| |
| |
| |
Uit lyrische gedichten over de liefde
door Zeemeeuwe
III. De zee
In 't eeuwig wentlen van haar breede sidderingen,
vol wilde liefdekoorts, die rillen door haar vaart,
omslingert en omarmt in enggesloten kringen
de zee haar heetgeliefde, groote, heilige aard.
Steeds blijft zij in den ban van d'eersten liefdetoover.
Nog bonst in 't jongste vuur de polsslag van haar baar.
Hier dreigt er ijs: 't geeft niets, zij vaart de polen over;
Daar zonnebrand: zij vlijt zich onder d'evenaar.
Vuur, ijs wat scheelt dit haar? De koorts heeft zelf haar koude
en zelf haar warmte in zich; niets anders brengt die mee,
en niets ook maakt zoo koud en niets zoo warm als de oude,
almacht'ge liefde die hier woelt uit 't hart der zee.
Die warmte koelt geen ijs, die kou kan niets verwarmen,
dat vuur is in haar hart ontbrand, oneindig fel;
Geen einde wil haar zoen, geen palen haar omarmen
en alles wil ze of niets, den hemel of de hel.
Doch hemel! geene hel! tot al haar krachten sneefden,
‘Den hemel, niet de hel’, brult zij in dolle woed'.
Zij grijpt ernaar tot al haar razernijen beefden
en zij gelijk een lijk, ligt plat en zonder moed.
Zij grijpt maar immer voort en woedt met al haar krachten
want alles heeft ze niet wat ze met drift begeert.
Een machtig stuk der aarde is prat op andre prachten,
Zij ziet het en de nijd haar somber hart verteert.
| |
| |
Daar ligt het, boven haar verslingerd op de stralen
der wereldlichten, op het glansen van 't azuur.
Hoe haat ze wild die zon die in boeleerend pralen
de aard siert met groen! hoe haat ze ook wild den rotsenmuur!
Soms barst zij los, holt toe op groen en rotsenhoornen
en loeit, bezeten van de liefde, woest: ‘dood! dood!’
Zij siddert van den nijd en bruischt in machtig toornen
om gansch het wereldland te dekken in haar schoot.
Als zij heeft uitgehuild, dan is 't weer doodlijk stil:
geen golvenbergen rolt zij meer naar steenen stranden,
Doch knaagt hardnekkig voort met ijzersterken wil
in 't eindeloos gerol van 't eeuwig golvenbranden.
Zoo knaagt zij langzaam, o ondraaglijk langzaam voort
met de eenge hoop, die eeuwig duurt: de hoop op liefde.
Zij streelt de kusten zacht, doch 't streelen slijt en boort
en vult een hoekje van de wonde die haar griefde.
Wildsomber ronkt haar stem in eeuwenlang verwijt.
Zij braakt de wolken uit en zendt ze op alle landen,
Hun regen geeselt rots en akkerland vol nijd
en brengt uit 't verste land haar steenen mee en zanden.
‘Wees rustig en verheugd, o zee, uw doel komt bij!
Het komt al duurt het nog wellicht miljoenen jaren,
Eens - in een zalig uur - uw overwinnend tij
Rolt over 't laatste strand zijn hooggezwollen baren.
Dan bruist het zegelied en juicht de liefdezang
in 't millioenenkoor van 't dansend baargewemel
en de eeuwen zien de zee, gansch de eeuwigheden lang,
geslingerd om haar aarde aan 't varen door den hemel.’
| |
| |
| |
IV. Nachtelijke stormwind
Er huilt een reus daarbuiten in den nacht...
Ik lig hier op mijn peluw warm en zacht
En hoor 't vervaarlijk brullen met behagen.
Toch zwelt het soms tot zoo 'n ontzaglijk klagen,
Houdt aan, in volle macht, zoo eindloos lang
en gromt zoo donkerdiep, zoo somber bang
als slaakten in dit hart de grootste weeën
hun smartkreet met de stemmen aller zeeën.
Dan word ik ernstig.... Dit is ware smart!
En 't moet een afgrond zijn, dat siddrend hart!
Die borst is als de schoot der zee zoo machtig.
Want, werklijk, 't is als zeegebruisch zoo krachtig,
zoo wild, zoo wijd, zoo maatloos zijn gehuil!
En naamloos wee groef zijnen ijsbren kuil.
Neen, 't heeft een naam, wat zoo almachtig griefde,
Er is maar één daarvoor: 't is liefde, liefde.
'k Ben 't zeker: 't is te oneindig dit geween!
En niets is groot tenzij door liefde alleen!
Die reus heeft liefdewee, 't zijn liefdezuchten
die varen door de ontstelde storremluchten,
Dit is geen ander, dit is liefdeleed.
Haat zelfs heeft tienmaal minder fellen kreet,
Waar' honderd malen reeds terneer gevallen;
dit hier kan machtig bruisen, hij zou brallen.
Die reus heeft liefde en krijgt er geene weer....
Zijn smart is eeuwig... doch hoe snerpt zij meer
nu duizend deuren toe zijn op 't gewemel
van dag en werk, en hij, in zijnen hemel,
nog immer, altoos eenzaam zweven moet
met die gehate ruimte als eenig goed!
Nu ziet hij zich alleen uit liefd' gesloten
en wild gehuil is uit zijn borst geschoten.
| |
| |
O reus, uw kreet klinkt machtig als de dood!
Recht hebt ge op wanhoop, want ge zijt te groot!
O wee! alleen in de ijdle ruimten tronen
zoo groot zijn dat men nergens in kan wonen,
dat alle hart te klein is voor zijn maat
en dat zijn weerga nergens, nooit bestaat?
O vast! gij moet ze huilen dan uw klachten,
voor immer, in den schoot van alle nachten!
Maar gistren zweegt gij, gistren in den nacht
had hoop gestraald? Wat liefde uw kwaal verzacht?
- ‘Neen 'k zweeg niet’, bruist de stem uit diepen hemel,
‘de Araab in zijne tent, zijn moede kemel
die sprongen siddrend op dan in de wolk
van zand die 'k voor mij heendreef in den kolk
der eindloos breede en donkre woestenijen,
in breeder ruim met woester razernijen.
Eergisteren vloog 'k Brazilje's oerwoud door;
'k stormde op den oceaan, den nacht ervoor,
en dwong, in 't razend loeien zijner waatren
het halve wereldrond, mijn wee te schaatren.
Aan Insulinde kwam daarvoor de beurt,
'k heb zijne groene kusten stukgescheurd.
'k Ben dan, op 't hoogst der aard' van Indië's bergen
in wilden stormloop gaan hun liefde vergen.’ -
‘De liefde is 't dus, o groote? dus is 't zij!
Doch brult in u zoo'n sombre razernij?
Heeft iemand u wellicht zijn hart gesloten
en huilt gij, uit uw huis ontaard gestooten
een koning Lear des hemels in den nacht?’ -
- ‘'k Ben niet uw Lear, dan woonde er in mijn klacht
slechts haat, geen ijlheid! Deze is 't die mij griefde.
Geen Lear, 'k ben erger; De Ahasveer der Liefde.
Staak, mensch, uw vragen, laat het spreken mij!
Van zulk een wee kunt gij niet spreken, gij.
Om groot te spreken moet men machtig voelen:
In 't hart gefolterd door het eeuwig woelen
| |
| |
van d' ongetemdsten honger naar de liefd',
ijl ik van reuzigwijde wond doorgriefd,
de wereld door in rustloos zoekend varen
op alle landen en op alle baren.
Aan dagen en aan nachten vraagde ik haar;
'k lag aan den voet der lente t' elken jaar;
'k Heb duizend eeuwen om haar heil bezworen
Sinds ik ten Noordpool ijskoud werd geboren
uit de oude zee, toen de aard haar loop begon.
Geen schepsel ooit aanbad als ik de zon,
lange eeuwen door opdat zij mij verwarmen
en houden zou in hare gouden armen.
Als ik miljoenen malen had geweend,
en zij omhoog bleef hangen, trotsch, versteend,
Ben ik wanhopig in den nacht gaan vluchten,
en gierde daar onstuimig door de luchten,
al klagend, kermend, vloekend in mijn woed',
doch nimmermoe vroeg 'k nog 't almachtig zoet'
aan de eeuwen al die mijne vaart doorkliefde.
Het ééne dat den tijd doet sterven: Liefde.
Die zucht verteert mijn borst door niets gebluscht.
Heeft men geen liefd' dan geeft zelfs 't graf geen rust,
'k Heb tot in 't diep van alle zee gedolven.
'k Sloeg met 't geweld van duizend reuzenkolven
op des Gaurisankars versteende hart:
Het water vlood, de rots bleef toe... o smart!
O nachten, zwartste nachten, wildste luchten,
Wijd open! 'k moet in u mijzelf ontvluchten.
En deze zee was t grootste, o zwarte nacht!
en deze berg het hoogste, o lucht!... Mijn klacht
moest daar verstaan zijn of door alle de eeuwen
schalt ongehoord en onverstaan mijn schreeuwen.’ -
Zoo bruisend vulde hij met hol geween
den schoot des nachts... doch 'k zag door de eeuwen heen
een ander hart zoo wijd, zoo vruchtloos gapen
naar liefde! en 'k heb dien nacht niet meer geslapen.
|
|