Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Over kritiekEr zijn twee soorten van kritiek, uitgaande van twee verschillende temperamenten: de groote kritiek uit bewondering en liefde, bij voorkeur het degelijke en durende in de kunst aanschouwend, stichtend en opbouwend te werk gaande, uiting van warme harten en breede geesten; en de kleine kritiek enkel terend op vitterij en beknibbeling, afbrekend en ontmoedigend, sprekend van bekrompenheid en enggeestigheid, en, dorgeboren, dorheid voortbrengend. De eerste alleen is den naam waard - Edmond Rostand wist ze te kenschetsen in één geurig vers: ‘En croyant à des fleurs, souvent on les fait naître’ -, van de tweede nochtans zijn de vertegenwoordigers ontelbaar. Het is veel gemakkelijker af te breken dan te bewonderen, want voor het bewonderen en begrijpen is bijna den zelfden omvang noodig als voor het scheppen. Dungezaaid is dan het groepje uitgelezenen die de kritiek gebruiken om te ontvlammen en te bezielen. Ik spreek niet van een derde soort kritiek die, hier en daar fragmenten uitknippend, onzijdig-weg de waar uitstalt voor 't beoordeelend publiek. Zulk procédé heeft al niet meer uitstaans met kritiek dan de gele plakkaten in een notaris-studie met letterkunde. Neen, wij spreken hier van eigenlijke kritiek, woord van een minnend hart, oordeel van een bewonderenden geest. Want natuurlijk komt alles weer neer op de liefde: de liefde schept het kunstwerk; de liefde, door het kunstwerk verwekt, maakt de beoordeeling lichtvol en luistervol. Wilt gij begrijpen, begin met te beminnen. Aan de liefde alleen levert zich het leven, en de kunst blijft hooger leven, het kunstwerk is de vrucht eener liefde. - Leven, licht en liefde is in het aardsche het geheimzinnige drieëenige, afstraling van 't goddelijke Drieëenige: Vader, Woord en Geest. Zegt men: dit is hooge philosophie en kritiek is enkel met kunst bemoeid, dan bewijst men van eerst af aan welke lage opvatting men heeft van de kunst, en van de kritiek die ze moet beoordeelen. Onmisbaar is de philosophieke grondslag voor alle rechtgeaarde kunst. Is de kunst, gelijk de godsdienst, de dienst van het bovenzinnelijke en onzichtbare, dan heeft ze, gelijk Dante, | |
[pagina 264]
| |
Vergilius' leiding noodig om te geraken waar de stralende glimlach van Beatrice alle twijfels oplost in zalige aanschouwing. Doch is er in alle echte kunst een deel philosophie, in de kritiek is dit element geheel onontbeerlijk, vermits de kritiek de beoordeeling is der kunst, het wijsgeerige van de kunst. Niet zonder glimlachen kan men derhalve lezen wat Aug. Vermeylen laatst in een interview over zich zelven zegt:Ga naar voetnoot(1) ‘Al 't gene men over mijne filosofie heeft geschreven berust op geen grond van werkelijkheid. Ik ben, ik, geen filosoof. Ik weet niet zoo heel veel van filosofie, heb niet enorm veel filosofische werken gelezen... Ik heb die studies, zooals ik altijd alles doe, als dilettant gedaan, dat is als een mensch die zich aan vele zaken interesseert...’ De heer Vermeylen, aan den eenen kant, kent zich heel wel - waar hij beweert dat het wijsgeerige niet de grondslag is van zijn talent - en aan den anderen is wel ietwat onrechtveerdig tegen zijn eigen: niet een dilettant is hij, maar een uitstekend artist met de pen: daar ligt zijn macht, het geheim van zijn invloed. Zijn artist-zijn ontvlamt hem voor het onsterfelijke van zekere meesterwerken, voor de schoonheid van opvattingen die zelfs mijlen-ver zijn van de zijnen: bij voorbeeld het ideaal der christene midden-eeuwen. Zijn kunstzin maakt zijne kritiek warm, breed. bewonderend en bevruchtend, gelijk de ware kritiek moet zijn. Maar ... - er is een maar - zijn gemis aan philosophische vorming, aan wijsgeerigen zin ('t is niet door de boeken alleen dat men dien krijgt, heer Vermeylen) onttrekt aan zijne kritiek den stevigen, vasten grond waarop men alleen kan bouwen. Het gebouw der gedachten is gelijk dat uit steenen: zonder grondvesten onmogelijk torens en transen de lucht in te zenden. De heer Vermeylen schrijft dus eerlijke, breede, uiterstkunstige kritiek, maar het weefsel zijner gedachten, het ineenwerken zijner overtuiging is in zijn eigen hoofd niet klaar genoeg om hem in staat te stellen leidend en richtend tegenover anderen op te treden. Hij zelf bekent het in 't zelfde interview: ‘Hoogstens heb ik eene praktische filosofie, en daarover zou ik werkelijk wel eens willen schrijven. Ik werd er toe gebracht door den pennestrijd met Mej. Belpaire over Christen Ideaal. Ik zou wel eens willen uitleggen - niet systematisch, maar simpellijk zooals iemand die vertelt wat er in zijn eigen omgaat, - hoe ik, die niet geloovig ben, die niet 't Katholicisme aanhang, en toch het onzalige van een ontzenuwend scepticisme voel, hoe ik heel goed leven kan en gelukkig leven (ik bedoel met de | |
[pagina 265]
| |
noodige gemoedsrust en vrije innerlijke werkzaamheid) zonder godsdienst, maar ook zonder iets van mijn drang naar eenheid van den geest, en laat ons maar zeggen, zonder iets van mijn religieus gevoel te moeten opofferen. Ik heb aan Mej. Belpaire gezegd dat ik daarover eens schrijven zou...’ - ‘En denkt u eraan die belofte te houden?’ - ‘Voorzeker...’ Laat ons hopen dat de heer Vermeylen zijn woord gestand blijve, al ware het maar om in een tweede Wandelende Jood zijn rijke fantazie, zijn meesterschap over taal en beeld te laten gelden; maar vooral om hem zelf te doen ondervinden dat de ‘eenheid van den geest’ juist het philosophische des levens is; dat een vaag ‘religieus gevoel’ wel mogelijk is zonder philosophie, maar niet volstaat om een godsdienst op te bouwen. Die berust enkel op wijsgeerigen grondslag.
Philosophie van de kunst, kritiek gesteund op kunstphilosophie is juist datgene waarin een andere Vlaamsche kunstrechter uitmunt. In dien geest is alles helder, in dit hart is alles warm. De klare blik van 't verstand dient enkel om voeding te geven aan de verterende geestdrift; de ontvlamming van 't gemoed benadeelt geenszins het juiste inzicht, de wel-geschikte orde van het hoofd. Nevens Vermeylen is Persyn zeker op het oogenblik een der voormannen van de kritiek in 't Vlaamsche land: met de zelfde meesterschap over de taal, het zelfde vergezicht van voorbereidende studieën - wat ons, vrouwen, van de weldaad der humaniora verstoken, altijd ontbreekt - zijn er nochtans tusschen hen grondige verschillen. Waarschijnlijk is Vermeylen meer artist, meer gevoelig aan 't algemeene van de kunst, aan 't bekoorlijke van 't schoone in beeld en klank. Persyn is meer uitsluitend letterkundige, maar daar wint hij het op Vermeylen door het vaste van zijn standpunt. Gevormd in de strengwetenschappelijke school der thomistische philosophie heringevoerd door Mgr Mercier, kreeg hij er den doop die hem door heel zijn mannenleven zou brengen: die wijding zou aan zijn geest de ‘eenheid’ geven die Vermeylen mist. Zijn groote eigenschap is zijn wijsgeerig standpunt. Van daar uit, kan hij den klaarzienden, zekeren blik laten waren over den wijd-uitdeinenden grond der te beoordeelen werken. Hij heeft een vast criterium, een wakker verstand, een fijn-voelenden smaak, en zijn onvermoeide werklust brengt gedurig nieuwe verteerstoffen bij aan 't onverpoosde denken van zijnen geest. Wat Vermeylen niet kan, omdat hij meer kunstenaar is dan | |
[pagina 266]
| |
wijsgeer, omdat hij eerst zelfproever, alleen-genieter van 't schoon is - als leider optreden, aan 't hoofd staan eener jongelingenschaar, dat kan Persyn uitstekend - getuigen de drie voordrachten door hem verleden jaar te Leuven gehouden. Gelijk zij daar uitkwamen, in korte, maar zaak- en zinrijke bladzijden, gekleed in de knapste virtuoziteit van den stijl, schitterend en schetterend van jeugdige mannelijkheid en verbazend door het ver-kijkende der belezenheid, is de eind-indruk toch verstomming voor het heldere, wel-gerangschikte der voorstelling, voor de diepte der wijsgeerige bespiegeling. Dit geldt vooral het begin der tweede voordracht, waarin Dr Persyn in enkele paragraphen eene gansche aesthetica in glansvolle helderheid uiteendoet. Sommige zijner beweringen mag men gewaagd vinden, eenige beoordeelingen betwistbaar, maar onmogelijk is het zich te onttrekken aan de meesterschap van dit talent en van dit letterkundig inzicht. Een Persyn zou Noord-Nederland ons stellig benijden, indien zijn katholiek-zijn niet een doorn was in 't oog van de rationalistische schrijversbent. Intusschen mogen wij, Vlamingen en Katholieken, fier zijn op den paladijn die met onverschrokken moed de banier van 't christen ideaal hooghoudt in een eeuw van princiepengeschipper en wellustnajagen.
M.E.B. Antwerpen, 12en Oogst 1908. |
|