Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Historische kroniekOver vaderlandsche geschiedenisEn wel bepaald een nauwer inkijken, stuksgewijze, van eenige werken, die we in de vorige Kroniek enkel bij naam en datum vermeldden.
De middeneeuwen komen voorop met Dr Leo Van der Essen. Zijne Etude critique et littéraire sur les Vitae des Saints Mérovingiens de l'ancienne BelgiqueGa naar voetnoot(1) vormt een lijvig boekdeel van XX-448 bladzijden; zijne Etude d'hagiographie médiévale, overdruk uit de Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la BelgiqueGa naar voetnoot(2) beslaan op hunne beurt 92 bladzijden eenigszins kleineren druk; daarbij vallen aan te stippen zijn opstellen over Geschiedkundige heiligenlitteratuur. I. De H. Willibrordus en zijne levensbeschrijvingenGa naar voetnoot(3). II. De H. Amandus, Apostel van VlaanderenGa naar voetnoot(4), in wijlen - lacy! - de Geschiedkundige bladen. Gezamenlijk - gezien den betrekkelijk korten tijd die er aan werd besteed - een reuzenarbeid, waarvan de waarde niet licht te overschatten valt. Tot in bijzonderheden die werken ontleden, kunnen we niet; ze zijn overigens bestemd voor het studeervertrek der hooger ontwikkelden, niet voor de leeskamer van het groote publiek. Maar hun nut en strekking bekend maken, liefst nog met 's schrijvers eigene woorden, past teenemaal bij den aard van ons overzicht. Wat is een Vita? Wat nut kan zij opleveren voor de geschiedenis? Welk zijn de Vitae door Van der Essen bestudeerd? Welk is zijn methode en welk zijn zijne besluiten? Eene Vita is het levensbericht of het zoogezeide levensbericht van een heilige. Ik zeg het wel: het levensbericht of het zoogezeide levensbericht. Want vaak gebeurt het, dat er van al de dingen die omtrent den titularis verhaald worden, weinig of geene zijn die waarlijk met zijn daden of handelingen iets heb- | |
[pagina 70]
| |
ben te maken. Hoe komt dat? Dat komt voornamelijk hierbij, dat de hagiographie destijds - lacy! Ook nog wel heden - werk van devotie en stichting was veeleer dan werk van geschiedvorsching en nauwkeurige waarheid. Te goeder trouw werden daden van een heilige ook toegeschreven aan een anderen, en niet slechts te goeder, ook soms wel te kwader trouw, of juister misschien, niet slechts onbewuster, ook wel bewuster wijze: wanneer van een heilige, twee drie eeuwen na zijn bestaan niets meer geweten was dan de naam, dan dierven de heiligschrijvers ofwel hem eene andere Vita, ofwel een kakelbont mengsel van verschillige Vitae toeschrijven, mits enkele verwisseling van den eigennaam of de eigennamen. Uit die beschouwingen vloeit het antwoord op de tweede vraag die hooger gesteld werd: wat leeren de Vitae voor de geschiedenis? Betreft het de geschiedenis van den heilige, dan dient oorsprong en opstel van iedere Vita zoo in haar geheel als in hare deelen, nauwkeurig onderzocht, en dan zal men tot het besluit komen dat er meer kaf is dan koren, meer onbruikbare dan bruikbare gegevens; betreft het integendeel de geschiedenis van gedachten en zeden, dan is alles dienstbaar als echte weerspiegeling van den tijd. ‘De hagiographie - aldus L. Van der EssenGa naar voetnoot(1) - is eene der belangrijkste bronnen der middeneeuwsche literatuur, om inlichtingen te schenken omtrent de beschavingsgeschiedenis. De ontelbare heiligenlevens die ons zijn toegekomen, veroorloven ons de meest pakkende kanten van het letterkundig en sociaal leven onzer vaderen te kennen... De volksziel, de godsdienstige begrippen der massa, de loopende meeningen over de heiligheid en de heiligen, de openbaringen van den eeredienst, de godvruchtige praktijken van de geestelijkheid en de plaatselijke bevolking herleven, onder de pen der monniken-heiligschrijvers, in een zoo volledige werkelijkheid dat men ze te vergeefs in andere soorten van bronnen - annalen en kronijken - zou zoeken.’ Betrekkelijk weinig zijn tot hiertoe de Vitae bestudeerd; te veel omvattend zou overigens het onderwerp wezen voor eene enkele verhandeling: P.H. Delehaye, G.J. zelf, die een algemeen en hoogst verdienstelijk handboek over hagiographie opsteldeGa naar voetnoot(2), heeft spijts zijne uitgebreide kennissen, meestal op eene enkele reeks, de martelaarslegenden, zijne uitspraken gesteund. Verkieslijk is het dan bij brokken het werk aan te vatten, en Van der Essen heeft dat gedaan: de Vitae der Mero- | |
[pagina 71]
| |
vingische heiligen van Oud-België hebben zijn aandacht getrokken. ‘Uitgebreid en moeilijk ontginbaar is nog dit arbeidsveld. Het getal te bestudeeren personages van dien tijd is zoo groot, dat de VIIe eeuw in onze geschiedenis den naam draagt van “eeuw der heiligen.” Weinig oorspronkelijke gelijktijdige levensberichten bleven echter over; de meeste mieken plaats voor commando-stukken, waar de geschiedenis nauwelijks eene plaats bekleedt naast de ontelbare vertelsels. De studie dier Vitae is niet overbodig. De vroegere werken zijn verouderd, en een breed aangelegde arbeid ontbreekt teenemaal... Veel blijft er dus te doen. Doch laat ons den aard van ons onderzoek nader bepalen. Wij hebben in onze studie al de heiligen omvat die in oud-België leefden van de troonsbestijging der Merovingische koningen tot Pepijn de Korte (751). Deze laatste datum mag wellicht willekeurig schijnen voor ons onderwerp: men vergete echter niet dat de regeering van Pepijn gelijk valt met de werking van S. Bonifaas, die wezenlijk de reeks der Karolingische heiligen opent... Wat de benaming Oud-België betreft, er viel af te rekenen met de menigvuldige grensveranderingen van het Merovingische tijdvak; wij hebben ons gehouden aan de oude bisdommen Luik, Kamerijk-Atrecht, Doornik, Térouanne en Utrecht, die tot den tijd van Filips II bleven bestaan. Die grensperken zijn des te meer te rechtvaardigen, daar het onderwerp zoowel van godsdienstigen als letterkundigen aard is.’ Zoo de schrijver in zijne inleidingGa naar voetnoot(1). Uit dezelfde inleiding vertalen | |
[pagina 72]
| |
wij de volgende gegevens over inleiding en methode van het boek. ‘De studie vangt aan met de heiligenlevens van het bisdom Luik, omdat op dit grondgebied de oudste hagiographische teksten ontstonden. Uit hoofde van denzelfden regel volgen dan de Vitae der heiligen der bisdommen Kamerijk-Atrecht, Doornik, Térouanne en Utrecht. Die verdeeling, op aardrijkskundige begrippen gesteund, is gemakkelijk te rechtvaardigen. Ieder bisdom biedt inderdaad een stel Vitae, die onderling literarische cyclussen uitmaken. Die cyclussen, op weinig uitzonderingen na, overschrijden de grens niet van het bisdom waar zij ontstonden, anders gezeid: de literarische cyclussen der hagiographie van het bisdom Doornik, bij voorbeeld, zijn teenemaal anders dan die der naburige bisdommen. In de bijzondere studie van iedere reeks hagiographische teksten betreffende denzelfden heilige, wordt steeds begonnen door een critisch opgestelde biographische schets, tenzij, bij gebrek aan historie, enkel de legende kan aangegeven worden. Vervolgens wordt onderzocht de middeneeuwsche hagiographie van den Merovingischen of zoogemeend Merovingischen heilige, met andere woorden: niet alleen wordt er gelet op de oudste Vita, die overigens zeer zelden in het Merovingisch tijdvak te huis hoort, maar op de elkaar volgende middeneeuwsche herknedingen dier oorspronkelijke Vita. Bij dit uitgebreid onderzoek komt noodzakelijk de denkwijze te pas van geleerden die vroeger die zaken behandelden. Op gevaar af het verwijt op te loopen bekende waarheden te herhalen, hebben wij gemeend - het is immers de schrijver die spreekt - die denkwijzen te moeten aanhalen, te bestrijden of te bevestigen. De lezer kan er enkel bij winnen: een nauwkeurig begrip der problemen, die bij de studie van elke Vita thuis hooren, en een volledig overzicht van het onderwerp vloeien er uit voort, benevens een besparing van tijd, vermits de gebruiker, om het verschil onzer besluitselen met dat onzer voorgangers te kennen, niet meer tot hunne werken hoeft terug te keeren. Voor de volgorde bij de studie van al de Vitae der heiligen van een zelfde bisdom, steunen wij ons op de waarschijnlijke tijdsorde: de heiligen, wier Vita het eerst bekend is, worden eerst bestudeerd; deze, wier oudste levensbericht tamelijk laat werd opgesteld, komen | |
[pagina 73]
| |
achteraan. Alzoo kan men, bij geval van evolutie, beter den gang der ontwikkeling vaststellen en de kenteekenen der verschillige tijdperken nader onderscheidenGa naar voetnoot(1)’. En nu de besluiten. Ze zijn tweeërlei, de eene van bijzonderen, de andere van algemeenen aard. De eerste worden in onderhavig werk geleidelijk aangegeven en in een prachtige stamboomtafel, bij het einde, om zeggens aanschouwelijk voorgesteld; tot eene samenvatting in dit overzicht leenen zij zich niet. De tweede zullen door Dr Van der Essen in een nieuw boek worden uiteengedaan. De hoofding van dit boek La formation et le développement de l'hagiographie mérovingienne en Belgique, volstaat om zijn inhoud te kenschetsen: de belangrijkste besluiten ten opzichte der letterkundige geschiedenis zullen er in betrekking gebracht worden met de ontwikkeling van eeredienst en wijdienstwezen. In afwachting dat we dit tweede deel later bespreken, laten wij wijzen op de hooge waarde van het eerste. Nauwkeurige en volledige bibliographische opgaven, onberispelijke citaten en gezonde kritiek maken het tot eene mijn van onuitputbare gegevens voor de litterair-godsdienstige geschiedenis onzer Belgische middeneeuwen. Daarbij zal niemand die nog een biographie onzer Merovingische heiligen, zij het dan ook tot welk doel, wil opstellen, mogen nalaten het boek van Van der Essen te lezen en uit te pluizen, wil zijn werk niet bij voorbaat tot veroordeeling verwezen zijn.
Met E. Gossart gaan we over tot den Spaanschen tijd. Zijn boeken dragen den gemeenschappelijken titel: Espagnols et Flamands au XVIe siècle, en heeten dan ieder op zijn eigen: L'établissement du régime espagnol dans les Pays-Bas et l'InsurrectionGa naar voetnoot(2) en La domination espagnole dans les Pays-Bas à la fin du règne de Phi lippe IIGa naar voetnoot(3). Hoogst belangrijk zijn beider werken voor de geschiedenis der XVIe eeuw, want zij voeren eene nieuwe manier van beschouwing en behandeling in voor dat boeiende tijdperk, en inderdaad Gossart zegt het zelf: Indien men spijts uitgebreide studiën tot nu toe nog zoo weinig klaar ziet in de gebeurtenissen van toen, ‘c'est qu'on a trop exclusivement envisagé le côté religieux de la lutte; on n'a guère vu en Philippe II que le champion du catholicisme; on n'a pas tenu suffisamment compte de la place que les Pays-Bas occupaient dans le système de sa politique généraleGa naar voetnoot(4).’ Dit nu juist is het wat de schrijver | |
[pagina 74]
| |
doen wil, en hoogst bevredigend, ja wel eens echt verrassend zijn de uitslagen van zijn streven. Kenschetsend is, alzoo, zijn algemeene beoordeeling van den droevigen Spaanschen tijd in onze gewesten: ‘L'histoire de la domination espagnole dans les Pays-Bas n'est pas seulement l'histoire du conflit entre le fanatisme d'une part et la tolérance religieuse de l'autre; c'est celle des efforts soutenus par le fils de Charles-Quint, afin de retenir sous le joug un pays qui lui servait de point d'appui pour remplir son rôle de chef de famille de Habsbourg et pour s'acquitter de sa mission de champion international du catholicisme. Ainsi s'expliquent le mépris des libres institutions, la violation des privilèges, les cruautés du duc d'Alve, l'insurrection qui s'en suivit et, après la reconstitution des provinces wallonnes, la lutte avec celles du Nord, lutte qui aboutit au XVIIe siècle. à l'affranchissement des Provinces-Unies et à leur essor prodigieux, tandis que la Belgique, misérablement courbée sous le joug, était condamnée à la décadence, comme la nation à laquelle l'avait asservie Charles-QuintGa naar voetnoot(1)’. Tot daar voor de leidende gedachte van 't werk. In bijzonderheden afdalen is mij des te moeilijker, daar ik persoonlijk nooit in zeer nauwe betrekkingen geweest ben met de geschiedkundige bronnen der Spaansche overheersching in de Nederlanden. Toch wil ik even stilhouden bij enkele punten, die naar eigen oordeel zoowel als naar de meening van wijzeren dan ik, bijzondere aandacht verdienen. In het eerste boek worden, onder meer, de oorsprong en de ontwikkeling der Nederlandsche beroerten te zamen met hunne bestrijding door den vermaarden hertog van Alva geschetst. Van op een breeder veld dan dit onzer nationale geschiedenis heeft Gossart die gebeurtenissen bestudeerd; hij heeft den indruk nagegaan dien zij in de nabuurlanden teweegbrachten en bevonden dat hun invloed op de politieke houding der mogendheden van dien tijd betrekkelijk gering was. Waar de keizer en de prinsen van Duitschland en de koningin van Engeland eene gedragslijn hadden vast te stellen tegenover Philips II, hielden zij het oog eerst en vooral op de belangen hunner eigene dynastie, en zoo ging het ook waar zij hadden om te gaan met den prins van Oranje en de hervormden; de plaatselijke strijdpunten der Nederlanden lieten hen tamelijk onverschillig. In het tweede boek valt er betrekkelijk nog meer aan te stippen. Eerst over Requesens: weinig was er nog over zijn tijdvak geweten en zijn karakter is met meesterhand geschetst. | |
[pagina 75]
| |
Dan over Don Juan van Oostenrijk: te recht wordt er op gewezen dat het verkeerd is Don Juan voor te stellen als een slachtoffer van de Staten en den Prins van Oranje, en te laten gelooven dat zijne goede inzichten door de kwaadwilligheid zijner tegenstrevers zouden zijn verijdeld geworden; op hem zelf rusten schuld en verantwoordelijkheid. Ook over den Zwijger staan er goede bladzijden in Gossart, al wordt zijne belangloosheid in den strijd wel te zeer overdreven. Maar het liefst van al heb ik het kapittel gelezen betreffende Philips II, die dan toch de groote figuur is die geheel onzen Spaanschen tijd overheerscht. Niet zonder reden wordt er gezeid dat zijne regeering slechts dan teenemaal verstaanbaar wordt als men ze beschouwt als de voortzetting van die van Keizer Karel, en deugd doet het aan 't harte door den schrijver een onderscheid te zien maken tusschen den monark, die steeds gereed is ook tot de geweldigste middelen zijn toevlucht te nemen om zijne zoo opgevatte zending van vertegenwoordiger Gods op aarde te volbrengen, en den privaat-man, wiens daden en woorden veeleer goedheid, genegenheid en gezelligheid ademen. Valt er nu op het werk van E. Gossart ook iets af te dingen? Jawel. Zijne stellingen zijn wel eens overdreven, zijne bibliographie is tamelijk onvolledig, zijn stijl mist niet zelden bondigheid en kleur en van sommige herhalingen is zijn werk niet vrij te pleiten. Spijts dit alles heeft hij geschreven twee boeken van hooge waarde, die goed en nieuw licht verspreiden over de meest interessante periode onzer nationale geschiedenis.
Prof. P. Poullet, van de Leuvensche Hoogeschool, lid van den Leuvenschen gemeenteraad en sinds den dood van zaliger minister De Trooz tevens lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, gaf onlangs een lijvig boek uit dat voor titel draagt: Les institutions françaises de 1795 à 1814. Essai sur les origines des institutions belges contemporainesGa naar voetnoot(1). Belges en françaises, is dat niet tegenstrijdig? Neen toch, want binst de jaren, door den schrijver bedoeld, was ons land één met Frankrijk, en de Fransche instellingen werden overal ingevoerd waar de Fransche vlag wapperde. In dien zin heeft dan ook Ch. Terlinden mogen zeggen ‘qu'en apportant une contribution à l'histoire nationale, M. Poullet a élevé un monument d'histoire juridique internationale.’ Het boek ontleden of er den korten inhoud van weergeven gaat niet aan. Gebouwd | |
[pagina 76]
| |
naar een stevig plan vol regelmaat en klaarheid handelt het opvolgenlijk, eerst voor het consulaat, daarna voor het directoire en het keizerrijk, over de grondwettelijke inrichting, de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke machten, de plaatselijke instellingen, de openbare financiën, de publieke vrijheden, het onderwijs, de eerediensten en de weldadigheid. En telkens steunt de schijver bij zijn uiteenzetting op oorspronkelijke bronnen en teksten, die hij niet zelden ten koste van vele opzoekingen zoowel in de archieven van Parijs als in die van Brussel heeft te vinden gehad. Zijn boek is een standaardwerk dat in zijn aard niet zal worden overtroffen. Het is daarbij als de middenbrok van eene juridische vaderlandsche trilogie. Inderdaad, Les institutions francaises de 1795 à 1814 is het vervolg van de Histoire politique nationale (origine, développement et transformation des institutions dans les anciens Pays-Bas) van wijlen E. Poullet - Prosper's vader -Ga naar voetnoot(1) en de voorlooper van een derde werk, reeds in voorbereiding, dat handelen zal over de veranderingen sinds 1814 tot heden ondergaan door de instellingen, die wij binst de vier vorige lustrums van Frankrijk ontvingen. Van af de vroege middeneeuwen tot op den dag der Fransche omwenteling hadden onze instellingen zich nagenoeg natuurlijkerwijze geleidelijk ontwikkeld; iedere vreemde overheersching had wel iets van het hare met of tegen dank opgedrongen, doch den ouden vaderlandschen geest had zij nooit teenemaal ten onder gebracht: veel werd steeds geëerbiedigd en veeleer was er steeds van hervormen - ook wel vervormen - niet zoozeer van vernietigen spraak geweest. De Fransche overheersching echter brak alles af en bouwde van den grond af aan een gansch nieuwbakken iets. Daarom was E. Poullet in zijn Histoire politique nationale bij het einde der XVIIIe eeuw blijven staan, verklarende dat er een zelfstandig werk noodig was voor de studie der herinrichting van de maatschappij. Dat zelfstandig wërk brengt ons heden zijn zoon, en tevens belooft hij ons het vervolg voor morgen. Want onze juridische geschiedenis eindigt niet in 1814. Vooraleer grondig te worden gewijzigd na de Belgische omwenteling, hadden de door Frankrijk opgedrongen instellingen reeds eene eerste en zeer merkelijke verandering ondergaan tijdens de vereeniging van België met Holland: binst die vereeniging, hoezeer ook de overmacht van het Noorden te voelen was, waren we toch geen gewonnen en verwonnen land meer, en de nationale geest van | |
[pagina 77]
| |
vroeger, met zijne groote eigenzinnigheid en zijn drift naar eigen vrijheid en meesterschap, kwam weer sterk naar boven. In 1830 triomfeerde hij, en bleef de Fransche wetgeving dan ook tot grondslag dienen voor onze Belgische instellingen, dan werd zij toch teenemaal aangepast aan ons eigen karakter; sindsdien ontwikkelt zij voort op eigen voet en ondergaat geleidelijk verandering en - zoo is het toch immer gemeend - verbetering naar gelang de tijden het meebrengen. Als we de hoedanigheden nazien van de Institutions françaises de 1795 à 1814 dan kunnen we niet anders wenschen, dan spoedig de Institutions belges de 1814 jusqu'à nos jours te mogen begroeten. De voltooiing van het meesterwerk, waaraan vader en zoon hebben gearbeid met gelijken arbeid en gelijke bekwaamheid, zal eene der onsterfelijke bijdragen zijn die de vaderlandsche geschiedenis aan het leeraarskorps der Leuvensche Alma Mater zal te danken hebben. Van der Essen, Gossart en Poullet hebben we even doorbladerd. Het omne trinum perfectum der ouden zou ik echter niet durven toepassen op mijne huidige kroniek. Nog van vele werken zou ik dienen te spreken, ook van sommige die ik in de notas van mijn Februari-overzicht niet heb vermeld. Als daar: R. Lemaire, Les origines du style gothique en Brabant, Bkd. I. L'architecture romaneGa naar voetnoot(1) en X. Smits, De Sint Janskerk van 's HertogenboschGa naar voetnoot(2). Kunsthistorische werken liggen echter minder in mijne bevoegdheid, en wellicht kan een ander genoemde boeken, te gelijk met de Grondbeginselen der bouwkunst van A. Van Houcke, door het Davidsfonds uitgegeven, wel even aan de Warande-lezers voorstellen. Iets dergelijks geldt voor de biographieën aan Frère-Orban en Malou, door Hymans en Bn de Trannoy: ik durf het niet mij met mijn kortjarige politieke ondervinding van de beoordeeling dier werken te wagen. Stouter zou ik zijn voor het boek van Terlinden betreffende Koning Willem I van Holland; maar daar kom ik wellicht op terug, wanneer ik eens de gelegenheid heb min of meer uitvoerig te gewagen over 's Pauzen Archief in het Vatikaan. Die gelegenheid zal, met Gods hulp, zoo lang wel niet uitblijven: kortelings toch hoop ik de lezers van Dietsche Warande en Belfort in kennis te brengen met het Belgische Instituut voor Geschiedenis te RomeGa naar voetnoot(3), en dan wil ik, van het | |
[pagina 78]
| |
Instituut uit, wel eens leerken staan om een blik te gunnen op de gansche geschiedkundige bedrijvigheid, die woelt, in de Pauzenstad, om het grijze Vatikaan, evenals op de verschillige wetenschappelijke expedities, die van België uit door verschillige geleerden met het oog op de vaderlandsche geschiedenis werden ondernomen. De namen van Kan. A. Cauchie, Prof. Lonchay en Kan. Laenen, namens de Koninklijke Commissie van Geschiedenis, Dom U. Berlière O.S.B., G. Kurth, A. Payeu en steller dezes voor het Instituut; P. Willaert, G.J., L. Goemans, L. Van der Essen en Terlinden, op eigen initiatief, zullen we dan beurtelings ontmoeten. Voor vandaag nog enkel een blik op de geschiedkundige literatuur dezer laatste dagen in 't Nederlandsch. | |
Varia in 't NederlandschHet boeksken De Antwerpsche naties. Geschiedkundig overzicht van het ontstaan, de ontwikkeling en de inwendige inrichting dezer arbeidersvereenigingen van af de XIVe eeuw tot op onze dagen, door Emile DilisGa naar voetnoot(1) werd reeds vernoemd in de vorige kroniek. Een verdienstelijk pogen is het om op den oorsprong en de ontwikkeling van eene zeer eigenaardige instelling onzer groote havenstad de aandacht te vestigen. Regelmatige uitbating der bronnen en klare, systematische ordening hunner gegevens schijnen wel te ontbreken; maar het was er den schrijver ook niet om te doen een hoog wetenschappelijk werk de wereld in te zenden: dat betuigt de titel genoegzaam. Moest ooit iemand dit onderwerp dieper ingaan - het ware eene heerlijke stof voor een akademisch proefschriftGa naar voetnoot(2) - dan zal het wellicht wenschelijk voorkomen dat er plaats werd overgehouden voor eene vergelijkende studie met de min of meer gelijkaardige instellingen van andere havens. Te dier gelegenheid zij het tevens toegelaten even te wijzen op eene zeer verdienstelijke studie, met Nederlandsche pen in 't Duitsch geschreven door wijlen A. Eelting, hulparchivaris der Koninklijke Archieven van Nederland: Die alt-niederländischen SeerechteGa naar voetnoot(3). Het is eene wel ver- | |
[pagina 79]
| |
zorgde uitgave, namelijk, van twee oude handschriften, het eene van Stavoren, het andere van Keulen, die menige bijzonderheid betreffende de economische geschiedenis onzer gewesten aan het licht brengen. En nu we 't toch hebben over Holland, mogen we niet vergeten te spreken over het achtste boekdeel van de Geschiedenis van het Nederlandsche VolkGa naar voetnoot(1) van Prof. P.J. Blok dat de voltooiing is van zijn twintigjarigen arbeid; het behandelt de gebeurtenissen der laatste eeuw, van af 1830 tot 1887. Dr Gisbert Brom, bestuurder van het Nederlandsch Instituut voor Geschiedenis te Rome, heeft, in een korte bespreking, den grooten vooruitgang doen aanstippen door de Hollandsche Historiographie gedaan sinds de uitgave van de Vaderlandsche Geschiedenis van Jan Wagenaars. De vergelijking, overigens, dringt zich op: want juist eene eeuw is het geleden dat het laatste boekdeel van Wagenaars het licht zag (1796). Het hoeft erbij gezegd dat Dr Blok, alhoewel protestant, verdraagzaamheid en onpartijdigheid als de eerste hoedanigheid van den geschiedschrijver waardeert, en zijn oordeel velt met zooveel diepe kennis en rijpe overweging als kalme bezadigdheid. In Vlaanderen is hij overigens geen vreemde; verleden jaar nog kwam hij tweemaal te Gent en won er de sympathie van al zijn aanhoorders. Evenals de Histoire de Belgique van H. Pirenne, wordt de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk van Blok overgezet in het Duitsch als bijdrage tot de Geschichte der Europäische Völker van Heeren en RückertGa naar voetnoot(2). Naar het schijnt gaat Dr Blok thans de hand slaan aan een levensbeschrijving van Willem van Oranje. Het laatste Nederlandsch werk over den Zwijger dagteekent van 1732. Nog twee boeken uit Noord-Nederland zou ik even willen vermelden. Het eerste is de heruitgave van Het Leven van den H. Thomas van Aquino van den E.P.J.V. De Groot, ord. praed.Ga naar voetnoot(3), die om zijne herhaalde voordrachten in ons Leuvensch St-Thomasgenootschap zoo hoog bij ons staat aangeschreven. Veel goeds mag er van zijn H. Thomas gezegd worden: gezonde kritiek en treffende stijl gaan er gepaard met ernstige godsvrucht en 't ware te wenschen - maar wat is er ook al niet te wenschen, voor ons, Vlamingen, op alle gebied? - dat onze geestelijke boekenmarktmeer met dergelijke degelijke literatuur prijken mocht. Gelijkaardig moet er gesproken worden over Vondel's | |
[pagina 80]
| |
bekering van Dr Gerard BromGa naar voetnoot(1), dat spijts eenige misschien stoute stellingen rijk is aan stevige documentatie en nieuwe gegevens: geheel de psychologische ontwikkeling van Neerlands grooten dichter staat er geschetst in keurige taal en de lezing van het boek mist geene aantrekkelijkheid. Als proefschrift van een aspirant-doctor in letteren heeft het heel wat te beduiden. Overigens is het geene rariteit bij onze Noorderbroeders proefschriften te zien verschijnen van hooge waarde, en ook te dien opzichte staan wij, Vlamingen, weer wel bij hen achteruit. Gelukkig zullen we in 't kort mogen wijzen op den Albrecht Rodenbach van Leo van Puyvelde en den Erasmus van H. De Vocht, die vroeger hunnen autours de doctors-waardigheid bezorgden. Doch hier dreig ik uit de geschiedenis in de letterkunde te vallen waar ik geen vasten grond heb, en daarom sluit ik maar liever deze kroniek met een punctum.
Dr A. Fierens. | |
[pagina t.o. 80]
| |
Met vriendelijke toestemming van den heer G. Van Oest
Emiel Claus. - Boomgaard in Vlaanderen (1901) |
|