Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |||||||||||
Over Alfred de Vigny
| |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
aard - door de afwezigheid van pose en liefhebberij: Vele schrijvers uit de pessimistische richtingen pronkten met hunne teederheid en smart, en wilden door de wereld gezien worden. De Vigny's smart wordt nooit blind voorthollend en was vol ‘élégance dans sa mélancolie’. (Brun., 183). (Vlg. over de Vigny's Pessimisme, Paléol. op. cit. 106 env.; te lezen echter met oordeel des onderscheids). De andere schrijvers begraven hunne smart onder bloemen; de Vigny toont ze in hare grootsche somberheid. De practische zedenleer, welke de Vigny uit zijne dogmen afleidt, kan samengevat worden in de volgende geboden: Berusting en zwijgen; medelijden en zelfopoffering; eergevoel. Na het overschouwen van de wereldellende, waarop de haat volgde, kwam in de Vigny's ziel de stoïcijnsche leer: berust en zwijg. ‘Un désespoir paisible sans convulsions de colère et sans reproches au Ciel est la sagesse même.’ (Journal, 32). Die gedachte wordt zinnebeeldig uitgewerkt in het gedicht ‘La Mort du loup’. De wolf, zegt de Vigny, sterft ‘sans daigner savoir comment il a péri,
Refermant ses grands yeux, meurt sans jeter un cri.’
En de dichter besluit: ‘Hélas, ai-je pensé, malgré ce grand nom d'hommes,
Que j'ai honte de nous, débiles que nous sommes,
Comment on doit quitter la vie et tous ses maux,
C'est vous qui le savez, sublimes animaux!
A voir ce que l'on fut sur terre et ce qu'on laisse,
Seul le silencc est grand, tout le reste est faiblesse.
- Ah, je t'ai bien compris, sauvage voyageur,
Et ton dernier regard m'est allé jusqu'au coeur.
Il disait: ‘Si tu peux, fais que ton âme arrive
A force de rester studieuse et pensive
Jusqu'à ce haut degré de stoïque fierté,
Ou naissant dans les bois. j'ai tout d'abord monté:
Gémir, pleurer, prier est également lâche,
Fais énergiquement ta longue et lourde tâche
Dans la voie où le sort a voulu t'appeler,
Puis après, comme moi, souffre et meurs sans pleurer.’
Een wolf die de les leest aan den mensch... Heel eigen- | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
aardig, maar niet zoo onzinnig als de mensch die de les leest aan den Schepper. Misschien vraagt ge, lezer, hoe zulk leven mogelijk was. Was de Vigny werkelijk bepaald ongelukkig? In Gudrun dichtte Rodenbach dit diep vers: ‘Uit haar volheid schept de wanhoop wellust.’ Op 31 December 1831 schrijft de Vigny over ‘Le sauvage bonheur de sa vie’ (Journal, 56). Hij zegt dat hij in de levensgevangenis ‘stroo vlecht en berust in al de kwalen en op het einde van iederen dag God zegent indien er geen ongeluk is gebeurd: ‘Je n'espère rien de ce monde et je vous rends grâce de m'avoir donné la puissance du travail qui fait que je puis oublier entièrement mon ignorance éternelle’, en elders: ‘La contemplation du malheur même donne une jouissance intérieure à l'âme qui lui vient de son travail sur l'idée du malheur.’ Aangaande de Vigny's medelijden en zelfopoffering nog eenige gedachten: ‘L'amour’, zegt hij, ‘est une bonté sublime. Aimer, inventer, admirer, voilà ma vie.’ (Bl. 122). Hij bewondert Christus' zelfopoffering: ‘L'humanité devrait tomber à genoux devant cette histoire, parce que le sacrifice est ce qu'il y a de plus beau au monde et qu'un Dieu né dans la crèche et mort sur la croix dépasse les bornes des plus grands sacrifices.’ Die gedachte van medelijdende zelfopoffering schiep Eloa en Laurette, waarvan het laatste woord zelfverloochening is. Den godsdienst verving de Vigny o.a. door het eergevoel: ‘Le noble et l'ignoble sont les deux noms qui distinguent le mieux à mes yeux, les deux races d'hommes qui vivent sur terre.’ Hij huldigt de eer als de ‘poëzie van den plicht’. Hier en daar heft hij ze boven den godsdienst: ‘Le gentleman est l'homme d'honneur même qui par les convenances est retenu dans les limites de bonne conduite et de bienséance que la religion n'atteindrait pas.’ (Journal, bl. 87). ‘La religion de l'honneur a son dieu toujours présent dans notre coeur.’ (Id. 94. Cf. Ontwerp van Roman: L'homme d'honneur (Journal, 86). In de novellen Servitude et Grandeur militaire worden deze gedachten in levende wezens belichaamd. | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
‘Als dichter heeft de Vigny de beroemdheid niet waarop hij recht heeft’, zegt Petit de Julleville. Onder de dichters uit zijn tijd is hij de minst bekende, de minst gelezene. ‘Rien ou presque rien de de Vigny n'était parvenu à l'adresse du public’, zegt Brunetière (op. cit. 6) tot troost van miskenden en ongeduldigen. En nochtans staat hij ten minste zoo hoog als om het even wie onder zijne tijdgenooten. Nooit rustte zijn altijd-droomende, denkende geest. ‘J'aime à labourer’, schrijft hij (Journal, 89), en elders: ‘Toujours en conversation avec moi-même, je me parle de choses dont les hommes ne se parlent que rarement entre eux....’ ‘L'habitude de l'application et d'un travail perpétuel m'a rendu si attentif à mes idées que le travail du soir ou de la nuit se continue en moi à travers le sommeil et recommence au réveil.’ (Andere bewijzen, bl. 70 env. werk van Paléologue). De Vigny schreef niet uit liefhebberij, uit glorie- noch modezucht: Hij dichtte uit ziel- en geestesdwang en voor de eeuwigheid en hij vond in het scheppen zijner kunstwerken een bedwelmend genot. ‘Il y a en moi quelque chose de plus puissant (namelijk dan de glorie) pour me faire écrire, le bonheur de l'inspiration, délire qui surpasse de beaucoup de délire physique correspondant qui nous enivre dans les bras d'une femme. La volupté de l'âme est plus longue. L'extase morale est supérieure à l'extase physique.’ (Journal, 42). ‘Het eenig schoon oogenblik van een werk’, beweert hij, ‘is wanneer men het schrijft.’ (Id., 43). Het genieten zijner gedachten troost hem over alles: ‘Consolons-nous de tout par la pensée que nous jouissons de notre pensée même et que cette pensée rien ne peut nous la ravir. (Journal, 92). De gedachten dringen naar buiten: ‘Je ne sais pourquoi j'écris. La gloire après ma mort ne se sent probablement pas; dans la vie elle se sent bien peu. L'argent? Les livres faits avec recueillement n'en donnent pas. Mais je sens en moi le besoin de dire à la société les idées que j'ai en moi et qui veulent sortir.’ (Journal, 97.) Nochtans ook de letteren bezorgen geen geluk. (Vgl. | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
Journal, 140-144, du Néant des lettres). Een dichter moet echter werken voor het nageslacht: ‘L'âme d'un poète est une mère aussi et doit aimer son oeuvre pour sa beauté, pour la volupté de la conception et le souvenir de cette volupté et pensant à son avenir s'écrier: ‘Je l'ai fait pour toi, Postérité.’ (Vgl. ook gedachte Journal, 166). De dichter mag zich niet half met zijn werk bezig houden. (Journal, 162). ‘Is de gedachte nieuw, juist, dichterlijk? Is ze in de ziel gevallen dan kan niets meer ze daaruit rukken; zij kiemt als het graan in een gestadig door de verbeelding omploegden grond. Vruchteloos spreek, handel, schrijf, denk ik over deze zaken; ik voel ze groeien in mij, de halm rijpt en schiet op, en weldra moet ik dit graan inoogsten en het zooveel mogelijk veranderen in heilzaam brood.’ (Journal, 163). Het schrijven van gedichten als ‘La Mort du Loup’ is voor de Vigny eene aderlating, (aangeh. Paléologue, bl. 127). Bij hem wortelde bijgevolg de dichtkunst in de ziel. Het bloed van het hart was haar sap. Zijn verstand bloeide erin op oprecht- en groot-eenvoudig. De poëzie van de Vigny is hoofdzakelijk de verwerkelijking eener gedachte bij middel van zinnebeelden.Ga naar voetnoot(1) Wij hebben dat naar aanleiding van de meeste stukken vastgesteld. Barbey d'Aurevilly heette hem le poëte la Pensée. Hij was in dit opzicht een baanbreker en een voorlooper. Hij heeft de Fransche muze leeren denken en terecht dus mocht hij schrijven: ‘Le seul mérite qu'on n'ait jamais disputé à ces compositions c'est d'avoir devancé en France toutes celles de ce genre, dans lesquelles une pensée philosophique est mise en scène sous une forme épique ou dramatique.’ (Août 1837, Préface). De Vigny's oorspronkelijkheid in dit opzicht is niet te loochenen: De gedachte is altijd grootsch, het zinnebeeld altijd passend. Er is dus veel waarheid in wat Brunetière zegt (op. cit. bl. 20) ‘Ces vers sont beaux parce qu'avec l'émotion désespérée de l'un des plus nobles de nos semblables, nous y sentons vibrer la voix même et passer convulsivement le frisson de la vérité.’ Brunetière schreef dit vóór zijne bekeering. ‘La vérité’ | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
voelen wij niet in de Vigny's werk, maar wij hooren erin de slagen van het van-angst-kloppend hart van een groot deel der grootsten uit alle tijden en volken. De Vigny's kunst is immers, wij zeiden het menigmaal, niet individuëel. Hij spreekt niet graag het woordje moi uit. Zij is geene weergave van de aandoening van een mensch, op een oogenblikje van zijn leven, geene trilling van zenuwen. Zij overvleugelt de landen, zij overheerscht de eeuwen, zij is algemeen-eeuwig-menschelijk-schoon, en daarom juist vinden wij haar zoo groot: Zij is het reuzenkind geschapen door een reus naar zijn beeld en gelijkt op dien Romulus van wien hij schreef: ‘Son beau profil se dessine hardiment en brun sur l'azur du ciel. Son front est droit, son oeil regarde en face, ses lèvres forment une sorte de moue farouche comme celle que devait avoir le nourrisson de la Louve. (Journal, 246). Hegel had gelijk te schrijven: ‘De zieledriften en de hartsaandoeningen zijn maar stof voor dichterlijke gedachten in wat ze algemeens, stevigs en eeuwigs hebben.’ (Aangehaald Paléologue, bl. 147). Dat komt overeen met wat Goethe schreef: ‘Men verdient den naam “dichter” niet zoolang men slechts persoonlijke gedachten of aandoeningen vertolkt; hij slechts is dien naam waardig, die zich de wereld heeft toegeëigend.’ (Aangeh. Paléologue, bl. 149). De Vigny had ook gebreken als dichter: ‘Zijne verbeelding is niet altijd zuiver noch kuisch; zij mist weelderigheid en gesmijdigheid.’Ga naar voetnoot(1) De Vigny dicht moeilijk, ook heeft hij weinig gedicht. Daarvan zijn verschillende oorzaken: de ontgoochelingen van zijn leven, zijne stilzwijgendheid - vereerende wijsbegeerteGa naar voetnoot(2). Het woord van Chatterton was op hem ook toepasselijk: ‘En toi la rêverie continuelle a tué l'action.’ ‘De Vigny kende verder zijn stiel als dichter niet: hij was lang geen virtuoos zooals de andere groote romantiekers. Hij verachtte den vorm, de techniek. (Paléogue, op. cit. 78-79); alle uitdrukking is toch onvolkomen, dacht hij, | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
en hij betreurde het schier dat de gedachten moesten uitgedrukt worden. (loc. cit.) Faguet zegt met pit van reden: ‘L'artiste est inférieur au poète.’ (Op. cit. bl. 145). Ook Faguet's besluit nemen wij over als het onze: ‘La dernière impression est celle d'une force solitaire, travaillant à l'écart dans une grande tristesse sous un ciel morne, sans hâte et sans bruit, produisant quelques fruits précieux et rares, à qui la matière a un peu fait défaut, et qui se l'est un peu refusée, à qui a manqué aussi le sourire mais non la grâce.’ en Longhaye zelf heet hem ‘un beau talent à qui presque rien ne manque pour faire un très grand poëte.’ Eigenlijk populair door het beste deel van zijn werk was en is de Vigny niet. Toch werd hij door de romantieken druk gelezen en nagevolgd: ‘Dolorida’ had invloed op de Musset's ‘Contes d'Espagne et d'Andalousie’. Misschien is de gedachte van ‘La Légende des siècles’ aan de Vigny te danken. Lamartine's ‘Chute d'un Ange’ is maar uitwatering van de Vigny's ‘Eloa’. In Vlaanderen heeft hij voorzeker het minst invloed gehad onder al de romantiekers. Byron en Lamartine werden heel wat meer bewonderd en nagevolgd. Het strekt den Vlamingen niet tot eer.
* * *
En nu, arme groote de Vigny, nemen wij afscheid: maanden en maanden heb ik geleefd van het voedsel uwer werken, heb ik aangezeten aan het gastmaal waarop gij het soms zuur brood uwer kunst braakt. Ik heb gepoogd in uwe ziel te schouwen en te peilen de diepten van haren afgrond, ik heb geluisterd met ingetogenheid naar de gedachtenstormen welke zoefden door hare ijdelheid. Ik heb genoten aan uwe grootheid maar ook gesidderd voor haar, want er lag Lucifersgloed over heen gespreid en roode hellevlammen verfden haar met het doffe vuur van sombere reuzenbranden. Ik heb in uw werk niet gezien den weerglans van de eeuwige morgenstonden. Gij schiept ‘Eloa’, maar geene ‘Beatrice’. Ik heb soms zoo 'n ijs- | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
koude rilling gevoeld om mijn hart dat lag aan het uwe; uw dichtersgloed verwarmde niet, want gij kunt niet mededeelen het eenig koesterende vuur der liefde tot het eeuwig goede. Ge zijt zoo gedachtenvol, zoo zwellend van ideeën en gevoelens, en toch heb ik zoo ver-strekkend en zoo ijdel gezien mijne ziel, waarin gij uwe gedachten en gevoelens storttet! Gij mist iets, maar 't is alles: God. De hoogmoed heeft u verkleind, de godshaat u verdord, de twijfel u versmacht. Gij staat daar als voorbeeld van een gevallen reus. De reuzenkracht blijkt des te dreunender uit den val. Winterkoud is uwe bergengrootheid. Geen aanbidding wierookt uit uwe kruin. Geen kruisje zoent uw voorhoofd. Geen hoopglans bestrooit met ‘diamanten allerhande’ den koud-witten sneeuw uwer slapen. Geen genadewindje komt aaien uwen stuggen mond. Boven uw hoofd hing de hemel. De blauwheid der wolken spande om u heen. Ge stondt te midden licht, azuur en warmte en zaagt dat alles niet. Nog andere beelden passen op u dan dat van zulken berg: gij zijt de dwalende ster, eene ongelukszuster van dien Lucifer, die taande den eersten dag; ge waart een wrak zonder kompas, zonder roer, zonder zeilen, zonder vuurbakens der hoop. Geen palm stak in den mast en de magneetnaald van uw hart wees naar geene ‘maris stella’. Maar gij zijt ongelukkig geweest. Ge zijt gedoopt geweest in de bron van het geween. Gij zijt medelijdend geweest en ‘zalig zijn de medelijdenden’. Hebt gij in het oordeel die woorden gehoord? God weet het alleen, maar wij hopen het. Alle genieën zouden wij gered willen. Ge zijt niet alleen verantwoordelijk voor wat ge schreeft. Ge hebt gedronken aan de bittere vloeden van verkeerde wijsbegeerten; gelijk de Musset het zegt, hadt gij ook ‘sucé de bonne heure le lait stérile de l'impiété’. Wat gij over uwe moeder schreeft, bewijst hoe goed uw hart had kunnen zijn. Och ja, God, wij zeggen het nogmaals met de Musset (Confession d'un enfant du siècle, bl. 345): ‘Je suis né dans un siècle impie et j'ai beaucoup à expier. Pauvre Fils de Dieu qu'on oublie, on ne m'a pas appris à t'aimer.... Pardonne à tous ceux qui blasphèment! Ils ne | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
t'ont jamais vu sans doute lorsqu'ils étaient au désespoir!.... Notre sagesse et notre scepticisme sont dans nos mains de grands hochets d'enfants; pardonne-nous de rêver, que nous sommes impies, toi qui souriais au Golgotha.’ Vergeef het den armen dichter; hij heeft zich vergist. Gij hebt veropenbaard met zekerheid, niet met klaarblijkendheid: Uwe liefde wilde vrijheid.
De mensch werd veroordeeld, maar een God heeft geboet en het kruis heeft de zonde van den levensboom verwonnen. Gij zijt geene wraak, God, maar goedheid. De wereld is geen kerker, maar een voorportaal van Uwe heerlijkheid. De natuur is geen graf, geene stiefmoeder, maar eene genadige vruchtbare moeder van bloemen en sterren, van schoonheid en liefde. Ze ligt daar heerlijk open; de bladeren harer pracht wuiven in de lentewinden. Zij striemt op het heelal als een kleurige regenboog. Zij is de eeuwige ladder van Jacob tusschen aarde en hemel. Zij is Gods voetschabel, zijn wierookvat, zijne kroon. De mensch heerscht erop als een vorst. Zijn oog peilt de sterren. Uit de mijnen delft hij schatten. Hij vliegt over de zeeën. De dieren komen nederliggen voor hem. Stellig is de paradijsvreugde niet meer op aarde: Adam is in ballingschap. Nog altijd aan de deur van den heiligen gaard staat de engel met het vlammend zwaard, maar hij moet openen voor allen die het vragen in den naam van het kruis. De Redder is daarvoor gestorven. Hij werd, zooals wij, geboren uit eene vrouw. O, de Vigny, neen, de vrouw is niet altijd Dalila en ge zijt te beklagen om deze uwe opvatting. Zij kan ook heeten: Debora, Ruth, Judith, Maria Magdalena, Agnès en vooral Maria; het is te hopen dat ge ze daarboven ziet, de koren der maagden en der martelaressen, aan den troon van het lam; dat gij daar hoort de liefdeverzuchtingen van hen die hier beneden geene liefde kenden of deze lieten opgaan niet meer tot de menschen maar tot God, die de geurenschatten hunner deugden neerstortten aan de voeten van den Geliefde. De Verlosser heeft gesproken en allen die ootmoedig van hart, goed van wil waren, hebben hem verstaan; de kinders liepen hem te gemoet, de landbouwers van Galilea | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
volgden hem, Hij sprak door zijne mirakelen, Hij sprak door den rood-bloedenden mond zijner wonden. Hij zond zijne apostelen uit opdat ze zouden onderwezen hebben alle volken; en de Kerk draagt zijne woorden voort. Waarlijk, gij hadt ooren en hoordet niet naar de taal der profetieën, de taal der Evangeliën, de taal van achttien eeuwen. Gij hebt geen betrouwen gehad, gij hebt zelfs het stof niet gekust der kruisbeelden, gij hebt weer niet gesproken als de Musset: ‘Dieu, tu as souffert le martyre pour être aimé des malheureux.’ Gij zijt niet gevlucht in de open armen van Christus. In mateloos wee, in doffe eenzaamheid is verbrokkeld de ijstoren uwer ziel. O mocht hij gesmolten geweest zijn in die zuiderzon van waarheid en liefde, in het hart van uwen God. Maar wie weet is dat thans niet zoo! Wie weet of ook met u geen Eloa heeft medelijden gehad, en beter dan hare naamgenoote heeft gezegd niet ‘Je t'aime et je descends’, maar ‘Bemin en stijg.’ Wie weet hebt gij niet gezien eene veropenbaring van waarheid en schoonheid, toen gij op het punt waart de eeuwigheid in te varen, in die kostelijke oogenblikken waarvan een enkel soms het eeuwig heil verwerft. | |||||||||||
BibliographieGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
| |||||||||||
I. Briefwisseling
| |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
| |||||||||||
II. Dagboek en Gedenkschriften
| |||||||||||
III. Dichtwerken
| |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
| |||||||||||
VI. Roman
| |||||||||||
V. Kritiek en allerlei
| |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
L. Dosfel. |
|