| |
| |
| |
Het huis op den hoek
(Slot)
- ‘Zoudt ge niet zeggen’, mompelde Netje, ‘of zij heeft land te koop. Wat beslag voor een hond!’
- ‘Zij bezag ons gelijk vuiligheid’, zei Lies met een gemaakten lach, die heure inwendige nijdigheid niet bemaskeren kon, ‘maar wij moeten nog geen patatten met azijnsaus eten’, beet zij spottend.
De jongens kwamen een voor een uit hunne schuilplaats geslopen, vertelden fier aan elkander wat zij gedaan hadden, en vroegen of zij wel dít gezien hadden, en dat andere, en nog al meer. Ze werden opnieuw durvend, nu de Staak verdwenen was, en zij de deur gesloten zagen gelijk altijd. De ergsten waagden het voorbij den winkel te gaan, en kwamen, trotsch op hunne heldendaad, bij de wachtende kameraden terug. Piet riep zelfs door het sleutelgat: Staak! Staak! waarop allen weer een eind wegliepen; en plots gierde er een steen door de lucht, en kletterde de gebroken ruit der deur rinkelend neer in splinterende scherven.
Doch er kwam niemand meer buiten. Het huis bleef stil, als onbewoond. Slechts tegen den avond zagen zij dat er een grijs karton achter het stukgeworpen glas geplaatst was; en diep-beleedigd verhaalde Lies aan al wie het hooren wilde, dat het volk van den hoek het zoo hoog in den bol had, dat zij bijna een deftig mensch in het gezicht zouden spuwen, hoewel zij nog niet genoeg hadden om een halven werkdag aan een kuischvrouw te betalen.
Het scheen of de oude dame nog zieker werd, want dagelijks zagen zij nu het glimmende rijtuig van den dokter stilhouden voor de deur. Was dit soms de reden dat het rolbeluiken der keuken gesloten bleef, en dat van den winkel maar half werd opgetrokken? Hierdoor kreeg het huis een droef, doodsch uitzicht, iets grafachtigs, iets dat sprakeloos kloeg van bang verwachten voor dreigende
| |
| |
dingen. Het was of de menschen daarbinnen in hunne ziekelijke, nacht-gewende oogen het gulden licht der stemmige herfstedagen niet verdragen konden, en zij het schuw afsloten van de koude ruimte waarin zij huiverend bewogen. Het scheen of het buiten-leven, dat gewoon golfde uit de omliggende woningen door de drukbevolkte straat, brak op den arduinen deurdorpel, en dáár-over alle blijheid en lust verstijfde tot ijs van kommer in de killige smartlucht.
De dagen verkrompen allengs gauwer in vroeger-neerzijgende avonden, en soms joegen er reeds buiïge vlagen uit het woelig wordend Westen. Dan rilde de halfverdorde fuchsia die voor het venster der verdieping stond, en de weinig geblevene, blauwige bellebloemen bengelden angstig in 't zoevend gewaai. Dan striemde de regen schuin-stralend tegen de halfzichtbare vitrien, en bleekte het gelig licht van den enkelen ontstoken gasbek spaarzaam-wijfelend over de verarmde uitstalling. Alles kwijnde er in langzaam knagende ziekte van scherp-getande ellende, en het gebeurde soms dat het gaslicht, nauw vlammend, onrustig op en neere stuipte in pijnlijke onzekerheid, en dan eindelijk, bij gebrek aan voedsel, uitblauwde, wijl het kegelig net nog een pooze donkerbloedig gloeien bleef in het duister. Dan was het daarbinnen nog vreemder, nog akeliger, en alleen de vale, ziekelijke klaarte, die op het verdiep achter de neergelaten gordijn schemerde, getuigde dat er nog iemand woonde in het stille huis.
Zelfs bij klaren dage had het een zoo streng en stug uitzicht, dat Kato, welke er reeds dikwijls heen was gekomen met het vast besluit nu toch binnen te gaan, telkens eene zonderlinge schuwheid over heure borst voelde kruipen, en voorbij schommelde zonder het zelfs te wagen de deurkruk te vatten. Innerlijk was zij dan wrevelig om heure kleinmoedigheid, en grommelde te huis tegen heur-zelve, ontevreden dat zij weer niet had uitgevoerd wat sinds lang als een pak op heur hart lag. Ook hernieuwde zij telkens meer beslist het voornemen het morgen te doen, kost wat kost.
Zoo drentelde zij nu weer voorbij met een ronde hoedendoos aan de hand, keerde terug zonder binnen te
| |
| |
durven, bleef kwansuis de verrulde pluimen en het verkleurde lint bekijken, en sprak heur wijfelend harte moed in toch maar door te breken. Zij hitste heure verbittering, die nu geweken was voor groeiende vrees, gedurig op door stil te mommelen dat het toch schandalig was, zoo iets, en dat zij het daarbij niet kon laten. En opeens, bijna zonder dat zij het wist, stond zij in den winkel.
De elektrieke belle rinkelde zenuwachtig gejaagd door de ziltige stilte, en bleef koortsig tingelen tot Kato, besuisd, eindelijk de deur gesloten had. Zonder te durven roeren stond zij daar nu, met eene vage benauwdheid in heure keel voor hetgeen zij zinnens was te doen, bang diegene te zien verschijnen voor wie zij gekomen was. Een oogenblik dacht zij er over maar gauw terug te gaan. Doch de belle had zoo hard gerinkeld, en dan zou zij wéér....
Nog stond zij in dobberende onzekerheid of zij wel blijven zou, toen de jufvrouw haastig binnenkwam.
- ‘Neem het niet kwalijk, madame; ik heb u lang laten wachten... Maar 't was...’
Heure roodgerande oogen weerhielden moeilijk de opgedrongen tranen, en heure lippen beefden, terwijl zij tóch trachtte vriendelijk te glimlachen. Doch die poging gaf aan heur ontdane wezen een nog smartelijker uitdrukking. Scherp lijnden over heur bleek gelaat de vale strepen van knagend leed, dat als opgehoopt was in de donkere zonken der oogen en der ingevallen wangen. Het was of zij nog langer was dan voorheen, nu zij daar zoo mager stond in het flodderende, veel te wijde kleed van stemmig-bruine stof, en of heur voorhoofd verhoogd was onder de pracht der opgewrongelde haren, wier blauw-glimmend zwart hier en daar reeds fijn-zilverig dooraderd was.
- ‘Wat zou er u believen, madame?’ begon zij opnieuw, na een opperst geweld om heur wee te bedwingen. ‘Zet u wat....’
Zij schoof gedienstig een stoel bij. Maar Kato deed of zij het niet merkte. Ze dubte, dubte, en wist niet hoe zij het aan boord zou leggen. Zij zag niet het droeve gelaat der jufvrouw, zij hoorde niet de onderdrukte trilling in heure stem. Er was maar ééne zaak die belang voor haar had, en eindelijk brak zij het stoutweg door. Ruw plofte zij de
| |
| |
meegebrachte doos op een stoel, en trok nijdig het lint los.
- ‘Hier is uw hoed terug’, sprak zij, eerst wat zoekend naar woorden, maar allengs vaster, ‘hier is hij terug. Wat hebt gij daar toch van gemaakt? Ik geloof dat gij ons voor den zot wilt houden. Alle menschen lachen mij uit, als ik met Anneke door de straat kom. Ze roepen: “Daar is het vliegend peerd. Wat is dat nu voor iets?” Ja, zeg, wat is dat nu voor iets?’
Zij had den hoed uit de doos getrokken, en hield hem voor de jufvrouw, terwijl zij haar misprijzend bestaarde. Heure oogen glommen, heure dikke kaken beefden van stijgende drift, en zij schommelde met het zware, breedgeheupte lijf weg en weere, nog eens herhalend:
- ‘Ja, wat is dat nu voor iets, zeg?’
De jufvrouw had in sprakelooze verwondering dien geweldigen uitval over haar laten storten, eerst onbewust, dan begrijpend. Een vage blos kleurde hare matte wangen, en een scherp antwoord trilde op heure bleeke lippen. Maar zij bedwong die opstormende verontwaardiging.
- ‘Wel, Madame’, sprak zij, en trachtte de schorre stem, die moeilijk uit hare keel wilde, door een paar droge kuchen te verhelderen, ‘ge weet toch ook.... de vorm werd door u zelf gekozen, en het opdoen hebt gij zoo gewild. Denk eens goed: Heb ik toen niet gezegd dat het uit de mode was, en dat het niet meer gedragen werd?’
- ‘Daar hebt ge 't kot’, barstte Kato los. ‘Als ik het niet gedacht heb.... Ja, zoo valt het lot altijd op Jonas. Wel, wel, 't is mijn schuld? Heb ik het niet gedacht!’
Zij lachte onnatuurlijk, en heur gelaat gloeide. Driftig smakte zij den hoed terug in de doos, plantte de grove handen in heure machtig uitgezette lenden:
- ‘Hewel, ik zal u zeggen’, viel zij uit, en haar opgedrongen hoofd helde wat op eenen schouder, terwijl zij star de ontstelde jufvrouw bestaarde, ‘ik zal u zeggen: Als gij dat wist, waarom moest gij het dan zoo maken? Hebt ge van uw grondig leven! Ge weet zelf dat het niet deugt, en tóch.... Maar zeg eens, tegen wie denkt ge dat ge bezig zijt? Of meent ge dat we zoo maar hoeden kunnen koopen gelijk de rijken van den boulevard, om weg te zetten? Wij
| |
| |
moeten daarvoor wroeten, sakkernonde, en uit onzen mond sparen, wij!’
Heure zware mannen-vuist bonkte bonzend op den toog, dat de inktkoker op den kleinen lessenaar schokkelde en de pen kletterend over den vloer rolde. Onwillekeurig week de jufvrouw een stap achteruit, en stond daar sjovel in den hoek, bedeesd en tenger voor het opgewonden, struische wijf.
- ‘Versta toch eens rede, madame’, sprak zij schuchter, bedarend, naderde angstig de openstaande deur der achterkamer, waar zij even aandachtig luisterde, en die ze dan behoedzaam sloot. ‘Ik moet toch doen wat mijne kalanten zeggen, niet waar? Als gij nu wilt....’
- ‘Ik wil? Wat wil? Hoe... Wie spreekt hier van wil? Dat zijn flauwsels. Is hij goed, of is hij niet goed? dáár is de knoop. Ik kan nievers komen, of de menschen lachen ons vierkant uit. 't Is 'ne pot, 'ne koffiepot, zeg ik, met een lap en wat gefrul bij. En daar durft gij acht frank voor vragen.... 'Ne koffiepot!’
- ‘Maar het lint en de bloemen alleen kosten zooveel, madame, verontschuldigde de jufvrouw. ‘Ik heb het zoo goedkoop gegeven om.... om....’
Zij haperde, verschikte de verschoven lessenaar, en bukte om de pen op te rapen. Bijna had zij gezegd dat zij enkel had toegeslagen om toch wat te verdienen, daar mama zoo ziek was en zooveel behoeften had, en het zorgelijk gespaarde geld dreigend slonk.
En opeens kwam alles weer in heur bewust-zijn, wat eenige oogenblikken geweken was voor de overrompeling der gramme vrouw: mama die boven lag, lijdend, ijlend in dulle koorts, arm-gebroken wrak, hier op verlaten hoek gestrand na jaren worstelen tegen altijd geweldiger slagen; heur broêr, los-liederijk levend in Brussel na alles verbrast te hebben; zij hier in den geschuwden winkel, met de vergane overblijfsels van pracht die niemand wilde, huiverend voor ellende die al maar dichter en dichter drong, zonder dat zij ze kon tegenhouden, ellende die huiselijk genesteld was in alle deelen van het killige huis waar heure naaktheid beiden tegengrijnsde, tot zelfs op de ziekenkamer waar zij heur spottend beeld vond in ledige schuiven. En zij voelde
| |
| |
hoe heur jonge moed, waarmede zij de zaak had aangevat in sterk overtuigen van welgelukken, nu verwelkt hing aan gebroken stengels van wilskracht, en dat heur lieve droom van mama nog een treffelijk bestaan te bezorgen vergaan was in de ziltige eenzaamheid van het schemerdonkere huis.
- ‘Het lint, het lint’, herhaalde Kato gemelijk. ‘Als ik naar Tietz ga, heb ik het zelfde, en voor de helft van den prijs. Roos heeft er daar een gekocht voor haar Mieke. Ze gaf vier frank en half, Roos, bij Tietz.’
- ‘Dan zal de kwaliteit zoo goed niet zijn’, wrong de jufvrouw moeilijk uit heure benepen keel. ‘Geloof mij, zij kunnen dat niet voor minder....’
- ‘Zoo goed niet? Wilt ge mij hoeden leeren kennen? Nog schooner. Ik heb twee goede oogen, en wat ik zie, dat zie ik. Bij deze vod is 't een juweel! Zoo goed niet....’
Zij draaide den hoed verachtend langs alle kanten, en sloeg met den rug heurer grove hand op den wijd-uitvouwenden strik, dat hij gansch verfrommelde.
- ‘Hebben de menschen geen gelijk dat zij zeggen: Het vliegend peerd’, siste zij, al meer en meer in drift. ‘Het zijn gelijk vleugels. Maar wat denkt ge! Zet hem zelf op, als ge goesting hebt. Dáar.... Zélf op.’
Met nijdigen zwaai wierp zij den hoed voor de voeten der bedremmelde jufvrouw, en liep woedend weg. Daverend schokte de geweldig toegesnokte deur.
- ‘Ik heb ze daar heure zaligheid eens gegeven, de Staak’, riep ze reeds, toen zij nauw de deur open had. ‘Zij heeft het er kunnen voor doen.’
Anneke zat met heuren brei bij het venster, en heure ijverig weg en weer wriemelende priemen haperden. Ze zocht naar den gevallen steek, raapte een verkeerden op, zette weer af, en trachtte vruchteloos het broddelwerk weer goed te krijgen. Ze zag door heure ingehouden tranen alles verward ineengevloeid, en liet eindelijk heure handen moe in den schoot vallen, snikkend.
- ‘Waarom schreit ge?’ stoof Kato driftig op, geërgerd. ‘Ik zou zeker acht frank moeten geven voor zoo 'n vod, en ons laten uitlachen? Ge krijgt immers een anderen, veel schooner. Zoo 'n vod, acht frank. Morgen gaan we naar Tietz, morgen.’
| |
| |
Maar het kind snikte voort. Heure eenvoudige genegenheid ging, ze wist zelf niet waarom, naar de bleeke jufvrouw met heur droef-goedig gelaat, heure groote, zachte oogen en vriendelijk-stille stem. Onbewust voelde ze heur kinderlijk medelijden nijgen naar de menschen waarvan ze enkel spottend had hooren spreken, en de afkeer die altijd in de taal der anderen beet, had telkens heure geheime deernis nog doen groeien voor de verstootene.
- ‘We gaan naar Tietz, en daarmee uit.’
Dra ging het als de wind door de buurt dat ze in den winkel in slechte lakens moesten steken; want de geteekende prijzen waren tot de helft verminderd. Al schaarser en schaarser ontwaarden zij de Staak. Het duurde soms gansche dagen eer iemand haar te zien kreeg. Alleen 's morgens, wanneer de gezond-blozende melkboer zijn ratelend karreke stilhield, zagen zij de geluikte deur even openkieren, en door de spleet stak dan een witte hand het blauwverlakte kanneke voor 't luttel melk. Dan knapte zij weer toe, en enkel de komst van den dokter, die van tijd tot tijd nog bezocht, liet merken dat er menschen woonden in het treurige huis.
- ‘Hebt gij al gezien, Lies?’ kwam Roos, een paar weken later, haastig in 't winkeltje geloopen. ‘Nu zàl het niet lang meer duren. Ze zijn op, mensch.’
- ‘Wie?’ vroeg Lies, en tokte tegen den suikerschepper om wat bij te schudden in het grauw-bruine pakje.
- ‘Op den hoek. De affaire is over te nemen.’
- ‘Kom, ge maakt ons wat wijs.’
Ondanks heur schijnbaar ongelooven snelde Lies blijhopend buiten.
De gele plakbrief stond in den hoek der vitrien, en de zware zwarte letters riepen reeds van verre het groote nieuws.
- ‘Ze zijn zeker al binnen voor den regen’, spotte Lies boosaardig, met slecht-bedwongen lach van heimelijke voldoening. ‘'t Is erg genoeg voor de menschen’, ging ze voort met verweekte stem, en over heur gelig gelaat gleed een glimp van veinzend medelijden. ‘Waar gaan zij het weeral zoeken?’
De povere winkel, waar zij voorheen onverschillig
| |
| |
voorbijgingen in langzaam verstompende gewoonte, kreeg nu voor allen een nieuw belang, iets van het lokkende dat het volk trekt naar eene ramp, waarbij ze rustig staan in veilig voelen hunner eigen, welvoldane persoonlijkheid, meewarig klagend dat het toch erg is voor hen die het beproeven, maar innerlijk een lange genotsrilling door het weeke lijf, omdat het toch anderen overkwam en zij buiten gevaar staan.
De tongen gingen hun ratelenden rammel over het gebeurde. Ze hadden het allen immers gezegd? Nú viel het uit. Dat die menschen zulks niet gezien hadden vóor zij er in kwamen, daar kon niemand wijs uit worden. Was dat nu een huis? En dan zoo 'n winkel. Bijzonder in een stad waar er van alles genoeg was, te veel zelfs, en beter ingericht, en grooter, en goedkooper. Wie kon er tegen die samenwerkende maatschappijen op? Als zij dan voor hunne oogen zagen dat het geen aanpak was, en tóch deden, moesten zij nu ook maar dapper door den zuren appel bijten.
Dagen aan dagen stond het gele bord voor de vitrien, die grijzig bewaasd bleef door het eindeloos fijn-mierelend regenen uit grauw-gesloten lucht. Het was of er nooit zonne had gegloeid of glans had gegloord, zoo rekten de nevelige uren pezig-taai aan elkander, eentonig dof, zonder dat ooit een licht-glinstering hunne voosheid brak. De morgenden wrongen moeilijk op uit laatwijkende nachten, en de dagen kropen lusteloos over de beregende huizen in vroeg neerzijgende avonden. De straten lagen plodderig beslijkt, met hier en daar in zonk van gezakte kasseien vaal-donkere plassen, in wier loensch-blekkerend vlak de onverbroken stuivende regen fijne puntjes tikkelde, en waardoor de zware wagens hobbelend schokkelden, dat het vuile vocht kwanselend spatte rondom. De meisjes bleven in de gezellige kamer, waar de ontstoken stoof reeds een lekkere warmte uitstraalde, en frutselden geduldig aan poppekleedjes, of sneden uit kleurig papier aardige mannekens, die zij tusschen de bladen legden van een oud-vergeeld boek, en dan elkander daarin lieten steken met een speld bij het neuriën van het zagend herhaalde liedje:
Wie steekt er hier al voor een spel.
Al die liegt die gaat naar d' hel
| |
| |
Maar de jongens trotsten kranig het natte weer en de killige vlagen, die soms rafelend woeien uit den westhoek, en speelden, zelfs nog in den weifelenden schijn der vroegontstoken lantaarns, met de ketten over den vettigen grond. Van hunne slap-doorweekte klakken dropen dan de smoezelige-troebele regendruppels; hunne ruggen, gedurig gebogen onder 't mikkend spel, glommen vochtig, en hun drieste wezens waren bruin-zwart besproeteld van het opspattend slijk. Tóch deden zij voort, rolden de steenen ketten scherp berekenend naar den half-volgeregenden put, wrongen ze zóo behendig achter opgebulte kasseien dat de anderen hen niet raken konden, of mikten een oogenblik stijf-aandachtig, rechter been vooruit, arm gestrekt, om dan met zekere hand den belangrijken worp te doen.
Als de verveling kwam speelden zij bedod, en gingen dan schuilen in de donkere, smalle gangen, knuffelend opeengedrongen, gedempt gichelend van overdadige vreugd als de opzoeker hen niet vinden kon, om bijwijlen plots, allen te gelijk, gillend buiten te stormen wanneer een bewoner hen verraste en dreigend verjoeg. Dan vonden zij dat ook weer te flauw, bleven voor de vitrien op den hoek staan fluiten, de handen in de broekzakken, of staken met een rietje door het sleutelgat. Soms riepen zij ook sarrend: Staak! Staak! en draafden dan ijlings weg, loerend van achter de uitsprongen der muren naar de deur van den winkel.
Maar alles bleef daar stil. Er glom geen licht meer, ondanks het vroege vallen van nevel-avond, en de armelijke dingen der uitstalling vergroezelden mee tot vage onzekerheid met het wazige duister. Het was of alle leven daarbinnen uitgebrand was, of de moed daar dood lag, telkens dieper getroffen door iederen dag van machteloos wachten, en eindelijk gestorven bij gebrek aan daad, wijl het laatste bloed gedropt was uit duizende wonden der scherpstekende uren. Het gloeinet der straatgas op den hoek hing gebroken, en de onrustige vlam trilde weifelend-blauw, kwijnend in de beregende glazen. Een verjaagde kat jankte in den vunzig-killen kelder, vluchtte in het donker-diepe als zeldzaam een voorbijganger naderde, en kroop dan weer omhoog tegen de traliën, terwijl heur rekkend jammeren
| |
| |
kloeg als bangelijk kinderschreien door de hardvochtige nachtstilte.
Sinds zij wist dat de vreemden het niet konden kroppen, dat ze weg zouden gaan, gedwongen door ongenadigstuwende ellende, was er een stillende bevrediging in het wrokkig gemoed van Lies gedaald, en sprak zij met zoetsappig medelijden over de sukkelaars van den hoek, die het toch niet getroffen hadden met hunnen winkel. De zekerheid dat zij nu overwonnen waren, en het vermoeden dat zij onvermijdelijk dra van armoede zouden vertrekken, suste heur afkeer, en met schijnbare deernis vertelde zij dat de Staak al langer hoe bleeker werd, en, naar heur vaste meening, uitdroogde gelijk een stok van verdriet.
- ‘Ja, als ge zoo 'n tegenslag hebt’, meende Netje, gewichtig knikkend. ‘Dat knaagt aan uw hart, kind. Ge moet het mij niet zeggen, wat zou het. Ik heb er al meer gekend die van zoo iets den put ingingen.’
- ‘'t Zou het ergste zijn voor de moeder’, zuchtte Sofie. ‘Wat moest die ouw sukkel aanvangen?’
- ‘Wel ja, heur moeder, hoe is 't er mee?’ Ge ziet de dokter niet meer komen.’
- ‘Ik denk dat ze stillekens aan bijwint’, antwoordde Netje. ‘De melkboer wist dat te vertellen. Maar 't is nog een krakende wagen.’
- ‘Komt nu eens gauw’, riep Mina van op de straat. ‘Komt eens.... Het schijnt dat ze er uittrekken, de ratten.’
Allen liepen buiten.
Voor den gesloten winkel stond een lange, plompe verhuiswagen, met grove zware naamletters en aankondigingen op klets-gele wanden. De twee magere paarden, wier knoken hoekig opstaken onder vaal-roestige huid, lieten hun oude plompe koppen moe hangen naar den grond, en hunne getaande dik-ombalkte oogen staarden suf, wezenloos vooruit. De voerman snokte nog eens aan de bel, terwijl twee werklieden de achteraan-opgetrokken ladder nederlieten, en de dubbele ijzeren deur van den wagen openzwaaiden.
- ‘Wel ja, ze trekken er permentelijk uit.’
- ‘Goei reis, en den wind van achter.’
De winkeldeur werd schuw geopend, en vluchtig zagen
| |
| |
zij, terwijl de mannen binnentraden, het treurig-bleeke gezicht van de Staak.
- ‘'t Is heur eigen schuld’, beweerde Kato, die zwaar-gewichtig stond tusschen den dringenden drom. ‘Als zij wat menschelijker was met heure waar.... Heur eigen schuld. Ik heb een hoed gekocht bij Tietz voor mijn Anneke; hij kostte de helft minder, en die van Tietz was nog schooner, voor de helft minder.’
- ‘Tegen zulke magazijnen kunnen die winkeltjes immers niet vechten’, schokschouderde Lies. ‘De menschen moesten dat begrijpen, en zoo iets niet aansteken.’
- ‘Dat is 't.’
Kato lekte heure vettige lippen, en herhaalde ook goedkeurend dat dáar de knoop lag. Sedert het gebeurde met den hoed was de scherpe veete tusschen haar en Lies zachtjes-aan afgerond, en de gemeenzame wrok tegen de vreemde ratten had de diepte overbrugd welke hen lang hield gescheiden. Lies vond het niet meer dan billijk dat Kato den hoed vlakaf had geweigerd, en Kato was nu, evenals Lies, volkomen overtuigd van de onnoozelheid dier menschen, welke niet hadden begrepen dat hun haring hier toch nooit braden zou. Waarom waren zij niet in Brussel gebleven? Wat moesten zij hier komen doen, in een stad waar geen straat was zonder groot magazijn, waarin het winkeltje tienmaal dansen kon? En een werkende mensch moest toch zien naar zijn profijt, elken cent uitsmeden, en gaan waar hij het voordeeligst bediend werd. Ja, Lies wist er het fijn van.
De stoere gasten kwamen met manden en meubels buitengesleurd, en hieven, trokken en schokten alles ruwgeweldig, achteloos of er soms een paneel kraakte of een pot in stukken scherfde. Zij hadden gauw gezien dat het er maar kaal was, dat er niet veel buiten-af zou vallen. Eén flesch bier voor drij. Het kon al moeilijk minder.
Ze pruttelden tegen elkaar, en deden alsof zij de bedeesde aanmerkingen niet hoorden der jufvrouw, die bij het dreigend gekraak en kletterend breken soms even buiten kwam, maar haastig en schuw terugweek voor de stekende blikken der nieuwsgierigen, die in dubbele haag stonden naast de deur. De jongens klauterden langs de wielen op
| |
| |
den wagen, gleden er lachend af als de voerman hen sakkerend verjoeg, en klommen dan op de vensterrichels om over de hoofden heen alles te kunnen volgen. Soms gilde het spottend: Staak! Staak! Dan sprongen ze terug neer, angstig, grabbelend in bange haast om te vluchten, liepen een eindje weg, en kwamen dan met onnoozel gelaat, van God geen erg, terug, aangemoedigd door het heimelijk lachen der omstaande vrouwen.
Eindelijk was alles opgeladen. De deuren van den wagen werden toegesmakt, de korte, breede trap opgehijscht, en de voerman met zijn paars-rooden neus kroop op de hooge, smalle zitplaats onder krom-overschelpenden luifel.
- ‘Ju!’
Hij trok de leiriemen strak, klakte met de tong, en kletste met de zweep op de schonkig-scherpe ruggen der graat-magere paarden. Ze trappelden wat zoekend weg en weer, stonden eindelijk schrap, en de kromme ribben lijnden vatbaar door hunne taai-schrompelige huid van 't danige geweld.
- ‘Ju, lui lamme loeders’, tierde de voerman, en rukte nijdig met den toom, dat de oude koppen pijnlijk omsnokten; ‘ju, lamzakken!’
Hij striemde hun magere lenden met zoevend omkronkelende zweep. De beesten wrongen dwaas tegen elkaar, ongelijk trekkend, en sprongen telkens rillend op als de beknoopte koord hen geeselde, wijl het gelig wit der groote vertrokken oogen bloed-dooraderd blonk tusschen de kwabberende balken. De twee knechten hadden hunne grove knuisten aan de wielen geklampt, en hieven wat ze konden, dat de blauwige pezen dik zwollen op hun ruiggehaarde armen, en hun gebonkt gelaat rood werd van straffe inspanning. De jongens tierden met den voerman: ju, ju, en wierpen met steentjes naar de paarden, of duwden met hun schouders van achter aan den wagen, gedurig tegen elkander gichelend dat het jandorie in hun peer zou zijn, als hij niet vooruit kon.
Krakend bewogen de wielen. De droge assen kriepten. En wijl de opgewonden voerman driftiger zweepte, de knechten bulderend hieven, de jongens schel riepen en,
| |
| |
elkaar verdringend, duwden, rolde de lompe, logge wagen schokkelend over de hobbelige kasseien.
- ‘Hebt gij de kleerkas gezien?’ vroeg Lies geniepig, en begluurde de anderen die het gerij nastaarden. ‘Ik niet.’
- ‘Ik ook niet’, zei Kato. ‘Geen kleerkas. Maar ik ben er bij gekomen als ze al bezig waren. Misschien....’
- ‘Wij waren hier vóor zij begonnen, en wij hebben niets gezien. Gij, Roos?’
- ‘Geen schijn of gedacht. En als zij hier kwamen hadden zij een schoon ronde tafel. Waar is die gebleven?’
- ‘Ja, en 't is niet van te zeggen: Het kon er niet meer bij’, bracht Netje er tusschen, ‘want de wagen was nog niet vol. Maar ik weet wel... Wat zou het. Ze moesten toch leven. En als er niets binnen kwam waren ze wel verplicht....’
- ‘Verlapt, Netje?’
- ‘Wel dat spreekt, schaap. De menschen moesten al zien van wat hout pijlen te maken.’
- ‘'t Is erg.’
Zij bleven babbelen voor het huis, dat daar eendelijk droevig stond. Beneden was het rolbeluiken der vitrien gansch neergelaten en de glazen deur gesloten. Op het verdiep waren de gordijnen verdwenen, en de ruiten ondoorzichtbaar gemaakt met ruw-gewreven witte kronkelstrepen, die grillig door elkander wrongen. Op het venster stond de dorrende fuchsia sjovel in roodsteenen bloempot, waaruit het dunne stammetje schraal opstak, met nog wat bruin-verrunselde blaadjes aan de spierig-doode takken.
Een rijtuig rolde ratelend door de straat. De dikke koetsier met zijn roodglimmend, bepuist biergezicht onder den ruigharigen hoogen hoed, tuurde aandachtig naar de nummers der woningen, en hield het houterig paard, dat op schokkeldrafje voortsukkelde, met korten toomsnak stil voor het gesloten huis.
- ‘Wat is dat nu weer?’
- ‘De dokter?’
- ‘Neen, er zit niemand in.’
Ondanks de zwaarlijvigheid, welke zijn zwadderbuik onmatig deed ronden onder plakkerig blinkende vest, en de vette halslagen verkensachtig deed kwabberen over bedui- | |
| |
melden hemdsboord, wipte de koetsier vlug van zijne zitplaats, en snokte geweldig aan den beltrekker.
Ze konden op de straat het schelle galmen hooren van den koperen klank, die hard-klaar door de holle ruimte helmde, en als huiverend verstierf in bange stilte die overal saamgedrongen nestelde.
Even kierde de deur open. Zij zagen de Staak, die een paar woorden sprak tot den koetsier. Dan verdween zij, terwijl de dikkerd terugkeerde naar zijn rijtuig, en uit het kaske onder de zitplaats een zwart-bruin roggebrood haalde, waarvan hij met zijn breed-scherpen lierenaar lange reepels sneed, en het brokkend hield in open hand voor 't gretig vermalend paard.
- ‘Zij zullen misschien naar de statie rijden. Of naar hun nieuwen woon? Waar zouden zij heen?’
- ‘Ja, Lies, zeg het mij, dan zal ik het ook weten. Rijden? 't Is geen krot. Waarom gaan ze niet te voet?’ gispte Kato smalend. Geen krot.
- ‘Ust... Daar zijn ze.’
- ‘En voor wie zou ik zwijgen?’ snauwde het logge wijf, strijdvaardig, en blikte Mina uitdagend aan. Ja, voor wie?’
Doch de anderen gaven geen acht meer op heur zeggen. Aller oogen en gedachten waren nu op de vreemden, die langzaam buitenkwamen. Sinds weken hadden zij de oude moeder niet meer gezien, en een onderdrukt gemommel van onwillekeurig opdringende deernis soesde een stond door den saâmgedrongen drom.
Moeilijk sukkelde zij voort, voetje voor voetje, aan den arm van de jufvrouw, die haar behoedzaam steunend leidde. Heur verslenst, geel getaand gelaat was dorrig vertrokken als uitgedroogde vrucht, en in de groeven der zware rimpels, die heur voorhoofd dweersten en streepten over heure hollige wangen, lag bij grievend lichamelijk lijden ook onzeggelijk wee van verkropte zedelijke smart. Moe helde heur oude hoofd terzij, wat wiegelend, en kleine grijze haarkrullekens slierden warrig onder den zwarten kant uit van den eenvoudig-donkeren hoed.
- ‘Staak!’ klonk het sarrend van tusschen den hoop.
| |
| |
De nieuwsgierig toeziende vrouwen schrokken. Mane, die geroepen had, kreeg van Mina een nijdigen stomp in den rug, en sloop met pijnlijk vertrokken gezicht uit de dreigend morrende menigte. Zij voelden allen plots een klemmende ongemakkelijkheid, iets dat hen dempig drukte, iets als een ongesproken verwijt om bedreven kwaad, dat ze opeens bewust werden door dien roep. Vroeger hadden zij hem zoo dikwijls onverschillig gehoord, zélf soms herhaald, maar nu klonk hij zoo ruw, zoo schril snijdend valsch, dat het hun hatelijk werd. Een vage schaamte wolkte over allen, en bedeesd gluurden zij naar de vreemden.
De oude vrouw was blijven staan. Heur arm-buigend hoofd, dat daareven nog geknakt terzij hing, was door uiterste poging nog eens geheven. Heur doffe, doode oogen, uitgebrande kraters waarin de levensvlam sinds lang gesmoord was door schaars gestilden vloed van zerpe tranen, die de roode lijnen hadden gevoord over heur wassig gelaat, dwaalden traag over de bedremmelde schare. Geen geluid kwam uit heur bleeken, smartelijk gebogen mond. Geen bewegen ontroerde heure stramme, witte handen, die krampend rond den arm heurer dochter klemden. Alleen de lange blik dier droeve oogen kloeg wat heur griefde, kloeg wat ze leed. En die ruwe menschen van vroeger, van straks nog, zij ontweken dien blik, schuw. Uit het nooit bewogen diepe van hun onbewuste ziel klaarde opeens voor allen een licht van begrijpen; en zij voelden dat ze iets heel slecht gedaan hadden.
De jufvrouw stond daar bleeker nog, den vrijen arm om heure moeder plooiend, beschermend. Hooghartig hief zij het hoofd, en heure blauw-omrande oogen vonkten verachtend in hun schaduwdonkere diepten. Misprijzend nepen heure lippen dun samen, en een oogenblik scheen het of zij zou spreken. Maar dan boog zij teeder naar de vrouw, fluisterde iets, zacht sussend, en dwong haar liefderijk in het openstaande rijtuig. Dan trad zij ook binnen, en nauw had de koetsier de deur toegeknapt, of zij trok de blauwige gordijntjes voor de grijs-bestuifde ruiten.
Een fijn geschuifel, kort.
Het afgetobd paard, dat daar suf stond met neerkrommenden nek en doorzakkende pooten, hief den hangenden
| |
| |
kop. Een lichte zweepslag kletste op de hoekige schoften. Traag begon het weer den moeden trippelstap, en het dofblinkende rijtuig verdween dra aan den draai der straat.
De samengeschoolde vrouwen schoven langzaam uiteen. De meesten wisten niets meer te zeggen, enkelen spraken wat over onverschillige dingen. Niemand roerde echter aan hetgeen daar juist was gebeurd. Want zij voelden iets knagen in hunne borst die ongewoon benepen was, iets als het bewustzijn van een groote schuld die nu eerst was opgeschokt, en hun luid-verwijtend toeriep.
Lies alleen scheen het zoo erg niet te meenen, en had bevredigd lachend het vertrek bestaard.
- ‘Ze zijn weg nu, en voor goed, de vreemde ratten; ze dachten hier eens warm te komen nestelen’, spotte zij voldaan, terwijl zij met Sofie naar huis keerde. ‘Het is hen tegen gevallen, he?’
Maar de andere deed of zij het niet verstaan had, mompelde iets van haastig werk, en ging gestoord heur poortje in.
Dagen verliepen gauw, weken gingen bedaard voorbij, en taai-rekkend dreven de maanden weg. Het huis op den hoek bleef ledig. De gure herfstestormen waren er tegengebotst met nijdige schokken van zoevenden wind, die sijfelend langs de rillende ruiten joeg, met geweldige regenvlagen die kletterend uitspetterden op de grauw-grijze muren, en het troebele water der verstopte dakgoot kwanselend deed plassen in gulpende geuten op de uitgevoorde kasseien. De eigenaar had aan de roestige stang van den gaslantaarn een houten bordje gekramd, waarop het fletsgele papier plakte met stijve zwarte letters: ‘Huis te huren’. Maar het bleef daar vuil-bestreept hangen; de jongens smeten er met steenen naar toe, en op een avond had Piet zoo slecht gemikt dat er een lantaarnruit luidrammelen in duizend stukken was gekletterd.
Een enkele maal kwam er een man om het huis te bezichtigen, doch dat was nu lang, lang geleden; niemand scheen er van te willen. Het was of er hing over den hoek een zwijgende vermaledijding, die allen, welke hem naderden, schuw deed wijken voor het akelig-vreemde dat hen tegenwoei uit de stukgeworpen ruiten der smalle vensters.
| |
| |
Piet had op het bemorste rolbeluiken met wit krijt een hoekig manneke geteekend, dat stijf zijn stokkige armen, vergroeiend in rijfachtige hand, uitstak, en waarvan het vierkant lijf scheef rustte op spaanderdunne spillebeentjes. Rond het onmatig groote hoofd had hij lang-neerkrollende haren gestreept, en, bij 't algemeen bewonderen der anderen die gapend toezagen, peuterend met den vinger in hunnen neus, er onder geschreven: Da is den staock.
Zij hadden er danig pret van, gingen statig voorbij het portret, zegden spottend: ‘Awel, staock, oe ist er meê?’ of wierpen er heen met slijkklodden die dan smoezelig-vettig uiteenpletsten onder het schaterend lachen der bende. Maar des avonds werden zij schuwer; dan gingen zij aan 't ander einde der straat als zij bedod of katteke speelden, of kropen gezellig bijeen op de kelderval van den koolvent, vér van den hoek, om vertelselkens te vertellen. Dan luisterden zij met beklemden adem liefst naar Sus, die alles zoo kon uitleggen alsof ge 't voor uw oogen zaagt gebeuren. En als hij dan bij hoog en laag verzekerde dat het er ginder spookte, in 't ledig huis op den hoek, dat hij het zélf gezien had door 't venster van de zolderkamer waar hij sliep, dat er licht scheen in het huis en al maar over en weer ging, gelijk een zieltje dat geen rust heeft; dat er dan een gebons en gerammel was, precies gelijk zware ijzeren kettingen die van de trappen bommelden, en dat er ten laatste iets uit de schouw vloog, groot en zwart, zéker een duivel, drongen zij allen licht-huiverend dichter bijeen, en zagen bang naar het stille huis dat hun dreigend en spookachtig voorkwam. En moesten zij in 't late uur soms nog een boodschap doen, dan liepen zij angstig langs den overkant, of gingen liever een straatje om; want iedereen had iets gedaan dat hem knaagde, en ze vreesden opeens de gesloten deur te zien openschokken, en vastgegrepen te worden door den geest van de Staak, die hen zou binnensleuren, en in diepe, donkere kelders straffen zou voor al 't bedreven kwaad.
6 Oktober 1907.
Constant Eeckels. |
|