zinnetje van Pomerius, die hier natuurlijk, zooals dikwijls, overdrijft: Expertus enim do testimonium, quod scripta illa nefandissima taliter fuere prima facie veritatis specie supervestita quod nemo possit erroris deprehendere seminarium, nisi per Illius gratiam et auxilium qui docet omnem veritatem. Daarom scheen hij ook minder belang te hechten aan den inhoud zelf van Hadewych's werk. Hij zag misschien de zonderlinge stelling van zijn leeraar in, die aan den eenen kant de ketterijen van Blomardinne, als een scherpziend theoloog, had gemeend aan de kaak te stellen; en aan den anderen kant voor de verklaring van Pomerius stond, dat zonder de hulp van den h. Geest geen mensch hare dwaalleer zou hebben ontmaskerd. Hij legt dus den vollen nadruk op een ander argument. En de klem waarmede hij dit verdedigde te Leiden, deed me denken dat hij hierin zijn laatste reddingsvlot had vastgeklampt. Heilwych Blomardinne, zegt hij, was een domicella, dus een adellijke vrouw. Nu is het juist wel treffend, dat de beeldspraak van de schrijfster Had. aan het ridderwezen is ontleend. En daarop voer hij voort: ‘Wie nu niet aanneemt dat Blomardinne en Hadewych dezelfde persoon zijn, moet aannemen dat Hadewych hare geleerde verklaarders uit de twintigste eeuw, door | |
[pagina 279]
| |
zoo zonderlinge beeldspraak, eene poets heeft willen bakken, om hen allen op het dwaalspoor te brengen!’ Maar waar blijft toch de logica in zoo'n bewijsvoering? Want ze komt hierop neer: Blomardinne was een adellijke vrouw; Hadewych was ook een adellijke vrouw: dit bewijst hare beeldspraak.Ga naar voetnoot(1) Ergo Blomardinne = Hadewych!! Maar misschien meent hij dat er maar ééne Hadewych of Heilwych (nemen me even aan dat dit dezelfde naam is) tot den Brabantschen adel in de 13e of eerste helft der 14e eeuw kan hebben behoord? Hadewych was, hij weet het misschien wel, een zeer verspreide naam in dien tijd.
* * *
Zoo meenen we voldoende de bewijzen voor de stelling Hadewych = Blomardinne te hebben weerlegd. Hebben we nu ook positieve argumenten daartegen in te brengen? Voorzeker. De heer Willems heeft er te Leiden enkele aangeraakt; doch zooals verder zal blijken, juist de twee voornaamste buiten beschouwing gelaten. Niet alleen bevat de leer van Had. niets wat eigenlijk kettersch mag genoemd worden; maar de beginselen van haar ascetisme behooren tot de verhevenste die de katholieke Kerk heeft gekend. Voor haar komt alles hier op neer: om tot de zuivere en volmaakte Liefde te geraken, moet de mensch zich zelven geheel verloochenen en zich ontdoen van al het aardsche. Hij moet de deugden beoefenen, niet om de zoetheid van de godsvrucht, maar alleen uit liefde tot den gekruisigden Godmensch, dien we niet slechts moeten volgen om loon, zooals Simon van Cyrenen, maar met wien we dienen te sterven aan 't Kruis. In alles zullen we ons geheel overgeven aan den wil van God, hem dienen in alle nederigheid, zonder ons ooit over het goede dat we mochten verrichten, hoe groot het ook weze, te verheffen, wel overtuigd dat God in de hoogte is van Zijn ‘gebruken’ en wij in de laagte van ons ‘gebreken’. Daarom moeten we willen door God behandeld worden in alles volgens Zijn welbehagen; voor Hem lijden, en in alles, zelfs in dit lijden, enkel en alleen zijn Allerheiligsten Wil betrachten. Niet op passieve wijze, maar geheel actief, zoodat we om zoo te zeggen als een kamp met God aangaan, en Hem dwingen ons | |
[pagina 280]
| |
door Zijne Liefde te overwinnen. Overigens, zeer dikwijls wijst Had. er op, dat we God moeten dienen in alle gehoorzaamheid aan de heilige Kerk. Het argument door den heer Willems tegen zijne stelling aangehaald uit de taal van Hadewych, heeft, en dit beken ik gereedelijk, weinig of geene waarde. Ook wordt het gewoonlijk niet door zijn tegenstrevers verdedigd. Over de middeleeuwsche taal in 't algemeen weten we zóó bitter weinig, dat we onmogelijk zoo maar aanstonds kunnen verklaren, op de taal af, dat dit of dat werk uit de 13e of uit de 14e eeuw moet zijn. Ook wil ik geen argument maken uit het verschil in de twee namen Hadewych en Heilwych. Het zijn, ja, wel twee verschillende namen. En voor zoover ik weten kan, werden ze in de 14e eeuw nog niet verward. Het opschrift in handschrift C.: Die Visioenen van Heilwyck dagteekent uit de 17e eeuw, toen beide namen reeds verdwenen waren en de verwarring aldus in de hand werd gewerkt. Maar het is toch zonderling dat Hadewych in de handschriften, in de overgebleven fragmenten, overal m.e. w, waar er van onze schrijfster spraak is, steeds Hadewych of Haiwigis wordt gespeld; terwijl in de Schepenakten als voornaam der Blomardinne alleen Heilwych of Helewigis voorkomt. Het is nog bevreemdend, dat de ketterin nooit met haar voornaam, onze schrijfster echter altijd met haar voornaam alleen worden vermeld. Maar ik kom onmiddellijk tot de twee voornaamste bezwaren die ik tegen de hypothese Hadewych = Blomardinne in te brengen heb, en die de heer Willems te Leiden onaangeroerd liet.
Blomardinne stiérf waarschijnlijk 1335. Ruusbroec ging in 1345 zich vestigen in de eenzaamheid van Groenendael. Daar leefde met hem een leekenbroeder, Jan van Leeuwen, bijzonder gekend onder den naam van den Goeden kok van Groenendael: bonus coquus ViridisvallisGa naar voetnoot(1). Deze kok, in alles een volgeling van Ruusbroec, heeft ook verscheidene mystische werkjes achtergelatenGa naar voetnoot(2). In een van die werkjes: Van vijfterhande broederscap, haalt hij eene plaats aan uit onze schrijfster. Het handschrift C heeft een gedeelte ervan op het eerste zijblad als elogium opgenomen. Ziehier nogmaals de geheele plaats: | |
[pagina 281]
| |
‘... want men vint vele menschen die herde sottelijc gheloeuen, die nochtans wel des gheloeuen, dat vader, sone, heyleghe gheest, dese drie persone sijn een ghewarich god, Ende dits nochtans eenrehande gheloeue ghelikerwijs dat een ouerheylich wijf die hiet hadewijch sprac ende sprect in haer edele godlike leringhe. Want vader sone heylich gheest dat zijn die calumpnen sprec die goede sinte hadewych daer de vremde gode met bekinnen.’Ga naar voetnoot(1) Bij deze plaats staat in den rand, een hand die er naar wijst, met de nota Van hadewychGa naar voetnoot(2). Hier wordt blijkbaar bedoeld wat Had. schreef in haar eerste Visioen, 236 en vlg., voornamelijk: ‘Die drie columnen waren die drie namen daerne die ellendeghe die verre van minnen sijn met verstaen.’ De goede kok citeerde dus uit de werken van onze schrijfster. Hij noemt haar: een ouerheylich wijf, de goete Sinte hadewych; en hare leer: edel en goddelijk. Het is nu niet mogelijk dat Jan van Leeuwen de ketterin Blomardinne, tegen wie Ruusbroec had gepreekt, pas enkele jaren na haren dood en nog wel ten aanhoore van haren bestrijder, dien hij overigens in alles bewonderde, een overheilige vrouw met een goddelijke leering zal hebben genoemd. Wel heeft men gepoogd de kracht van dit getuigenis eenigszins te ontzenuwen. K. Ruelens zegt: ‘Indien men aannam dat de Goede Kok deze plaats uit onze Hadewighe zou getrokken hebben, dan moet de brave ongeleerde man zekerlijk geloofd hebben dat hij met Sinte Hadewyche van Polen te doen had.’Ga naar voetnoot(3) Zonderling genoeg, Edw. van Even, die overigens de stelling van K. Ruelens bekampt, neemt deze verklaring over, al voegt hij er aan toe: Dit punt dient echter onderzocht te wordenGa naar voetnoot(4). Ik hoef er niet eens op te wijzen hoe onwaarschijnlijk deze veronderstelling is, vooral daar er van deze Poolsche vorstin, de H. Hadewijch, niet één enkel geschrift is bekend. Maar ik ga verder en beweer dat ze zichzelf weerlegt. | |
[pagina 282]
| |
Want, ofwel lagen de werken, waaruit de kok citeerde, in de boekerij van het klooster ter beschikking van iedereen, ofwel lagen ze niet ter beschikking van iedereen. Indien ze niet ter beschikking lagen van iedereen, dan was de goede kok op voorhand gewaarschuwd, dat hij daar de werken van eene heilige niet zou aantreffen. Lagen die werken wel ter beschikking van iedereen, dan waren het de werken ook niet van eene ketterin, dus niet van Blomardinne. En zoo citeerde de kok wel uit de geschriften van een overheilige vrouw die Hadewych heetteGa naar voetnoot(1). De heer Willems heeft getracht zich uit deze moeilijkheid te redden. Hij begon zijn repliek met de verklaring van Prof. Fredericq tot de zijne te maken: dat we nooit tot zekerheid zouden geraken in deze zaak, en dat de oplossing ervan grootendeels zal blijven afhangen van eenieders smaak en gevoel. In die woorden van den Professor had ik slechts een eervolle terugtocht gezien. En eveneens in zijn andere verklaring: dat de argumenten voor zijn stelling hem zelven nog steeds zeer krachtig schenen; maar wanneer hij ze door iemand anders (in casu door den heer Willems) hoorde voordragen, dan kwamen ze hem heel zwak voor!! De heer Willems had, ja, dit voornaamste argument niet aangeraakt; hij had er wel een nota over, die hij echter bij de lezing had overgeslagen. ‘Nu, zoo bijzonder krachtig was het argument, volgens hem, toch niet. Want ook Ruusbroec werd door Gerson van ketterij beschuldigd. Het is best mogelijk dat Blomardinne geen ketterin was: zij had te Brussel vele aanhangers, die haar hoog vereerden. Slechts in de verbeelding van Ruusbroec zal ze kettersche leerstelsels hebben verkondigd. En zoo kon de goede kok haar zeer wel een overheilige vrouw hebben genoemd, naar den algemeenen roem, dien zij te Brussel genoot.’ Heeft de heer Willems wel even ingezien al wat deze bewijsvoering veronderstelt? Ja, Ruusbroec werd ook voor een ketter uitgemaakt door den Parijschen kanselier Gerson. Maar tusschen hem en Blomardinne ligt dit groot verschil: dat Gerson dra zijn dwaling had ingezien en Ruusbroec niet alleen met rust liet, maar hem in hooge achting ‘in magna, ut dicitur, reverentia’ hieldGa naar voetnoot(2); terwijl Blomardinne door de overlevering steeds is beschouwd gebleven als een ketterin: al de latere schrijvers die | |
[pagina 283]
| |
van haar gewagen: Jan Dierickzoon van Schoonhoven, Pomerius (H. Bogaert); Joh. Hoybergius (in zijn aanteekeningen op de Corsendonca sive Coenobii canonicorum reg. S. Aug. door Joan. Latomus); P. Impens (in zijn Chronicon Bethlehemiticum); M. Mastelinus (in zijn Necrologium Monast. Viridisvallis); Adrianus Heylen (echter eerst in 1791) zijn het allen eens om Blomardinne een ketterin te noemen. En getuigenissen, volgens dewelke ze geen ketterin was, zijn er nietGa naar voetnoot(1). Zoo staat de geheele overlevering aan de zijde van Ruusbroec. En hare vereerders te Brussel zullen ook wel haar aanhangers zijn geweest, volgens wier oordeel nu de kok zeker niet Blomardinne een zeer heilige vrouw zal hebben betiteld. Maar erger nog: de verklaring van den heer Willrms veronderstelt 1o dat Ruusbroec in zijn veroordeeling der Blomardinne gansch alleen stond; 2o dat de Paters en Broeders te Groenendael Blomardinne niet alleen niet voor een ketterin hielden, maar zelfs hare werken ter beschikking van de leekenbroeders stelden; 3o dat Jan van Leeuwen, die overigens een vurig bewonderaar van Ruusbroec was, juist die vrouw, tegen wie Ruusbroec had gepreekt, een bulle van heiligheid uitreikte, meer nog, vlijtig hare werken las; want de invloed van Hadewych op den goeden kok is onmiskenbaarGa naar voetnoot(2); 4o dat Ruusbroec, die heel waarschijnlijk 's koks werken las of doorliep, hem nooit op zijn dwaling heeft opmerkzaam gemaakt. Dit is allemaal niet alleen onwaarschijnlijk, maar volstrekt onmogelijk. En zoo blijft het getuigenis van Jan van Leeuwen zijn volle kracht behouden. 2. Een tweede argument is het getuigenis van Jan van Meerhout. Op de Brusselsche bibliotheek berust een handschrift, no 3037, dat gewoonlijk wordt toegeschreven aan J. van Meerhout, in 1420 geprofest te Corsendonck waar hij in 1476 overleed. Hij was dus geen tijdgenoot van Ruusbroec. Toch was hij wel op de hoogte met de ketterij der Blomardinne, die in de eerste helft der 15e eeuw weer was uitgebrokenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 284]
| |
Dit handschrift nu, dat aan het regularissenklooster te Bergen-op-Zoom toebehoorde en over ons Heeren Lijden handelt, bevat allerlei kantaanteekeningen uit verschillende kerkvaders, en o.a. ook zes uit onze Hadewych: tweemaal wordt ze daar venerabilis, eens venerabilis virgo genoemd. Het is nu niet mogelijk dat Jan van Meerhout, of wie ook, die zooals hij uit allerlei kerkvaders citeeren kon, de ketterin Blomardinne op één voet met den h. Augustinus of met den h. Bernardus zou hebben geplaatst. Weer zou iemand het getuigenis kunnen verzwakken door soortgelijke haarkloverijen als over het eerste. Maar dan geldt ook weer de reeds gemaakte eenvoudige redeneering. En al is nu dit getuigenis niet zoo krachtig als dat van Ruusbroec's tijdgenoot en medebroeder, toch behoudt het zijn volle waarde en is het ook op zich zelf voldoende, om de onwaarschijnlijkheid der hypothese van Prof. Fredericq aan te toonen; terwijl het nog het eerste getuigenis, zoo mogelijk, versterkt, en er wederkeerig door versterkt wordt. En mocht er, ondanks alle hierboven gemaakte beschouwingen, nog eenige twijfel overblijven, of één zich soms niet zoo erg kon vergissen, dat hij de leer van een ketterin als goddelijk prees, dan moet die twijfel voor 't getuigenis van een tweeden toch geheel verdwijnenGa naar voetnoot(1). II. Het tweede voorname argument tegen de stelling Hadewych = Bloemardinne (de heer Willems liet het ook onaangeroerd) is getrokken uit de plaatsen zelf waar de handschriften en de werken van Hadewych hebben verbleven. Immers: I. De drie groote handschriften zijn alle uit kloosters afkomstig. Handschrift A dagteekent uit de laatste jaren der 14e eeuw. Het kan dus het oorspronkelijke werk van Blomardinne niet zijn, maar is in alle geval reeds een afschrift, dat een ouder handschrift veronderstelt. Handschrift B is meer dan | |
[pagina 285]
| |
50 jaren jonger, en naar ik hoop elders te bewijzen, een afschrift van handschrift A. Deze twee handschriften zijn uit éénzelfde klooster: het Rooklooster nl. Het handschrift waaruit de kok van Groenendael citeerde laat ons nog het bestaan van een ouder handschrift daar vermoeden. Handschrift C komt van het klooster van Bethleem, bij LeuvenGa naar voetnoot(1). Uit het eerste zijblad van handschrift C weten we verder het bestaan van een handschrift bij de Karthuizers te Zeelhem. De andere fragmenten komen alle in ascetische werken voor door kloosterlingen voor kloosters, zelfs voor vrouwenkloosters geschrevenGa naar voetnoot(2). In mijn uitgave heb ik nog een soort van bloemlezing uit Hadewych's werken overgedrukt, die voorkomt in een handschrift (handschrift 133 H. 21 ter koninklijke bibliotheek van den Haag) dat uit de eerste jaren der 16e eeuw dateert en ook aan een vrouwenklooster heeft toebehoordGa naar voetnoot(3). Nu vraag ik of de tegenwoordigheid van de werken eener ketterin in al die kloosters, ook in vrouwenkloosters, niet zeer zonderling is; en hoe het komt dat, telkenmale er iets uit Hadewych geciteerd wordt, er nergens één woord bij haar naam wordt gevoegd, dat ons in haar eene ketterin mocht laten vermoeden? zoodat wie dit lezen mocht nooit gewaarschuwd was dat hij kettersche werken in de hand had. Men mocht antwoorden: Zoo zonderling is dit toch niet. Men kan immers hare theorieën hebben willen kennen en weerleggen. Dit mag misschien voor enkele kloosters gelden, maar niet voor zooveel; zeker niet voor vrouwenkloosters. Maar daarenboven vergeet men nog: dat onze oudste handschriften dagteekenen uit de laatste jaren der 14e eeuw, 50 jaar dus na den dood der beruchte ketterin; dat handschrift B een | |
[pagina 286]
| |
afschrift is van handschrift A, zelf reeds een afschrift van nog een ouder handschrift; dat handschrift B dateert op z'n vroegst 100 jaar na haren dood. Men ziet niet in hoe men, nog 100 jaar na haren dood, afschriften ging maken van hare werken, om 't genoegen hare theorieën te kennen en te weerleggen. Want om de theorieën van een ketterin te kennen was toch één exemplaar voldoende. Nu zijn, van de drie groote handschriften, twee uit hetzelfde klooster afkomstig. De aanwezigheid van twee, ja, zelfs van meerGa naar voetnoot(1), handschriften van éénzelfde werk in een klooster bewijst, dat dit werk niet slechts niet van een ketter was, maar zelfs voor algemeen gebruik was bestemd. Uit de kantaanteekeningen van handschrift A, waarin verschillende handen te onderscheiden vallen, evenals van handschrift C blijkt verder genoegzaam dat Hadewych's geschriften met groote pieteit en vlijtig gelezen werden.
* * *
Hierbij laat ik het voorloopig. Nog andere argumenten, die met even stellige zekerheid als de hier behandelde, de onmogelijkheid der hypothese Hadewych = Blomardinne bewijzen, wil ik vooralsnog niet aanvoeren. Mijn bedoeling was de kracht aan te toonen, die in twee argumenten ligt, waarvan de elementen reeds lang gemeengoed van de wetenschap zijn. Ik hoop slechts dat ze niet aan mij alleen zoo krachtig zullen voorkomen. Of ze iemand zullen bekeeren? Nu zij hiermee niet gezegd, dat ik de hypothese Hadewych = Abdis van Aquiria aankleef. Ik acht deze zoo onmogelijk als de andere.
J.V. Mierlo Jr, S.J. |
|