| |
| |
| |
Van 't pastoorken dat Ste Begga wou schilderen
't Pastoorken van 't Begijnhof woonde in 't Pompstraatje. Achter een hoogen, zwarten muur, met een wildgetierd hofken stond er zijn huizeken, met smalle vensterkens, diep in den muur gekapt, en lage ouderwetsche deurkens.
't Zag er alles zoo mystisch uit bij hem, en daar roerde een wondere lucht van heiligheid en stille poëzij door kamerkens en gangen.
En 't blauwe dak was mettertijd grauw geworden en de dagen, die er met hun licht en donker waren over heengekropen, hadden mos en groen geplant tusschen de voegen der gladde schalies.
Daar leefde 't vroom Pastoorken met zijn oude zuster, en niets van wat buiten 't rustige Begijnhof was gebeurend, en kwam daarbinnen; alles rondom hen wasemde heiligheid en stillen vrede.
Tallooze schilderijen sierden de hooge kamerwanden, wondere beelden, in engelenvorm, met diepe oogen in goddelijke zielsverrukking.
't Was een kunstenaar die hier woonde, die enkel leefde met zijn hooge gedachten, midden in zijn rustig wereldje, hem zoo nauw, waar een waas van eindeloos verzuchten over vlotte.
Weer zat het Pastoorken voor een wit doek, en hij zocht en hij peinsde, om een brok van zijn groote denken in vatbare vormen weer te geven. En zijn blauwe oogen boorden in den wijden zonnekoepel boven hem, tastend naar het goddelijke dat daarachter was verscholen. En hij zocht zijn eigen ziek, om zich dat beeld weer voor den geest te brengen, dat hij dien nacht in zijn devote droomen zag, dit bovennatuurlijke beeld, dat hij wel voelde, maar niet uitdrukken kon in bepaalde lijning.
| |
| |
Engelen had hij gezien, in blauwe sluiers wonder plooiend en ruischend om hun fijne leesten; en ze hielden gulden cithers in de rozige handen, en hun slanke vingeren lieten zoet-melodische tonen uit de zuivere snaren trillen, een vredig lied van ongekenden vrede dat de lucht vulde met een golvend zingen, een zacht getokkel dat breed-statig uitdeinde lijk een korenzee bij zomerwind-gefluister.
En in dien schoonen engelenkrans kwam schitterend opkleuren, lijk een zon door de nevelen, de heilige Patronesse van 't Begijnhof, Begga, de zoete Maged...
De Heilige stond stil daar in 't zedige begijnenkleedeken, en ze hield een gouden kerksken op de rechterhand; een zacht licht beefde uit haar lief-droomend wezen, en ze lachte zoo zoet en in ongemeten pracht bleef ze daar in den hemel vastgegroeid...
En de zacht-harmonische engelenmuziek van den ongetelden Serafijnenkrans was tot een juichen overgegaan, en de blanke stoet sloeg zijn witte vlerken uit, en roerde majestatisch dooreen. En twee mollige kindekens met blozende wangskens daalden neer, en lachend met een innig zalig-zijn in hunne rein-blauwe oogskens, drukten ze met poezele handjes een koninginnekroon op den blonden haartooi der lieve Heilige.
En dan bof ineens was het verrukkende vizioen verzwonden, en de zwarte nacht zweemde weer door het vertrek... En 't Pastoorken had dan het hoofd in de magere handen gelegd, en lang gepeinsd... zuchtend! En hij had aan niet anders meer gedacht, en 't schoone schouwspel in zijn wonderen zwier bleef fijn gegrift op zijn oogvlies; en alles wat hij zag en hoorde was zoete Begga, Serafijnen en hemelsch zingen..,
In zijn herte was een vlammende drang gevallen om dit vizioen in fijn-geschakeerde tooverij op het doek vast te zetten, en sindsdien was rust hem onbekend...
En met zijn groote fantazij was hij aan 't malen gegaan, fraai-devote hoofden; hij was gaan zoeken verreweg naar een goeden kop, en er waren velen gekomen met zachte oogen en heiligen glans; en hij lei die allen op zijn doek, veel schooner dan ze werkelijk waren, en toch, dat stukje ziel, door verf geschapen, ... neen, 't was Sinte Begga niet!
| |
| |
En nu zat hij weer aan 't peinzen, al zoolang, om dat hoofd toch vast te leggen dat hem voor de oogen stond... doch 't lieve Heiligen-gelaat danste rond in wilde kringen, en 't schoot van links naar rechts, en vulde 't harte van 't Pastoorken met een benauwend wee, een weenen om het voelen hoe weinig 's menschen zwakke brein vermag...
En zoo ging het alle dagen, en de dagen schoven weg, alle dezelfde, en Sinte Begga en wou maar niet komen!
En stilaan was Pastoorken droef geworden en buiten mis en troost-gepraat voor zijn stille menschkens en had hij in niets, gaar niets zin meer...
En 't Pastoorken begon er bleeker en bleeker uit te zien, en zijn grijze haren werden wit, sneeuwwit; dieper zonken zijn oogen, en ze werden dof-waterig van droefenis en menschelijke onmacht...
't Was Zondag nu. Hij had het lof gezongen, en loomig traag wandelde hij langs den Nethedijk de velden in.
Stillekens zeeg de donkerte neer; een teer-blauwige miststreep slierde boven de groene velden, en 't schemerde zacht ineen, vervlietend tot wazige innigheid.
En 't was zoo stil, zoo devoot stil, en geen windeken dat roerde...
Het deed Pastoorken deugd aan zijn beklemde hart nu alleen te zijn, heel alleenig met zijn groote ziele, en de jeugdige frischheid van den gouden zomeravond.
Ginder, achter hem, grijskleurig in den doodgaanden dag lag het Begijnhof met zijn puntige geveltjes en hoekige schouwpijpen, en links en rechts was het de rumoerige stad.
't Geroezemoes van daarachter zoefde in zijn ooren; en hij peinsde aan dien drom van zielen, die daar huisden tusschen die vuile steenklompen, en geen zielen waren, die menschen, die maar leefden om hun nietig lijf goed te doen, en niet dachten aan dat edele, hoogere genieten: waar 't alles is als een rustige zee met zachtslaande golfjes, waarop de gedachten varen, lijk lichte schippekens met blanke zeilen. Zoet genieten, eindeloos!...
Dat denken woelde in zijn hoofd, en 't vulde zijn herte met kompassielijk treuren om die arme menschkens die niet voelen wat God is; die slechts leven omdat ze geboren zijn,
| |
| |
en 't mensch-zijn aanzien als een toevallig, noodzakelijk iets, waar niets was tegen te doen...
En dan peinsde hij aan die heiligen uit de Middeleeuwen, die mystische schepselen, welke de grootheid Gods bevroedden, en ervan doordrongen waren.
O kon hij zulk eene maar vinden, maar eene, die niets gemeens had met dat volk, dat onbekommerd leefde door de dagen, dat zoo luttel gaf om den Heere, en niet wist wat bidden was...
En zijn ziele weende om de onmogelijkheid zijn droombeeld uit te voeren, om die duizelingwekkende eindeloosheid van 't ideaal...
En daarboven dreven de zachte wolkjes, met boordekens van rood en purper, of ze feest vierden om de uitvaart van de zon, en ze wandelden lijk preudsche jufferkens door de perel-grijze lucht...
't Pastoorken maakte ommekeer, en hij slenterde het blonde wegelken op dat naar 't Begijnhof liep; hij lette niet op de wandelende begijntjes, die zoo 'n vaag gedacht hadden van Hem den grooten Meester, voor wien ze wereld en alles hadden op zij gezet.
En zijn hert werd weer beklemd nu hij weerkeeren moest in die gewone omgeving, zoo arm van geest en geniepig van gedachten...
En niettemin beminde hij dat beste volksken, dat toch meer mensch nog was dan anderen, dan die uit de stad daarachter...
Zie! daar trok hem iets vreemds, heel vreemds een zijwegelken in, en 't deed zijn hert opgaan in hevig, angstig kloppen; en zijn adem joeg zwaar-hamerend door zijn oude borst: daar stond ze met het blauwe oogenpaar, wijd-open in extatisch blikken naar de doode zon, met een heilig waas over 't fijngesneden gelaat en zalig lachend vol diepen vrede...
Pastoorken zag toe, in onverzaadbaar, genotvol staren, en zijn ziele zwol van de overweldigende vreugde:
‘SINTE BEGGA!’
Een paar dagen was 't nu, sinds hem dit onverhoopt geluk was komen opbeuren, en bij 't Pastoorken was de
| |
| |
stille vredigheid terug van vroeger, en ze was inniger nog geworden, en zoefde blijdend op ende neer met trisschere gedachtekens die huisden overal.
't Was fijner nu in 't werkkamerken, en 't lachte er weer in vervrolijkende reinheid; 't grijze stof was afgevleugeld en naar buiten gedreven, de spinnenetten uit hun donkere hoekskens gescheurd, 't was alles krakende propertjes thans.
Pastoorken was gezelliger geworden, en op zijn magere lippen lag zoete schijn van tevredenheid, en zijn oogen zaten glanzend, om de eindelijke uitkomst na 't danige trachten.
De roode morgenzon vermiljoende door de groene ruitjes van 't kamerken, en de stilte die daar over hing, 't was een blije stilte, een stilte van vredig genieten.
Ze ging komen nu de lang-verwachte: dat heilig novisken, dat hem zoo doen trillen had, dien gezegenden avond, de Sinte Begga van zijn droomgezicht.
En als hij dat alles bepeinsde, viel het hem op hoe hij vroeger die sante trekken niet had gelezen: zoo dikwijls had ze met hem gepraat, en verteld van haar onnoozel gepeinzen... en nu, nu zijn ziele zwanger ging van de zwarte gedachten en het prangende onmachtsleed, nu was ze hem plots verschenen lijk de zoete Sinte Begga die hij zoekende was...
En thans ging ze komen, hij voelde ze komen, en wachtte met de zaligheid in zijn voldane ziele...
Geduldig keek hij naar buiten, de velden in, waar 't alles groenig-goud lag in den kalm-koesterenden zonnebrand, en bij die groot-machtige schoonheid slierden zijn zinnen weg in genotvol droomen...
Hij had niet gezien dat het novisken was binnengekomen, en daar in 't deurgat stond, zijn diep-beschouwende onbewogenheid ga te slaan.
Eventjes draaide ze aan de deurklink om 't Pastoorken te wekken; hij schrok op.
‘Och, 'k was weer aan 't droomen!...’
Zijn oogen droegen heilig genot als hij haar mystische schoonheid aanschouwde, de diepe voorhoofdrimpels waren weggegaan, en een zachte glimlach speelde om zijn ouden mond.
| |
| |
‘Zit, dochter’, zei hij, en ze schoof vooruit en haar kleeren ruischten... Hem was 't een echo van het verre vizioen. Ze nam plaats, en bewonderend-lachend blikte ze rond, naar die vele fijne maagdenhoofden die aan de wanden prijkten, en haar toelachten, als een nieuwe zuster die hen kwam vervoegen...
Pastoorken bleef naar 't lief gelaat oogen... en er kwam weer iets bitters in zijn boezem wentelen.
Heere God!... 't was zoo 'n simpel gezichtje, zoo doodgewoon, met oogen en mondje lijk alleman... maar toch, bij nauwer toezien kwam er iets over dat alledaagsche hangen: heilig-zijn, en 't droeve gevoel smolt weg, en 't onverzadelijke bewonderen van op dien mooien avond kwam weer boven.
Hij kreeg ineens een grooten eerbied voor haar, en dierf geen woordeken reppen hoe ze zich houden moest, bevallig-ingetogen naar middeneeuwsche wijze, en in eerbiedige beschroomdheid bleef hij ze beschouwen...
Ze wendde de oogen om in de zijne en 't Pastoorken voelde al zijn bloed naar 't hoofd stijgen, en stormig rondbruisen.
- ‘Hoe moet ik zitten, zeg Mijnheer?’
't Klonk simpelkens, gejaagd.
Hij rechtte zich en zuchtend deed hij een gebaar van Sinte Begga na, lijk ze hem verschenen was in zijne droomen.
't Novisken deed hetzelfde...
Wat was ze schoon! 't Scheen hem of weer de engelen zweefden, en zongen lijk in 't nachtelijke vizioen...
Dat trof hem diep, en hij voelde 't herte opgaan hoog in hooge hemelen... O, nu kon zijn ziele werken in wilde jacht, hij had ze gevonden: Sinte Begga!
En hij nam zijn penseelen, en langzaam, langzaam in sierlijke lijnen bewoog zijn magere hand; bij wijlen keek hij op naar het novisken dat roerloos daar zat droomend, als verzonken in begeesterde extaze. En 't Pastoorken wrocht voort, hijgend stil, en zilte zweetdroppelkens blonken aan zijn haarpijlkens, en ze lekten neer en schoven weg over het kalme voorhoofd...
In zijn oogen glom een wondere schijn, als was zijn
| |
| |
ziele eringedrongen, en wilde ze nu leven over 't schoone aangezicht, en trillen in die diepe kijkers...
Trager ging het penseel, en in die vage onbepaalde lijnen kwam reeds het bovenmenschelijk-schoone doordringen dat Sinte Begga worden moest...
Pastoorken's hand verloor haar spanning, en viel rustend op den langen leunstok.
Hij keek 't novisken aan, lijk ze daar zat zoo schoonklaar in haar dag-simpele schoonheid.
En een helle traan beefde pinkelend uit haar blauwe oogen en rolde over de wit-roze wangen.
Zij, ze was zoo verre weggedroomd, en ach! die kitteling bracht haar weer tot de wezenlijkheid en maakte van haar het vroegere, alledaagsche meisje.
Ze schrok hevig, en sloeg het oog neer, want Pastoorken, die in haar het groeiende beeld van Sinte Begga zag geworden, zonder dat ze het wist, keek strak haar aan, en lachte zoet...
Ze bloosde: ‘'k Dacht aan engelen en goede Godheid, en aan dien hemel, waar ik, Heere, zoo naar verlang!....’
En toen begon hij te vertellen, met zoo 'n innige waarheid, den droom van dien nacht; dat zijn hert den hemel had gezien, en zijn ziel gevoeld wat heilig-zijn is; en hoe hij verzuchtte om dat gedroomde te malen in tooverachtige kleuren-poëzij, en dat hij zoo onzeggelijk leed om zijne onmacht en er dood van ging... maar dan kwam ook die andere avond, dat hij haar zag, haar die nu voor hem zat, en onbewust zoo 'n groote ziele droeg, zoo 'n heilig leven in 't denken door de dagen, haar, die Sinte Begga geleek.
O! hij zou haar zoo schoon schilderen, en er zijn heele ziele in leggen... hij zou iets laten voelen, dat aan het hemelsche grensde...
En buiten zongen de vogelkens, in de hooge boomen der Begijnenvest, en ze gorgelden een lied van vredig-zijn, wonder-harmonizeerend met wat die vroom-ascete zielen, achter de groene ruitjes, voelden.
En 't viel stille opnieuw in 't kamerken lijk te voren.
't Pastoorken bepierde met half-toegeknepen oogen zijn doek, en uit de dunne, aarzelende lijnen trok hij 't hoofd van Sinte Begga; lijk het worden moest...
| |
| |
Hij monkelde tevreden, en in de wentelende strepen en vagen zag hij de Heilige nu, met de droomerig wegvlottende oogen, en den zaligen glimlach om den lieven mond.
Hij nam thans zijn penseel weer, en draaide het zachtekens in de tinten, met lichte vingeren liet hij het over 't doek gaan op en weer, en 't lei een bleek-rozen tint tusschen de lijnen die hoofd en handen omvingen van het geschetste beeld; en daarachter lag het wazig veld van blank en vredig-blauw..,
't Waren onbepaalde plekken nog, een zoeken en herzoeken met taai geduld naar goede tonen, die 't heerlijk schouwspel dat in hem woelende was in rijke kleurentoovering zouden doen leven.
Slechts 't middagmaal bracht rust voor zijn gespannen zenuwen, en nauw was het afgeloopen of 't Pastoorken toog weer aan 't werk...
En zoo ging het voort in zoeken, in angstig zoeken naar het waas van hemelsche teerheid, dat over zijn nachtelijk vizioen tintelde.
't Novisken bleef beeldstil droomen, wijl de uren draaiden en de dag lijze wegstierf in den rossen gloed van het zinkende zonnelicht.
In hoeken en gaten verdichtte de avond, en hij zwol, zwol krachtig, rijpend door de groene ruitjes tot nare somberheid. 't Pastoorken voelde dat, en 't stekend water schoot in zijn oogen bij 't donkeren en 't danig spannen zijner vliezen. Zuchtend liet hij 't penseel nederrijzen, en met liefde schouwde hij op 't werk van dien dag.
‘'t Is gedaan voor vandaag’, knikte hij tegen 't novisken. Ze kwam nog even bewonderend bekijken die fijne schildering, en met een ‘God beware u van nacht, Mijnheer Pastoor’, schoof ze weg de keuken in, bij de huishoudelijke zuster van den vromen priester.
Hij bleef alleen midden zijner wereld met zijn hooge kunst, wijl de dag nu mantelde in grauwe hemelen aan het Westen.
Een zalige vreugde vulde zijn verjongd herte, en 't zong en 't zinderde in hem van heilig genoegen.
En die vreugde groeide nog als hij dacht aan morgen...
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Met vriendelijke toestemming van den heer G. Van Oest.
Emiel Claus. - Dorpsstraat (1900) Verzameling van M. Bour, Parijs
| |
| |
Dan ging het groote werk beginnen, dan moest hij ziel en leven leggen in 't lieve hoofdje, dat nu slechts flauw en mat door de lichte tinten lachte, in 't doodgewone wezen moest hij doen stralen de groote heiligheid van Sinte Begga.
't Zou noeste inspanning kosten, dit hoofd, en pijnend wroeten; 't en deed er niet toe, 't was voor zijn ideaal dat hij wrocht, zijn wonder-zoete ideaal!...
Later, als 't spannende werk voorbij zou zijn, zou hij 't omsieren met harpende engelen en zingende serafijnen, en heel zijn vizioen te voren brengen, en den blinden schoonheidsglans dien hij gezien had...
En 't Pastoorken verdoolde in zijn zoete mijmering, langs een wijden hemel vol gouden zonnen en zalig denken aan zijn Sinte Begga...
't Was pikdonker als hij opschoot, en zwart hing de avond over 't rustige Begijnhof. Hij slenterde naar de keuken, waar zijn oude zuster de ‘Levens der Heiligen’ zat te lezen; samen gebruikten zij hun avondmaal, en eer tienen sloeg, slefte Pastoorken naar zijn kamer, want het helle lamplicht deed zijn oogen pijn, en 't belemmerde zijn mystische gepeinzen.
Boven las hij heel devoot zijn avondgebeden en lei zich te bed. En zijn gedachtekens gingen en rolden verre weg, en kwamen dan weer kalm terug bij 't novisken en zijn grootsche schilderij.
In doezelig lichten kwam het lieve beeld schemeren tusschen de grijze donkerheid, en hij dankte God dat er nog menschen waren die zijn trachten begrepen...
O dat novisken! Hare nabijheid gaf hem zoet innig genot, daar voelde hij zich ontheven van al 't geniepig, aardsche gedoe, dan zweefde zijn geest in zonnelanden, waar 't eeuwig zomer was...
In genoeglijk peinzen sluimerde hij in...
Bij 't schoone morgenworden wandelde hij langs de vesten, biddend in zijn dik brevier, wijl hij de versche zomerlucht, koelig-ritselend uit de boomen, gezapig insnoof.
Uit de spitse, vergroende schouwpijpkens van 't Begijnhof stegen keerserecht de bonte smoorwolkskens omhoog; en van den anderen kant zat een visscher in zijn bootje op
| |
| |
de Nethe, en in de malsche beemden waren de boerkens aan 't wrochten.
Als 't verder dag werd, en de zon weer danste in den blauwen hemelkoepel, ging Pastoorken zijn mis lezen; en daarna kwam 't novisken en herbegon het werk van daags te voren.
Hij lei de blijkleurige toetsen op het doek, een voor een, met zekere hand; 't ging traag vooruit, en als de dag wegdraaide en de avond viel, was 't haast niet zichtbaar wat er bijgekomen was; 't kwam nu en dan een pleksken, maar dat pleksken was levend, heilig-schoon...
En de schoone zomer blaakte in zijn fellen gloed en deed heel de natuur zingen een machtig lied van overdanen wellust. 't Wondere hoofd stond veerdig, midden in een lauwe lijning van tintelende wolkjes: 't was Sinte Begga uit het vizioen, 't was de heilige die hoog bij God troonde in de zalige omgeving van zingende engelen; 't was een ongemeen genieten in die diepe oogen, en zalige vredelach op de ronde lippekens.
En uit het witte plooiige kappeken keek het lieve gelaat de wijde wereld in, omringd van donzig-zachte luchten, en wachtend op het snarenspel der vele engelkens.
Morgen zou pastoorken den gouden lichtkrans om haar slapen leggen, en dan zouden andere dagen komen, eindig vele, om serafijnen te toetsen rond de Heilige.
En de avond zonk, als een vaag geel licht in 't Westen weg en de nacht kwam...
Lier.
Jozef Arras. |
|