| |
| |
| |
Het huis op den hoek
(Vervolg)
Sinds dien dag was de afkeer voor de vreemden nog grooter geworden in de buurt. Kato stond met Lena nagenoeg alleen om hen voor te spreken; want de meesten gingen ten winkel bij Lies, en daar werd ook menig half uurtje gesleten bij den toog met babbelen over de Staak en heur moeder. Zij konden het echter niet verder dan tot gissingen brengen, want zelden zagen zij een der beide vrouwen, tenzij 's morgens heel vroeg, als zij naar de eerste mis gingen in de naastbije kerk. Dat deden zij echter om het uit te hangen, om de menschen hier zand in de oogen te strooien, bevestigde Lies overtuigend. Niemand zou zich daardoor laten vangen.
Als de jufvrouw soms toevallig door de straat kwam, volgden alle oogen haar tot zij achter den hoek verdween, en dan gingen de tongen naar lust hun gang met geprikkelden ijver.
- ‘Hebt gij gezien? Is dat nu toch een dracht voor een modiste? Kale stoef, dat zeg ik. Altijd hetzelfde zwart kleed. Zou zij geen ander hebben?’
- ‘Dan deed zij het immers aan. En het ziet zoo ros als een sleutel. Daarbij, 't is veel te kort.’
- ‘Ze zal nog groeien, mensch. En is dat nu nog mode, met die bofmouwen? Over vijf jaar droegen zij die, ja, maar nú....’
- ‘Mijn kleed is met een hespenmouw’, bracht een ander er haastig tusschen, fier te kunnen zeggen dat er een nieuw kleed in den maak was.
- ‘En heur hoed. Heere Maria, zoo iets heb ik nog nooit gezien. 't Is gelijk: Ik wil, en ik kan niet. Wat vorm! En die pluimen zijn van een uil, geloof ik.’
Ze lachten allen om het koddige vergelijk, en waren
| |
| |
het eens dat het niet paste voor iemand die ‘affaire’ deed, zoo aangetakeld te loopen.
Derwijze schoven de dagen in eentonige gewoonheid door de straat, en dreven de weken langzaam weg langs blauwige zomerlucht, die allengs stemmiger werd bij 't peinzen aan naderenden herfst. Uiterlijk bleef alles hetzelfde. De bewoners van den hoek waren nog meer teruggetrokken dan vroeger, sinds Mina, die twee huizen voorbij hen woonde, op zekeren dag heftig kabaal had gemaakt voor hunne deur, omdat heur kat gebeten was door het zwarte hondje, dat gedurig meetrippelde achter de Staak, wanneer zij soms uitging. Toen had het wijf er alles uitgeflapt wat zoolang in 't geniep was bebabbeld, en ondanks de onmiddellijk gesloten deur konden de ontstelde vrouwen binnen tot het laatste woord verstaan van de woedende strijkster.
- ‘Denkt gij ons hier te komen paloeteren, vreemd ras? Gaat terug vanwaar gij gekomen zijt. Ge zult hier toch van armoe moeten uittrekken!’
Dagen verliepen soms na dagen, zonder dat ooit de belle tringelde om een klant aan te kondigen. De kanten en linten in de uitstalling kregen een oude, verlepte kleur, en de pluimen hingen droef-rimpelig neere, als treurend. Alleen het wassen beeld stond daar nog met lieve bevalligheid, den eeuwigen glimlach om de karmijnroode lippen, en de glazen oogen glanzend-levenslustig onder zwaar-donkere wenkbrauwen. Doch de hoed, welke op heur golvend haar stond, was ietwat scheef gezakt, de blauwe en roze tulle die er rondstrikte als verfrommeld, en de grijsgespikkelde patrijzenveer scheen vergeeld aan de uitpluizende randen. Over alles lag een doffe tint van vergane frischheid, iets dat niet vuil of bestuifd is, maar tóch niet zuiver, een traag verkleuren tijdens het vruchteloos wachten naar iemand die het buiten brengen zou in de vrije lucht. De spiegels kaatsten tanend die langzaam verdervende schoonheid weer, of ze beschaamd waren voor het onveranderlijke dat zij in hunne diepten opnamen.
Geen leven roerde er schijnbaar in het altijd gesloten huis, dan 's morgens wanneer de ratelende kar van den melkboer stilhield voor de deur, of als, na den middag, de
| |
| |
bakker binnentrad, die altijd hetzelfde zwart-gespikkeld broodje bracht in zijn wissen korfje. Het was dan ook een gebeurtenis die druk in de buurt besproken werd, als er soms eene koopster buitenkwam met een pakje of doos. Dat viel echter niet alle weken voor.
De meest geziene in de zaak was zeker wel Netje, de werkvrouw, die elken Zaterdagmorgen ging kuischen op den hoek. Als zij dan 's namiddags weer in het winkeltje stond bij Lies, wist zij altijd wat nieuws van de vreemden. De anderen, die bijkwamen, bleven dan staan, gegroept rond het taterend vrouwke dat, bewust van haar belang, wel-wetend alles verhaalde op stelligen toon die de twijfelachtigsten zekerheid gaf.
- ‘Ik heb het zelf ondervonden’, bevestigde zij, en tokte met heuren wijsvinger op den toog. ‘Wat zou het. Ze eten droge patatten met azijnsaus en haring.’
- ‘Kom, kom’, lachte Nelia, ‘ge wilt ons wat wijs maken.’
- ‘Wijsmaken’, herhaalde Netje, gekrenkt. ‘Wat zou het. Ben ik zelf niet om vijf centen azijn geweest? En riekt ge den haring niet als hij gebakken wordt? Zóó ver ben ik nog niet versleten, wat zou het?’
- ‘'t Is schande’, kwam Lies er tusschen, terwijl zij het pakje koffie woog voor Mina, en voorzichtig wat uit den hoornen lepel schokte in het grauw-bruine pakje tot de schaal neerzeeg, ‘'t is schande, zoo pinneken dun. Ze zijn dan nog te gierig dat ze eten? Maar 't is waar, als zij alleen aan hun brood komen zal het genoeg zijn. Andere menschen moeten niet leven.’
- ‘Wees maar zeker dat zij het uitpluizen’, ging Netje snibbig voort. ‘Ik wilde dat gij de boterhammen eens zaagt die ik in den morgen krijg. Wat zou het. Ge weet niet langs welken kant zij gesmeerd zijn.’
- ‘Ze zouden het bij mij niet gedaan krijgen.’
- ‘Ik zou vragen: Hebt gij ze niet vergeten te boteren’, bofte Mina.
- ‘Maar ik geloof het wel’, zuchtte Netje, en zij overtrok opeens heur smal, geel gelaat met waas van gemaakte deelneming. ‘Als ge zoo iets tegenkomt in uw familie....’
| |
| |
Zij zweeg, zuchtte nog eens, en zag hoofdschuddend naar buiten.
- ‘Wat?’
- ‘Ja maar, ziet ge’, zei ze aarzelend. ‘Neen, dat zijn nu geen zaken om uit te bellen.’
Ze drongen allen dichter om Netje toch te weerhouden als zij weg wilde. Marie, die reeds aan de deur was met heur half pond boter, keerde terug; Lies daalde van de ladder zonder de kaneeldoos te nemen voor Fien, en kwam met de ellebogen op den toog liggen.
- ‘Zijn het zoo groote geheimen, Netje?’, vroeg zij gretig. ‘Nu, ge weet wel, wij kunnen zwijgen.’
Allen beloofden er geen letter van uit te brengen. Dat wist Netje immers toch? Daarop mocht zij gerust slapen. Zij zouden liever hunne tong afbijten dan....
- ‘Maar onder ons, hoort ge?’ waarschuwde Netje, overwonnen. ‘Want ik wil die menschen geen kwaad. Wat zou het.’
- ‘Maar wij ook niet’, schoof Lies er haastig tusschen, ‘wij ook niet.’
Neen, niemand wilde hun iets in den weg leggen. Dat zij weinig te doen hadden was toch hunne schuld niet. Mina ging zelfs zoo ver te beweren dat zij vroeger nog al wat over had voor de Staak. Maar sinds die smerige hond heure kat gebeten had....
- ‘Nu dezen morgen, rond den elven, komt er opeens een heer binnen, van een jaar of dertig’, begon Netje geheimzinnig.
- ‘Dien heb ik ook zien binnen gaan’, bevestigde Lies. ‘Hij droeg een slappen hoed.’
- ‘Juist, een zwarten, en een blauw kostuum. De Staak was ook in den winkel. Als ik ooit iemand heb zien verschieten, dan was zij het wel. Wat zou het. Zij zag gelijk een laken, zoo wit.’
Netje wachtte een stonde, en gluurde sluiks rond. Niemand sprak. De glimmende oogen straalden strak naar de heure, en de monden hingen half open in hijgend verlangen naar meer.
- ‘Ha, dag Tilla’, begon hij tegen de Staak. ‘Hoe is 't? Waar zit mama?’
| |
| |
‘De andere stond als van de hand Gods geslagen. Zij wist niet wat ze deed, geloof ik. Want eerst draaide zij naar de vitrien, ging dan naar een schab, kwam terug en deed toen, gelijk suf, de deur open van de achterkamer, waar heure moeder zat. Ze gingen binnen.’
- ‘Wie was dat’, waagde Mina.
- ‘Wel sukkel, zwijg toch’, sprak Lies driftig. ‘Laat Netje.... Als hij mama zegt, dan is het heur zoon. Dat spreekt.’
- ‘Ze gingen dus binnen’, vervolgde Netje. ‘Een tijdje was 't een gemommel waaruit ik niet wijs kon worden. Want aan de deur van de kamer was het al geschuurd, en ik stond bijna tegen de straat. Maar wat zou het, opeens krijg ik een gedacht. Ik moest achter den toog nog opnemen. Nu, die is vlak tegen de achterplaats.’
Ze smakte even, en streelde met de radde, puntige tong heure bespeekselde lippen. Lies zegde ongeduldig tegen kleinen Frans van den schoenmaker, die reeds driemaal een vierdeel kookstijfsel had gevraagd, dat er geen meer was, en luisterde weer met gespannen aandacht.
- ‘Niet dat ik wilde afluisteren’, verbeterde Netje. ‘Wat zou het. Voor geen geld van de wereld. 't Is dat het wilde lukken... Als ik achter den toog bezig was, hoorde ik hoe de oude uitviel: Ge hebt er reeds alles doorgedaan, riep zij, en nu komt ge nog onzen laatsten cent vragen.’
- ‘Ziet ge wel’, onderbrak Lies. ‘Ik heb het altijd gezegd dat er een reukske aan was. Het zag er zoo 'n aardig volk uit.’
- ‘En wat dan’, vroeg Marie verlangend.
- ‘Ja, heur zoon, want dat was hij, zegde dat hij niet van Brussel gekomen was om te hooren preêken, maar om geld te krijgen. Hij had moeite genoeg gehad om hen te vinden; en als ze niets gaven, zette hij de straat overhoop, dreeg hij.’
- ‘Dan waren zij er van door getrokken zonder dat de sukkelaar het wist. Hoe is 't mogelijk, een eigen kind zoo te laten zitten’, kloeg Lies meewarig.
- ‘De Staak kwam er nu en dan ook tusschen; maar zij had niet veel in te brokken, want hij gaf haar gauw den mond vol. De kerel is niet op zijn tong gevallen. Eindelijk
| |
| |
moeten zij hem toch wat gegeven hebben. Want ik hoorde hem zeggen: Het is wel een mager beestje om daarmee voort te doen, vijftig frank. Maar enfin....’
- ‘Moesten zij daarvoor zooveel woorden deelen’, bracht Mina bij. ‘'t Is wel de moeite.’
- ‘Zijn moeder scheen er zoo licht niet over te denken’, snapte Netje voort. ‘Wat zou het. Ze kloeg nog gedurig, en verweet hem dat hij de schande was der familie; en ik hoorde de Staak schreiend zeggen dat ze zoo hadden geschrafeld om het geld bijeen te krijgen voor de huishuur, dat zij het uit hunnen mond hadden gespaard, en nu niet wisten waar het te halen als binnen kort de vervaldag kwam.’
- ‘Zitten zij er zóó schrap voor?’ vroeg Marie bedenkelijk. ‘Och arme.’
- ‘Och arme, och arme’, jammerde Lies haar spottend achterna, ‘waarom och arme? Hebben zij het niet gezocht? Is dat een gedacht van zoo iets te beginnen? En dat zij met dien jongen niet overeenkomen, kan ik goed begrijpen. Zij liggen immers met iedereen overhoop!’
Het duurde nog lang eer Netje uitverteld had hoe de zoon kwaad was heengegaan, nijdig de deur had toegeslagen dat de sleutel van het slot was gesprongen; hoe zij de moeder nog had hooren klagen en de Staak al maar snikte, tot deze eindelijk in den winkel kwam, bleek gelijk een doode en met oogen als kussens zoo dik van 't schreien.
- ‘Het is een vuilen boel daar, besloot Lies nog eens; en allen waren volmondig van dezelfde meening.
Oogenschijnlijk bleef alles echter alsof er niets gebeurd ware. De vreemden leefden even afgetrokken en terughoudend; doch de zeldzame keeren dat zij samen ter kerke gingen kloeg er uit gansch hun uiterlijke een schrijnend verdriet, dat als vereenzelvigd werd met de treurige kaalheid van vergane weelde, die over hun verzorgd, maar afgedragen kleedsel lag. Het scheen of de oude vrouw langs-om sukkelachtiger werd en meer gebogen ging, en dat de Staak nog magerder was geworden dan voorheen.
De eerste dagen na het verklappen van Netje was er wel een vluchtig medelijden bij sommigen ontstaan, een onwillekeurig deelnemen in het droeve dat zij vaag vermoedden achter de muren van het hoekhuis, en dat zij
| |
| |
zagen lijnen op het moede gelaat der moeder en in het vertrokken wezen der jufvrouw. Maar langzamerhand verwischte die ondiepe indruk, en werden zij voor hen weer als vroeger, de ratten, die enkel naar hier waren overgezeild om de menschen te stroopen.
Kato bleef de eenige die hen verdedigde, en soms wel eens een standje had met een der gispende buurwijven; want zij wist dat Lies de groote opstookster was van alles, en wanneer zij dié den voet kon dwarszetten.... Heur goud in den berg, zij, die liggende geld had en een boekske op de post.... Die slangentong.
Ze zou nu echter eens laten zien wie zij was, en eens voor goed bewijzen dat zij om al dien praat en het oordeel der anderen niet gaf. Ze mochten dan maar wat meer sjawelen. Doch doen zóu zij het, al kwam de onderste steen boven.
Zij wachtte tot 's Maandags na den noen, als de vrouwen op een stoel gezellig aan de deur kwamen zitten, vóor de koffie opgeschonken werd. Reeds herhaaldelijk had zij tusschen de spleet van het gordijntje geloerd; nu zij Mina en Roos ook zag komen bij den groep die voor het huis zat van Sofie, riep zij heur dochtertje.
- ‘Kom, Anneke, we gaan nu eens gauw een hoed voor u koopen.’
Het blije kind was vlug gereed. Kato trok nog eens met den kam door heure losse haren, vaagde met de hand heure blessen glad, en verschikte heur zwart-merinossen voorschoot.
- ‘Kom.’
Zij ging langzaam, beraden, met Anneke aan de hand, ietwat uitdagend door de straat, knikte naar Sofie en Roos, en richtte berekend zóó heure stappen dat de anderen onmiddelijk merken konden waar zij heen wilde. Voor den hoedenwinkel bleef zij echter nog een stonde staan, de hand op de kruk der deur, en zegde lachend tegen het argeloos kind dat zij nu maar goed moest kiezen. Inwendig jubelde zij. Alle oogen zag zij op haar gericht, en Lies stond ook al op de straat. Het kon niet beter. Ze zouden stikken.
De belle klonk vreemd-schel bij het openschokken der deur, en het vinnig geluid deed de stilte ongewoon sidderen
| |
| |
in den schaars bezochten winkel. Een vage ongemakkelijkheid bekroop Kato nu zij daar stond voor den toog, en heur beeld met dat van Anneke lijnen zag in den grooten spiegel aan den zijmuur. Doch dra kwam de jufvrouw aangesneld.
- ‘Ik moet een hoed hebben voor mijn dochterke,’ begon Kato, zonder op haren groet te letten. ‘Maar iets puik, hoor; want ik zie mijn Anneke geerne schoon.’
Zij streelde met moederlijken hoogmoed de bruine haren van het kind, dat schuchter lachend naar heur opzag, en herhaalde werktuigelijk:
- ‘Ik zie ze geerne schoon.’
- ‘Wat zoudt ge wel kiezen, madame’, vroeg de jufvrouw. ‘Stil, Tom, hier’, beval zij aan 't zwarte hondje, dat kwispelstaartend snuffelde rond Anneke, die vervaard tegen heure moeder aandrong.
- ‘Hij zal niets doen, lieveke’, lachte zij vriendelijk. ‘Wilt gij hier eens zien, madame? Ik heb er die opgedaan zijn’.
Zij deed het beschot der uitstalling open, nam er een kinderhoed uit en hield hem voor Kato.
- ‘Die bloemen staan mij niet aan’, weigerde deze. ‘Ik moet iets hebben dat uitsteekt, dat de menschen van verre kunnen zeggen: Zie, daar is Anneke van Kato, moeten zij van verre kunnen zeggen.’
Opvolgend liet de jufvrouw al de beschikbare hoeden zien, prees elk op beurt verduldig en pastte hen op Anneke's hoofd. Doch er was niets naar den zin der dikke vrouw, die met heur zware, plompe handen de fijn-broze dingen onwillens-ruw aangreep, keerde en draaide, en telkens afkeurend teruggaf.
- ‘Ik heb er laatst een gezien met een grooten strik van zwart satijn’, zei ze, ‘hier zoo, van voor, en een zilveren gesp in 't midden. Van achter hingen er gele rozekens op het haar... gele rozekens.’
- ‘Dat zal te oud zijn voor de jonge jufvrouw, madame, en daarbij, zulke strikken geraken uit de mode.’
- ‘Mode, mode’, herhaalde Kato, en kneep heure oogen half dicht, dat ze haast verloren zonken in heur dik- | |
| |
glimmend gelaat. ‘Als ik het maar schoon vind. Hebt gij zoo niets? Mode....’
- ‘Voor het oogenblik niet. Maar ik zou er een kunnen maken’, zei de jufvrouw bereidwillig. ‘Hier heb ik vormen.’
Zij opende een lange doos, en toonde de hoeden die armelijk naakt lagen, zonder het minste siersel. Met handige vlugheid vouwde zij om enkelen een breed, zwart-zijden lint, en hield er dan losse rozen tegen, om zoo goed mogelijk een gedacht te geven van wat het worden zou.
- ‘Dié gaat me’, stemde Kato eindelijk toe, na lang afkeuren en veranderen, terwijl de jufvrouw met eindeloos geduld heure tegenstrijdige opmerkingen had weerlegd en heure veranderlijke luimen had ingewilligd.
- ‘Kom, wij zullen hem eens opzetten, lieveke’, lachte de jufvrouw tot Anneke, die heel dien tijd bedeesd had gefrommeld aan heur voorschootje. ‘Hier, voor den spiegel’, zei ze, en streelde de bruine lokken van het kind, dat bedeesd naar heur opzag.
- ‘Zie’, ging de jufvrouw voort, ‘die bloemen vallen op het haar. Hier bezijden komt lichtblauwe velours, die over den rand geplooid wordt en verloopt in den strik; en deze zal zóó worden, met in 't midden de gesp. Wat denkt ge er van?’
- ‘'t Zal goed zijn’, knikte Kato voldaan, ging voor Anneke staan, trad een paar stappen achteruit dat zij haast in den spiegel liep, kwam terug, begluurde den hoed langs alle kanten, en herhaalde nog eens dat het zoo goed was.
- ‘En op hoeveel komt dat?’ vroeg zij na een korte pooze. ‘Maar gracelijk, hoor. Want wij zijn werkende menschen. Bij Tietz kunt ge dat even goed krijgen, en misschien nog beter. Maar ze zullen nu eens ondervinden.... Hewel.... voor werkende menschen?’
- ‘Dat zal acht frank zijn’, antwoordde de jufvrouw, na een korte wijle dubbens.
Kato schokte op. Gansch heur vetplooiend, kwabberig gelaat vertrok, en zij bezag haar met groot-gesparde oogen.
- ‘Acht... acht frank? Toe, ge lacht er mee’, zei ze, trok zenuwachtig de linten van heuren voorschoot los en
| |
| |
bond ze dan weer samen. ‘Acht frank. We zijn geen millionnairs.’
- ‘'t Is het lint en de bloemen die den doorslag geven, madame’, beweerde de jufvrouw. ‘Het is nauw de prijs voor alles wat er op moet. Dan reken ik weinig of niets voor 't maken.’
Na lang pruttelen van Kato, die begonnen was met vijf franken te bieden en telkens met een kwartje opsloeg, herhalend dat zij toch iets moest doen voor werkende menschen, zegde de jufvrouw eindelijk zuchtend dat zij den hoed voor zeven frank zou laten.
- ‘Dat is verstaan’, stemde Kato met voldoening toe. ‘Tegen toekomenden Zaterdag, niet waar? Dan kom ik hem halen, toekomenden Zaterdag.’
- ‘Gelijk ge wilt, madame. Anders laat ik hem brengen.’
- ‘Ook al goed. Ja, dat is nog beter.’
Zij bedacht hoe de anderen zouden zien als er iemand met de doos zou komen, hoe voornaam dat schijnen zou als zij dan vroegen: ‘Waar woont madame Kops?’ He, 't was om Mina van daarover en Lies, Lies vooral, te doen barsten.
- ‘Ik woon hier in de straat’, zei ze, ‘ginder’, en trok de jufvrouw bij de mouw tot voor de vitrien. ‘Ziet ge dat groen poortje, en dan die twee vensters, en daarneven dat trapken op, en dan dien gang? Hewel, dáár, in 17. Vraag maar naar Kato.... Kato Kops.... En als 't goed is, zal ik voor uwe kalandizie zorgen’, sprak zij beschermend, en blikte welwillend naar de jufvrouw, welke zij toch maar poverkens gekleed vond.
- ‘Ze moeten hier wel niet veel van u-liên hebben’, voegde zij er vertrouwelijk bij. ‘Maar we zullen eens zien of ik ook mijn kop kan uitwerken. We zullen eens zien.’
Zij schokte uitdagend met het hoofd in de richting van het kruidenierswinkeltje, en trok heure slodderende mouwen wat op, als bereid om desnoods door daden te bewijzen wat zij meende.
- ‘Zaterdag dus’, sprak de jufvrouw, en trachtte zoo vriendelijk mogelijk te lachen, alsof zij volstrekt niets
| |
| |
begrepen had van die laatste woorden. Doch er trilde een groote treurnis over heur mager gelaat.
Zegevierend trad Kato met Anneke buiten, en zag hoe alle oogen van den vergrootten groep onmiddellijk naar heur gericht werden. Opzettelijk ging zij nog trager dan gewoonte, klapte als onverschillig tegen Anneke, lachte luidruchtig zonder reden, en gaf aan gansch heur uiterlijke een uitbundigen schijn van zorgelooze tevredenheid en vrij durven. En wanneer zij, binnengaande, zich nog eens omwendde, zag zij dat de blikken der nieuwsgierigverbaasde vrouwen haar nog altijd volgden.
- ‘Dat mogen zij nu opsnuiven’, grinnikte zij, en gaf in heure voldaanheid een cent aan Anneke omdat zij zoo braaf was geweest in den winkel.
Het werd niet weinig beklapt. Sofie kwam haar alles getrouw overbrengen wat er in het winkeltje werd gebabbeld; en het was voor Kato een streelend genoegen te hooren hoe nijdig Lies kon uitvallen tegen haar en het vreemde ras van den hoek.
- ‘Dat zij heur hart maar eens ophaalt’, lachte zij schokschouderend tegen Sofie. ‘Ik draai er mijne hand nog niet voor om. Ik doe wat ik wil, en daarmee uit.’
Nog dezelfde week liep het nieuws rond de buurt dat de oude dame ziek was. Er was een rijtuig voor de deur blijven staan, en Mina had den dokter herkend toen deze, na wel een halve uur te zijn binnen gebleven, eindelijk terugkwam. Het was dezelfde die heuren Jaak gemeesterd had.
Zij begonnen te denken... Ja, zij hadden de Staak in de laatste tijden alleen naar de kerk zien gaan; de rolgordijn op het eerste verdiep bleef altijd neergelaten; te meer, Netje had ook al eens gezegd dat de ouw maar sukkelde.
In het moe-tanend, waterig licht van vroegen herfst verlepte de uitstalling al meer en meer. Wel weerde een zorgzame hand vlijtig het minste stof, en de spiegels van het beschot glommen zuiver. Doch de dingen die er stonden, reeds van den dag der opening, hadden hunne lokkende frischheid verloren; een grijzig waas van oudheid nevelde over alles. De sierlijke vrouwen-buste draaide niet meer bevallig; star bleven de koud-glinsterende oogen in de ruimte staren, en de eeuwige lach lijnde als spottend om
| |
| |
de geschilderde lippen. Het scheen of er over alles een schrale wind was gewaaid, die het jong-blije leven van vroeger had verdord. Van de enkele klanten, welke in het begin toevallig waren gekomen, was niet een terug geweest; en er hing een kille vereenzaming in den verlaten winkel.
De vrouwen in de buurt hadden er heimelijk pret van dat men op den hoek zoo zienlijk achteruit boerde; Lies bijzonder, hoewel zij gedurig herhaalde aan wie het hooren wilde dat zij de menschen goed lijden kon.
Soms zagen zij hoe de rood-damasten gordijn met gele passiebloemen, welke aan het uiterste der afsluiting plooide, even opgelicht werd, en dan ontwaarden zij het bleeke, versmallend gelaat van de Staak. Het was of heure donkere oogen, die verzonken in bruinigen krans van kommer, ieder aankomende vrouw gretig volgde in elk bewegen, en hoopvol staarden wanneer soms iemand scheen te wenden naar de deur. Als onverschillig bleef zij dan star vooruitzien bij het verder gaan der achtelooze menschen; maar heur smartelijk vertrokken mond, uit wiens hoeken de voren weglijnden van ongesproken leed, trilde dan even, en over heur droef, moe gelaat wolkte toen een treuriger waas nog dan te voren.
De buurvrouwen bleven dan met geveinsde belangstelling voor de vitrien staan, wezen schokschouderend naar de verrunselde pluimen en het verkleurde lint, duwden elkaar met de ellebogen in de zijde bij het zien van den hoed op het wassen beeld, die altijd dezelfde bleef, en poogden naar hun vermogen te verduidelijken door hun lachen en gebaren dat zij al die prutsen armzalig vonden. Heimelijk loerden zij dan naar den hoek, waar de roode gordijn met gele passiebloemen hong. Maar het bleeke gezicht met de treurige oogen was verdwenen.
De zachte najaarszon gloorde heur wit-trillend licht over de drukdoorwoelde straat, en de fijn-blauwe lucht beloofde een heerlijken Zondag voor morgen. IJverig waren de vrouwen overal bezig de vensters te wasschen, de dorpels te schuren of de gaanpaden af te keeren. Zij stonden in de wekelijksch herkeerende gejaagdheid van den Zaterdagschen kuisch, en plonsten met bloote armen in het sprankelend water, zwierden met breeden zwaai den vollen emmer
| |
| |
ledig en scheufelden, den korten, blauw-baaien rok nog opgetrost, voorovergebogen achteruit, terwijl zij de grijze opneemvod over de glimmende steenen sleurden. Schel gilde de rekkende roep van Doka de mosselleurster, die met heuren geladen wagen aan het einde der straat stond, en de spelende jongens bootsten heur tartend na, wijl de meisjes er rond gingen staan en met gretige oogen het vlugge doen van 't vinnig vrouwke volgden, die met rappen steek van 't korte mesje de zwarte schelpen opende, en de weeke, rozige mosselen in breede komme plonste. Lies had voor het winkeltje heur groenselkraam uitgestald, en het donker-groen der savooien, het lichter fijne der salade, het hel-roode der wortels, het goudig-rosse der ajuinen, het zandige, grauw-bruine der aardappels, het ruw-zwarte der radijzen en het boter-gele der rapen lachte met het zachtvergroenend witte van selder en prei tusschen de steenen omgeving der huizen eene frissche vroolijkheid van groei en natuur, waarop het vriendelijk zonnelicht nog blijer blonk. Roos was heuren strijk reeds begonnen; en terwijl zij, voor het wagenwijd open venster, het heete ijzer trage streek over het blanke lijnwaad, zong ze schril, met sleepende kopstem, het laatste liedje van den gruwelijken vadermoord.
- ‘Hebt ge nu van uw leven....’
Lies, die juist tegen Mina herhaalde dat zij er geen duit kon afdoen, dat de salaad heur zelf drij centen de krob kostte, zag verwonderd om.
- ‘Wat wesp heeft u gestoken, Netje? Ge ziet er zoo aardig uit?’
Het vrouwke stond daar met heure blokken, die zij gewoonlijk gebruikte als zij schuurde, in de hand, en den grauwen voorschoot op den arm. Heur scherp-hoekig gelaat was ongemeen rood, en heure vinnige oogen vonkelden nog vuriger, terwijl zij heure lippen misprijzend opeenklemde bij het omzien naar het hoekhuis.
- ‘Denk eens na’, schoot zij opeens uit, ‘daar kom ik om te kuischen, ginder....’
Zij schokte met het hoofd in de richting van den hoedenwinkel, en plaatste heure blokken op een omgekeerde mand.
| |
| |
- ‘Ik kom daar om te kuischen, en weet ge wat de Staak zegde? Want dat is een tang, wees daar zeker van. Zoo 'n trip heb ik nog nooit tegengekomen. Wat zou het, nog nooit.’
Lies en Mina vergaten hun loven en bieden, en kwamen dichter bij het verontwaardigd vrouwke.
- ‘Wat is er nu weeral?’
- ‘Zóó een mensch het brood uit den mond nemen’, kloeg Netje meewarig.
- ‘Dat heb ik altijd gezegd’, betuigde Lies, zonder echter te weten wat er volgen zou.
- ‘Wat heeft zij gedaan, Netje?’
Mina raapte den salaad op die ze onachtzaam had laten vallen, en vroeg dan nog eens wat de Staak had uitgezet.
- ‘Wel, daar kom ik binnen’, begon Netje opnieuw, ‘en ik wil beginnen gelijk gewoonte met het stof af te doen, om daarna de ruiten te wasschen. Zegt de Staak mij niet, - want dat is nu eens oprecht een duitenkliefster, wat zou het, - zegt ze mij niet dat ik die kleinigheden maar moest laten. Zij zou dat zelf wel doen. Ik moest maar schuren. Zóó had ik op een schof gedaan, zegde zij, en daarvoor zou zij dan een halven frank geven.’
- ‘Hoe is 't mogelijk!’
- ‘Ja maar, begint nu eens!’ En Netje kruiste de armen op de borst, zette een voet vooruit en liet heur hoofd wat achterover zinken, wijl heure half-toegeknepen oogen snel flikkerden van Lies naar Mina. ‘Hebt ge van uw leven gehoord, zóó op de arm centjes van een werkenden mensch uit te sparen? Maar zij is er nog niet half, wat zou het.’
- ‘En wat hebt gij gedaan?’ vroeg Lies belangstellend, zonder te luisteren naar het kleine meisje dat bedeesd voor de derde maal twee kilos patatten vroeg.
- ‘Gedaan?’
Het vrouwke schokte recht, en heure oogen sprongen weer wijd open.
- ‘Gedaan? Wat zou het; ik heb niets gedaan. Ik zegde: Een halve dag, of niets; en ik ben er van door getrokken.’
- ‘Dat is goed gelapt’, meende Lies, vergenoegd knikkend. ‘Ja, Netje, dat is goed gelapt.’
| |
| |
- ‘Wat zou het. Heb ik geen gelijk? Of moet ik het nu bekoopen dat zij patatten met azijnsaus en een stuk haring eten, zeg?’
Zij trommelde met heur geel-vozige vingeren op de planken van het kraam, en vroeg nog eens, rood van kwaadheid, of zij geen gelijk had.
- ‘Overschot’, bevestigde Mina ook; ‘daar zal iedereen schande over spreken.’
Een ongewoon rumoer deed hen omzien. Voor het venster van Roos was een troep jongens samengedrongen rond iets dat de vrouwen niet merken konden, maar dat uitermate de vroolijkheid der bengels wekte; want zij gierden het uit van pret. De achtersten drongen wat zij konden om vooruit te komen; en na vruchteloos pogen klommen zij op den naastbijen vensterdorpel om toch ook van dit heel-bijzondere te genieten.
- ‘Die vacantie’, zuchtte Mina. ‘Is dat nu een werk, zoo zeven weken? Wat zal ik blij zijn als de school begint. Ik zal mijn rust niet weten.’
- ‘Waarom maken ze ginder toch zoo 'n leven’, vroeg Lies, ging op een bakske staan en rekte het hoofd.
Plots splitste de groep, en zagen zij een zwart hondje dol-bang voortijlen door de straat. Een oude blikken bus, aan zijn staart gebonden, bonkelde rammelend over de kasseien, en kletterde geweldiger naarmate het verschrikte dier driftiger voortsnelde.
- ‘Och, 't is dat van de Staak. Hoe komen zij daar aan?’ vroeg Netje verwonderd. ‘Het loopt anders nooit alleen op straat.’
De jongens waren volop in hun element. Dat was nu eens een kansje. Ze liepen gillend achter het angstige beest, wierpen er met hunne klak of blok heen, en schaterden het uit als het bijster-bange dier hals over kop tuimelde en tegen den mosselwagen van Doka botste.
- ‘Daar zijn ze terug, de rakkers’, morde Mina. ‘Dat arm beest. Waarom moeten zij dat zoo plagen?’
- ‘Och, laat ze doen, de kinderen’, verschoonde Lies met boosaardige voldaanheid. ‘Ze mogen al iets hebben. Zie, hoe aardig.’
En allen, behalve Mina, vonden het koddig, nu het
| |
| |
hondje, suf van schrik, hijgend, met de droge tong uit den open muil, weer de straat doorholde onder het gedurig kletteren der geblutste bus en het gillend schreeuwen en oorverscheurend vingerfluiten der jongens. Bijna tegen den hoek werd het echter door dezen ingehaald, en zij kringden er dreigend en tierend rond.
Nieuwsgierig gingen Lies en Netje naderbij, terwijl Mina mompelde, zonder evenwel door de anderen gehoord te worden, dat zij het gemeen vond, en met de winkelwaar in heuren voorschoot naar huis trok, zonder salaad.
‘Ik ga hem nog liever op een ander halen’, morde zij. ‘Aardig, aardig. Schoeliestreken, ja!’
- ‘Waar is het, Lies’, vroeg Netje die, nog kleiner dan de jongens, niets onderscheiden kon.
- ‘Hier, opzij... dáár’, wees Lies, en schouwde glimlachend over de hoofden der joelende rakkers.
Het verschrikte dier was in den hoek van het poortje gekropen, en heel zijn tenger lijfje bibberde van danigen angst. Kort-snel hijgde zijn adem uit open muil, en op de hangende tong kleefde witbroezig slijm. Bij ieder dreigen der drieste jongens kromp het kleiner nog ineen, en de donkere, bang-uitpuilende oogen zochten dwalend naar onvindbare uitkomst.
Maar opeens stoof de groep verschrikt uiteen, en de bengels liepen zoo hard zij konden naar de dichtstbije gangen waarin zij scharrelend vluchtten. Zelfs Lies en Netje weken onwillekeurig achteruit, nu zij de Staak zagen, die het klam-bezweete dier opnam, en de koord der bus losmaakte. Verachtend blikte zij nog eens rond, en deed zelfs een stap naar de gang van Roos, waar zij een paar jongens ontwaarde die haar nieuwsgierig beloerden. Maar zij weerhield den toorn die geweldig in heur ziedde, die heure ingevallen, bleeke wangen hoog bekleurde, en hare gewoonlijk peinzend-matte oogen nu vinnig glinsteren deed. Met trillende stem suste zij het nog huiverende beest, streelde zacht zijne dampende huid, en ging dan, nog eens misprijzend rondstarend, terug den winkel binnen.
(Vervolgt.)
Constant Eeckels. |
|