Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Over Alfred de Vigny(Vervolg)
Het was toen in Frankrijk een tijdperk van ongewone bedrijvigheid. Een groep jongelingen, op zoek naar nieuwe wegen, vergaderde regelmatig en gaf eerst een halfwekelijksch blad uit ‘Le Conservateur littéraire’, daarna een maandschrift: ‘La Muse Française’, waaraan medewerkten o.a. Victor Hugo, Soumet, Guiraud, de Saint-Valry, Emile Deschamps en Alfred de Vigny. De leus ervan was ‘Jam redit et virgo, Jam nova progenies coelo demittitur alto.’ De innigste vriendschap verbond weldra Hugo met de Vigny: Bij Hugo's huwelijk was de Vigny getuige, Hugo bezorgde de uitgaaf van ‘Eloa’, want de jonge luitenant, tot kapitein bevorderd, was op weg naar Spanje, alwaar de oorlog was losgebroken. Nochtans zou hij nog geene krijgslauweren plukken; zijn regiment moest de Pyreneeën niet over. Beter dan eene zegekroon bracht hij mee namelijk de opvatting van het gedicht. Le Cor, dat echter slechts in 1825 werd voltooid te Pau. Het hooren van den hoorn 's avonds in het woud wekt in des dichters gemoed de herinneringen op aan de oude paladijnen en vooral aan Roeland. In 1826 verschijnt het boek: Cinq-Mars, ou une Conspiration sous Richelieu. Het verhaalt de samenzwering van Henri de Saint-Eflat tegen Richelieu: Henri de Saint-Eflat wilde in het rijk de grootste worden om te kunnen huwen Marie de Gonzague, door het hof en Richelieu als toekomende koningin van Polen aangeduid. De jongeling sterft, twee en twintig jaar oud zijnde, op het schavot. De bijval van het werk was overgroot, en geen wonder. Alles waarop de romantiekers verslingerd waren kwam daarin: afwisseling in tooneel, oorlog, opstand, pijnbanken, brandstapels, jacht- en liefdetooneelen; allerhande personen: | |
[pagina 43]
| |
bedriegers, krankzinnigen, sluwe en ook bovenaardschedele figuren. Richelieu is de hoofdpersoon om wien alles heengaat. de Vigny heeft hem voorgesteld als een duivelschgeniaal man, die met Père Joseph en de Lanbardeur samenstellen een satanische drievuldigheid. Louis XIII is wel het eeuwig beeld van den zwakkeling, die misselijk wordt zoodra hij te werken heeft en nooit tot een besluit komen kan. Ideale figuren zijn Cinq-Mars, een Wallenstein in het klein, Marie de Gonzague, alhoewel er weinig wilskracht in zit, De Thou, de voorbeeldige vriend, Grandchamps, de goede oude dienaar. Toch midden het oorverdoovend loforkest was hier en daar een wanklank te vernemen. Sainte-Beuve bekwam den vuurdoop der letterkunde in een strijdartikel tegen het werk. (Zie Sainte-Beuve op. cit. bl. 778). In 1864 schreef hij erover: ‘Le roman de “Cinq-Mars” est tout à fait manqué en tant qu'historique et pour tout esprit ami de la vérité, il ne saurait se relire aujourd'hui.’Ga naar voetnoot(1) Lanson in zijne ‘Histoire de la Littérature Française’ (Paris, Hachette, 1899) is nog strenger: ‘Cinq-Mars a bien vieilli et poussé au mélodrame, les caractères historiques, dont les originaux sont trop voisins et trop connus, sont d'une fausseté choquante, les intentions sentimentales et philosophiques jurent avec la date et le costume du sujet; les inventions pathétiques sont outrées et grimaçantes, le style est trop appliqué et ronflant, de qualité médiocre au fond sous l'éclat travaillé des images. C'est l'oeuvre la plus manquée d'Alfred de Vigny.’ Lanson kan gelijk hebben, toch zijn er toestanden, die zoo treffen en zoo diepgaande gedachten dat wij om het sympathieke der spelen, van dien jongeling vooral, dien geboren adelaar, wiens koningsvlerken worden omprangd, het ietwat schetterachtige der schermen vergeten en midden al het geronk en het gekletter hooren wij soms zulke zoete woorden weergalmen uit liederen vol eeuwige schoonheid, dat wij het werk liefhebben, zooals wij van Schiller's Raüber houden, spijt al het bombast.
* * * | |
[pagina 44]
| |
Door al die werken stond de Vigny aan de spits der letterkundige beweging in Frankrijk, maar zijn stoffelijke toestand in het leger voldeed hem niet. Te vergeefs had hij lauweren en bevordering verhoopt. In 1827 zond hij zijn ontslag uit het leger. In 1828 huwde hij een Engelsche: miss Lydia Bunbury. Het was een correct-goed huwelijk, doch de vrouw was te veel beneden het geestespeil van haren beroemden echtgenoot (Paléologue op. cit. bl. 38). - Zijn eerste liefde was geweest voor juffer Delphine Gay. (Men leze erover Paléologue, bl. 34 env. - Sainte-Beuve artikel, bl. 779-780).Ga naar voetnoot(1) Rond dien tijd begon de verovering van het tooneel door de romantiekersGa naar voetnoot(2). Den 24 October 1829 werd Le More de Venise opgevoerd. Belangrijker dan de vertaling zelf is, met het oog op de geschiedenis der letterkunde, de inleiding. Het is de brief aan Lord ‘... sur la soirée du 24 octobre 1829 et sur un système dramatique’, een strijdartikel zooals de inleiding tot Cromwell er een was. Nu kunnen wij niet meer vatten dat zulk geweld en zulke papiervracht noodig zijn geweest om de | |
[pagina 45]
| |
zaken, welke wij thans voor glashelder houden, te doen doordringen. Het stelsel van de Vigny is het volgende: Une simple question est à résoudre. La voici: La scène française s'ouvrira-t-elle oui ou non à une tragédie moderne produisant: dans sa conception un tableau large de la vie au lieu du tableau resserré d'une catastrophe, d'une intrigue, dans sa composition des caractères, non des rôles, des scènes paisibles sans drame mêlées à des scènes comiques et tragiques; dans son exécution un style familier, comique, tragique et parfois épique. Eerst spreekt hij over ‘la composition’ en breekt de wet der drie eenheden af. De mensch zal in het nieuw tooneelspel als individu getoond worden ‘den mensch te toonen zooals hij is, is reeds ontroeren.’ De stijl vooral onderscheidt het nieuw stelsel van het oude. Vroeger was alles hoftaal: woorden als espion, mariage, assassiner waren verboden, men moest stellen: mortel dont l'état gage la vigilance, hyménée, immoler en vooraleer het woord mouchoir te durven gebruiken heeft de Fransche muze acht en negentig jaar geaarzeld! het gebruik van dit woord was de groote gebeurtenis van de opvoering van Othello. De Vigny wilde niets anders dan een ‘oeuvre de forme’ voortbrengen en Henri Heine prijst hem hoog (aanhaling Paléologue, bl. 46). In 1829 schreef de Vigny de volgende gedachte over het spel in zijn ‘Journal’ (Journal d'un Poëte, bl. 41): ‘Ik wil steeds het lot en den mensch vertoonen, zooals ik ze opvat, het eene hem meerukkende als de zee, en den anderen groot omdat hij het voorgaat of eraan weerstaat’. De Vigny heeft nog voor het tooneel geschreven: Quitte pour la peur, Shylock naar Shakespeare en La Maréchale d'Ancre die slechts voorbijgaanden bijval hadden; Chatterton maakte dieperen indruk, maar eerst nog eenige woorden over Stello en Grandeur et Servitude militaires, werken in proza. ‘Stello’ heeft als bijtitel: La première Consultation du docteur noir. - Die zwarte doktor, zegt hij in zijn ‘Journal’, is het leven. ‘Wat het leven wezenlijks, droe- | |
[pagina 46]
| |
vigs, wanhopigs heeft, moet worden voorgesteld door hem en door zijne woorden, en altijd moet de zieke zoover boven hem staan als de dichtkunst staat boven de droeve ons omprangende waarheid-wezenlijkheid, maar deze rede, volgens het leven moet het gevoel altijd tot zwijgen brengen, en de stilzwijgendheid zal de beste critiek van het leven zijn.’ De eerste raadpleging verhaalt in soms heerlijken vorm hoe altijd en overal de macht en de kunstenaars-dichters tegenover elkander stonden. Plato reeds bande ze uit zijne republiek. De dichters zijn ongelukkig. Sedert Homeros' tijd tot op onze dagen zijn zij een ketting van roemrijke bannelingen, moedige vervolgden, denkers uitzinnig van ellende, krijgslieden bezield in het kamp, matrozen hunne lieren uit den Oceaan, maar niet uit de gevangenis reddende. Zie Tasso, Milton, Camoëns, Cervantes, Corneille, Dryden, Spenser, Vondel, Samuël Royer enz. (Ed. Ch. Delagrave, bl. 272-273). Uitvoerig worden verhaald de geschiedenissen van Gilbert, Chatterton en André Chénier. Het voorschrift van den zwarten doktor luidt als volgt: I. Geef aan den Keizer wat hem toekomt. II. Volg vrij en alleen uwe roeping. III. Vermijd den zieken en vluchtigen droom en wend al uwe wilskracht aan om niet te zien naar de gemakkelijke ondernemingen uit het werkelijk leven. IV. Gedenk altijd de voorbeelden van Gilbert, Chatterton en Chénier (op. cit. bl. 286 env.) Verdere raadplegingen gaf de Vigny niet uit alhoewel hij er nog ontwierp. De tweede raadpleging zou geweest zijn over den zelf-moord, met voorbeelden van allerhande zelfmoorden, met ontleding hunner oorzaken en 's schrijvers gedachten over het leven, o.a. dit: ‘Alle schelmstukken en ondeugden komen uit de zwakheid voort en verdienen dus niets dan medelijden.’ (Journal d'un Poëte, bl. 29-30 enz.) De derde was Over het gebrek der wetten ‘Habeas Corpus’. De zwarte doktor toont aan een advocaat, trotsch over zijne bekwaamheid als rechtsgeleerde, de boosheid der wetten door het voorbeeld van een armen onschuldige, die na negen maanden onverdiend vóórarrest in de gevangenis sterft. Verder zou zij handelen over de politieke mannen (Journal d'un Poëte, bl. 67-72). | |
[pagina 47]
| |
De vierde raadpleging gaat over de gedachte van liefde, die zich uitput om de eeuwigheid van het genot en de aandoening te zoeken. Het beste prozawerk van de Vigny is echter de novellenbundel Servitude et Grandeur militaire, waarvan het laatste deel in 1835 werd geschreven. ‘Servitude et Grandeur militaire maakt met “Cinq-Mars” en “Stello” het epos uit van de ontgoocheling aangaande de maatschappelijke zaken.’ (Journal d'un Poëte, bl. 77). De Vigny had wel die ontgoocheling ondervonden, zooals wij het hooger zeiden. Drie novellen werden onder den voormelden titel uitgegeven: Laurette ou le Cachet rougeGa naar voetnoot(1), La Veillée de VincennesGa naar voetnoot(2), Vie et mort du capitaine Renaud ou la Canne de JoncGa naar voetnoot(3). Dit is sobere, getemperde kunst, ‘beschränkt’, klassiek-schoon, eenvoudig maar oppermachtig, puur-bevallig, vol ingehouden Romeinsche geestdrift in een Grieksche inkleeding; zelden bracht de novellenkunst iets zoo degelijks voort. Door de Vigny's werk, evenals door dat van alle grooten, loopt ééne gedachte: Bij hem is het de bewondering voor de zelfopoffering, en de novellen zijn de ophemeling van het eergevoel van ‘la religion de l'honneur’, die is (Journal, bl. 96) ‘la poésie du devoir’. In ‘Stello’ had de Vigny den dichter getoond, in ‘Grandeur et Servitude’ bracht hij den tol van de bewondering voor den soldaat, dien | |
[pagina 48]
| |
anderen paria, wiens grootheid ligt in zelfverloochening en berusting ‘Le Capitaine Renaud’, zegt hij, ‘is het typebeeld van ‘l'officier éclairé actuel comme il doit être.’
* * *
De grootste zegedag uit de Vigny's leven was de dag der opvoering van het treurspel Chatterton (12n Mei 1835). Reeds in zijn ‘Stello, la première consultation du docteur noir’ had de Vigny, op zijn wijze - wij weten hoe hij met de historie omsprong - de in-droeve geschiedenis verhaald van dien ongelukkigen jongeling, een wonder van vroegrijpheid. Elf en half jaar oud zijnde, leest een zwijgend, in schijn onbekwaam kind in de liefdadigheidsschool te Bristol een hekeldicht in verzen voor. Hij maakt treurdichten, heldenzangen, lyrische gedichten, hekelverzen, een zang naar Ossian's trant. Op veertienjarigen leeftijd had hij reeds drie boeken uitgegeven. Hij verzint dan Rowley en verschuilt zich achter dien deknaam om in oud-Saksisch uit te geven z'n ‘Slag bij Hastings’, (epos), zijn hoofdwerk; ‘Oella’, episch treurspel; Goddwyn enz. Uitgeput door de ellende, vergiftigt hij zich. De laatste dag van dien jongeling is het onderwerp van het treurspel: De weinig bemoedigende kenspreuk is aan Shakespeare ontleend en luidt ‘Despair and die’. De geschiedenis is het van een mensch, die 's morgens een brief geschreven heeft en op antwoord wacht. Het komt en veroorzaakt zijnen zelfmoord. ‘Dit streng werk’, getuigt de Vigny, ‘werd voltooid in de stilte en het werk van zeventien nachten; de laatste was diegene van 29 tot 30 Juni 1834. Wat in “Stello” en “Chatterton” werd uiteengezet is ‘de eeuwige martelie, de voortdurende moord des dichters - het levensrecht dat hij had - het brood, dat men hem niet geeft, de dood dien hij gedwongen is zich toe te brengen’ (sic). De inleiding is een prachtstuk proza, waarvan wij het essentiëele vertalen. Het schijnt ons de moeite waard. ‘Laatste nacht van arbeid van 29 tot 30 Juni 1834. Dit is de vraag. .... Nu het werk voltooid is, sidderend nog van de | |
[pagina 49]
| |
weeën, welke het mij veroorzaakte, en ingetogen als bij het gebed, beschouw ik het met weemoed en ik vraag mij af of het onnuttig zijn zal ofwel door de menschen beluisterd. Ik schrik in hunne plaats bij de beschouwing hoeveel tijd wordt vereischt opdat de eenvoudige gedachte van één zou doordringen in ieders hart. Reeds twee jaren geleden zeide ik door ‘Stellos’ mond wat ik door dien van ‘Chatterton’ zeggen zalGa naar voetnoot(1) en wat goed heb ik gedaan? Velen lazen mijn boek en beminden het als boek, maar weinig harten, eilaas, heeft het veranderd.
Hoe komt dat alles? Gij prijst aanhoudend het verstand en doodt de verstandigsten. Gij doodt ze daar gij hun de middelen weigert te leven volgens de vereischten hunner natuur. Men zou gelooven naar de waarde welke gij eraan hecht dat een dichter iets zoo gemeens is. Denkt toch dat, als eene natie er twee heeft gedurende tien eeuwen, zij gelukkig is, en zich verhoovaardigt. Dit of dit volk heeft er geen enkelen en zal er nooit hebben. Waaruit komt dat toch voort? Waarom al die sterren getaand zoodra zij begonnen te pinkelen? Het komt hieruit dat gij niet weet wat een dichter is en gij denkt er niet aan. Zult gij dan altijd ziende blind zijn, Jerusalem? Drie soort menschen, niet onder elkaar te verwarren, werken door de werken der gedachten in op de maatschappijen, maar bewegen in, volgens mij, eeuwig onderscheidene werkkringen. De mensch, knap in de practijk van het leven, en altijd gewaardeerd, komt ons bij iederen stap tegen. Hij is betamelijk voor alles, betamelijk in alles. Hij heeft eene plooibaarheid en eene vaardigheid die aan het wonderbare grenzen. Hij doet gepast wat hij besloot te doen en zegt netjes en duidelijk wat hij zeggen wil. Niets belet dat zijn leven voorzichtig en afgemeten zou zijn evenals zijne werken. Zijn geest is vrij, frisch, springlevend, altijd in den haak en tot wederwoord klaar. Vrij van wezenlijke aandoeningen, kaatst hij spoedig terug den springbal der goede woorden. Hij schrijft zijne handelszaken zooals zijne letterkunde en stelt de letterkunde op als zijne handelszaken. On- | |
[pagina 50]
| |
verschillig kan hij zich toeleggen op het kunstwerk en de critiek. In het een neemt hij den vorm door de mode geijkt, in de andere de beslissende verhandeling. Hij kent het getal woorden dat men naast elkaar stellen moet opdat het den schijn zoude hebben van drift, weemoed, ernst, belezenheid en geestdrift. Maar hij kent slechts de koele nadoenerijen dier zaken en gist ze meer dan hij ze kent: van verre snuift hij ze op als den vagen geur van onbekende bloemen. Hij kent de plaats van woord en gevoel en zou ze desnoods nummeren. Hij maakt zich een taal van de verschillende tranten, zooals men maskers stelt op de aangezichten. Hij kan blijspel en lijkrede, roman en geschiedenis, brief en treurspel, strofen en politieke redevoeringen maken. Van de spraakkunst stijgt hij tot het werk, in plaats van naar den stijl te dalen uit de inspiratie; hij kan alles vormen volgens den vulgairen en schoonen smaak en kan alles met behagen slijpen, tot zelfs de welsprekendheid der drift. Dat is de letterkundige (l'homme de lettres). Die mensch wordt altijd bemind, altijd begrepen, altijd omhooggestoken; daar hij licht is en op niemand zwaar drukt, wordt hij om het even waar hij gaan wil, op alle armen gedragen; het is de behagelijke tijdsvorst, zooals de achttiende eeuw er zooveel met kronen sierde. Die mensch voelt geene behoefte aan medelijden. Boven hem is een mensch steviger en beter van aard. Eene diepe, degelijke overtuiging is de bron waarin hij zijne werken put en ze kwistig rondsprenkelt op een harden en soms onvruchtbaren grond. In stilte en eenzaamheid heeft hij zijn gansche levenswijsheid overwogen. Hij overschouwt ze met een enkelen oogopslag; hij houdt ze in zijne hand als eenen ketting en kan zeggen aan welke gedachten hij zijn eersten schakel snoeren zal, aan welke zijn laatste zal gehecht worden, en welke werken aan alle andere in de toekomst zullen gehecht worden; zijn geheugen is rijk, gepast, bijna onfeilbaar; zijn oordeel is gezond, zonder andere stoornissen dan diegene, welke hij zelf wilde, zonder andere driften dan zijne ingetoomde gramschapsbewegingen; hij is vlijtig en kalm. Zijn genie is de aandacht in den hoogsten graad, de gezonde rede met hare prachtigste uitdrukking. Zijne taal is juist, afgerond, vrank, statig van stap | |
[pagina 51]
| |
en slaat krachtige slagen. Vooral orde en klaarheid begeert hij; altijd heeft hij in het oog het toegesproken volk en de baan waarop hij de in hem geloovenden voortstuwt. De gloed van een aanhoudenden strijd flakkert op in zijn leven en in zijne geschriften. In zijn hart klopt soms groote opstand; breede en verhevene haat giert soms er door heen, verteert hem in stilte, maar de wiskunst van het verstand beheerscht en verbergt hen. Alles ingezien, stapt hij zooals het behaagt, en hij kan heel diep het zaad zaaien en wachten naar den stond van het kiemen met een verschrikkelijke onbewegelijkheid. Hij is zichzelf meester en beheerscher van vele zielen die hij, als het hem behaagt, van Oost naar West meesleept; een volk volgt het wenken zijner hand en de meening, welke men over hem heeft, dwingt hem zichzelven te eerbiedigen en over zijn leven te waken. Dit is de wezenlijke, de groote schrijver. Deze is niet ongelukkig; hij heeft wat hij begeerde, altijd wordt hij bevochten, doch in een ridderlijken strijd; en als hij aan zijne vijanden wapenstilstand verleent, brengen de twee legers hem hulde of hij overwint of overwonnen wordt, steeds siert de kroon zijne slapen. Neen, hij heeft geen behoefte aan uw medelijden. Maar er is nog een andere zielensoort, driftiger, zuiverder, zeldzamer. Hij, die deze bezit, is onbekwaam tot alles wat niet zijn goddelijk werk is en komt op de wereld slechts bij zeldzame tijdspoozen, gelukkig voor hem, ongelukkig voor de menschheid. Hij komt er om anderen tot last te dienen wanneer hij gansch behoort tot het uitgelezen en machtig ras der groote geïnspireerde menschen. De aandoening is met hem zoo diep, zoo innig vergroeid dat zij hem, van kindsbeen af, dompelde in onvrijwillige extasen, in eindelooze droomerijen, in oneindige vindingen. Bovenal bezit de verbeelding hem. Stevig opgebouwd, behoudt en oordeelt zijne ziel alles met een wijd geheugen en een diep-doordringenden zin, maar de verbeelding beurt al zijne vermogens ten hemel heen, zoo onweerstaanbaar als de luchtbal zijn schuitje. Bij de minste ontroering, is zij op weg; het minste tochtje blaast haar weg en voort dwaalt zij in het door-menschen-nooit-gebaande luchtruim. Verheven vlucht naar onbekende werelden, gij wordt de onoverwinnelijke gewoonte zijner | |
[pagina 52]
| |
ziel. Van dan af geene betrekkingen meer met de menschen of ze zijn gestoord en verbroken op zekere punten. Zijne gevoeligheid werd te levendig; wat de anderen slechts licht raakt kwetst hem ten bloede, de genegenheden, de teederheden van zijn leven zijn verpletterend en onevenredig; zijn overdrevene geestdrift leidt hem verloren; zijne sympathieën zijn te echt; zij, welke hij beklaagt, lijden minder dan hij, en hij sterft van de kwalen der anderen. Walg, de wrijvingen, de weerstand der menschheid dompelen hem in diepen weemoed, in zwarte verontwaardiging, in onoverwinbare treurnissen, omdat hij alles te volledig en te diep beseft, en omdat zijn oog recht de oorzaken treft, welke hij beweent of veracht, dan wanneer andere oogen stil houden bij het gevolg, dat zij bevecht. Aldus zwijgt hij, verwijdert hij zich, keert hij zich in zichzelven en blijft erin opgesloten als in een kerk. Daarbinnen, in zijn verbrand hoofd, ontstaat en groeit er iets aan een vuurberg gelijk. Het vuur smeult dof en traag in dien krater en werpt opwaarts zijn welluidend lava dat van zelf in den goddelijken versvorm vloeit. Maar kent hij den dag der losbarsting? Staat hij daar niet als vreemdeling bij alles wat in hem omgaat? zoodanig is dat alles onvoorzien en hemelsch. Hij gaat, verteerd door geheimen gloed en onuitsprekelijke heimweeën. Hij gaat als een zieke, niet wetende waarheen; hij dwaalt drie dagen, niet wetende waar hij zich heeft gesleept, zooals weleer diegene die het best Frankrijk heeft bemind; hij heeft noodig ‘niets te doen’ om iets in zijne kunst te doen. Het is noodig dat hij iets nuttigs en dagelijksch doen zou om den tijd te hebben te luisteren naar de akkoorden, welke traag aanzwellen in zijne ziel, en welke het plomp gerucht van positief en regelmatig dreunend werk onderbreekt en onvermijdelijk verdrijft. Dat is de dichter. Hij wordt weggenomen zoodra hij zich toont; al uwe tranen, al uw medelijden voor hem! Vergeeft hem, redt hem. Zoekt en vindt voor hem een verzekerd leven, want hij alleen vindt slechts den dood. In zijn prilste jeugd voelt hij het geboren worden zijner kracht, voorziet hij de toekomst van zijn genie, omprangt hij met wijd-omvademende liefde de menschheid en de natuur, en dan is het dat hij wordt mistrouwd en verstooten. | |
[pagina 53]
| |
Hij schreeuwt tot de menigte: Tot u is het dat ik spreek, maakt dat ik leven zou. De menigte hoort niet: zij antwoordt: ‘Ik versta jou niet’, en zij heeft gelijk. Want zijn uitgekozen taal is slechts vatbaar voor een insgelijks uitgekozen gering aantal menschen. Hij tiert ‘Hoort mij aan, geeft mij te leven’. De eenen zijn dronken van hun eigen werken, anderen zien minachtend neer en eischen bij een kind de volmaaktheid van den man; de meesten gaan verstrooid en mompelende voorbij, allen zijn onmachtig het goede te doen. Zij antwoorden: ‘Wij kunnen niets’, en hebben gelijk. Hij roept tot den Staat: ‘Hoor mij aan, behoed mij voor den dood’. De Staat antwoordt dat hij slechts positieve belangen beschermt en vreemd blijft voor het verstand dat hem overlommert, en hij antwoordt dat luid-verklaard en geducht woord: ‘Wat heb ik aan jou?’ en hij heeft gelijk. Iedereen heeft gelijk tegen hem, en heeft hij ongelijk? - Wat moet hij doen? Ik weet het niet. Ziehier wat hij doen kan. Hij kan, indien hij kracht heeft, soldaat worden en zijn leven in het leger slijten, een kommervol, grof leven waarin de lichamelijke werking de ziel-werkzaamheid smachten zal. Hij kan, indien hij geduld heeft, een gedwongen cijferaar worden: het rekenen zal de begoocheling dooden. Hij kan nog, indien zijn hart niet te geweldig daarvan walgt, zijne denkkracht buigen en afknotten, en zijn lied versmoren om te leven. Hij kan letter-kundige zijn of, indien hij zich bedwingen kan, zal hij een groot en nuttig schrijver worden, maar ten langen laatste zal het oordeel de verbeelding gedood hebben en tevens, eilaas, het echt poëma waarvan zij zwanger was. Alleszins doodt hij een deel van zichzelven, maar tot die halve zelfmoorden, die ontzaggelijke verloocheningen wordt eene zeldzame kracht vereischt. Werd die kracht hem niet gegeven, of treft hij op zijne baan de gelegenheid niet aan ze te toonen en zich te slachtofferen, indien hij neergezonken in die trage zelfvernietiging, het niet uithouden kan, wat dan nog gedaan? Dan doet hij zooals Chatterton: zich gansch dooden, er blijft weinig anders te doen.’ Ik haal niet verder aan. Wat volgt dient om te betoogen dat Chatterton niet schuldig is maar wel de maatschappij, die voor de dichters zou moeten zorgen. Na die geniale | |
[pagina 54]
| |
karakteriseering van den dichter, het paradoxale van den hersenschimmigen dweper. Ik heb, om de eeuwige waarheid ervan, gansch de teekening van de drie gedachtenmenschen aangehaald, want die zijn geteekend naar het leven; om den dichter te teekenen, heeft de Vigny zijn eigene ziel ontleed, hij heeft tot proza omgezet den vroeger ontleden Mozes-zang.
* * *
‘Chatterton’ is maar een zinnebeeld. De Vigny heet zijn stuk ‘Drame de la pensée’, streng, geruchtloos, somber, een verpoozing voor oogen moegekeken op de carnaval- en cavalcadendramas van Dumas en Hugo: Chatterton woont eenzaam op eene kamer bij John-Bell, wiens echtgenoote Kitty hem in stilte bemint. ‘Het zwaartepunt van het treurspel is die liefde, die altijd vermoed en nooit uitgesproken wordt, liefde die niet anders wordt geuit dan door een oogopslag, geen anderen brief heeft dan een bijbel, geen andere boden dan onschuldige kinderen.’ John Bell is de belichaming van de geldzucht, van den man levende naar de wet, van den harteloozen schurk. Chatterton schreef om hulp naar den lord Mayor van Londen die hem eene plaats als huisknecht aanbiedt. Chatterton weigert, neemt opium, sterft. Kitty Bell bezwijkt van aandoening en een Quaker, knielende, smeekt: ‘Oh! dans ton sein! dans ton sein, Seigneur, reçois ces deux martyrs.’ De vertooning van ‘Chatterton’ op 12 Februari 1835, was een ongehoorde triomf. De Vigny zelf getuigt ervan, dat alle, zelfs de stoutste verwachtingen verre overtroffen werden en dat nooit een stuk beter werd opgevoerd. De uitslag was verbazend. ‘Chatterton’ was, na ‘Le Cid’, het stuk dat op het Fransch tooneel meest bijval heeft genoten. De dwepers uit de romantische school hielden Chatterton voor de verklaring van de rechten van den dichter (Paléologue, op. cit. bl. 52-54). Minister Thiers werd door onbekende genieën om een hulpgeld lastig gevallen en verschillende zelfmoorden volgden. Nu wij buiten dit roes van romantisme staan, is het ons mogelijk kalmer te redeneeren. Wat | |
[pagina 55]
| |
den grond betreft beweert men dat Chatterton's dood het gevolg was van zijn dollen hoogmoed. Wij betrappen weer de Vigny op heeterdaad van geschiedenis-vervalsching. In dramatisch opzicht zit de schrik voor tendenzstukken, ten minste wanneer die tendenz geen leven maar declamatie is, ons in de ziel. Welnu, ‘Chatterton’ is volop zinnebeeld en verdedigt een strekking. Het heeft toch groote hoedanigheden. Lanson schrijft te rechte (op. cit. bl. 968): ‘drame émouvant et sobre, d'une amertume concentrée. Comme dans ses poëmes, de Vigny a su donner aux figures symboliques une précision intense qui les fait vivre’. Sainte-Beuve zegt het minder vriendelijk: ‘Cela sentait des pieds jusqu'à la tête le rhumatisme littéraire, la migraine poëtique’ (op. cit.). En nu de hoofdfiguur Chatterton: ‘figure manquée’, zegt Lanson. ‘Geen wonder: geen der romantische helden kan de rede bevredigd goedkeuren: Op gevoel en verbeelding werken ze hevig in. Ze zijn allen geestdriftig, droomers, dwepers, maar hun ideaal is valsch, verkeerd zijn hunne beginselen, niet naar de waarheid streven zij, hun moreel leven is ontredderd, zij zijn sterren op dwaaltocht, ronddobberend op kolken van verboden liefde, van zelfvergoding en godshaat, en het einde is de zelfmoord. Zij gehoorzamen aan geboden die de parodie zijn der tien geboden: God zult gij lasteren, U-zelven zult gij dooden na eerst te hebben bemind, doch buiten het huwelijk, bij voorkeur eens anders vrouw.’ Het echt altruïsme kennen zij niet. Zij zijn vergoders van ‘Le moi haïssable’ en plegen zelfmoord als zij hier op aarde niets meer te verwachten hebben. Waarom sterven Werther, Rolla, Chatterton? Omdat hun geluk ten einde is. Wat Chatterton wil is ons niet duidelijk, zijn zelfmoord is minder dan om het even welke andere, te verontschuldigen. Het kan ons niet uit het hoofd dat Chatterton naar geen werk zocht. Wat zou hij toch gewild hebben? Wellicht een pensioentje van den Staat. God beware ons voor het bezoldigen van dichters door den Staat! Wat zouden er cocarden ten dienste van de muzen worden verkocht. Chatterton was achttien jaren oud. Had hij geene handen aan zijn lijf? De Vigny spreekt onwaarheid: kunst kan leven overal bij den cijferaar, den soldaat, den handenarbei- | |
[pagina 56]
| |
der, den boekhouder. Wat moest hij doen, wat kon hij doen? Alles behalve zelfmoord te plegen; dat was het slechtste, dat was het einde. Hij kon bedelen het brood voor den mond, al had hij moeten dwalen langs de paden, al had hij geen steen gehad om zijn hoofd op te leggen. Dan was hij toch nog niet slechter dan de Meester. Waarom beschouwde hij niet de leliën des velds, de vogelen des hemels? Waarom bad hij niet? Had hij geen vertrouwen? Hij is een lamkrachteloos wezen en zelfs niet sympathiek. Hatelijk was zijne omgeving, maar is de menschenziel niet vrij? Kan ze niet, zooals een der helden uit Tolstoï's ‘Krijg en vrede’ zeggen bij het aanstaren der sterren: ‘En dat alles is mijn’. En hangt dan niet boven het hoofd van den dichter, indien hij maar wil, uitgespannen de hoop op eeuwige harmonieën, op ongerimpelde schoonheidsoceanen. En werpt Chatterton dat alles niet weg? Den waren heldenmoed hebben de romantieken, Châteaubriand uitgezonderd, in hunne hoofdwerken niet bezongen. In een roman als ‘Fabiola’ is meer heldhaftigheid te vinden. Ik zoek dan en vergelijk met Chatterton b.v. Sebastiaan, Agnes, Tarcisius, Pancratius. Ik vergelijk met het opiumfleschje van Chatterton, de spons, welke Lucilia om den hals van Pancratius hing, gedrenkt met het heilig bloed van zijn vader, welhaast met het zijne, en ik voel weemoed om al die ronddolende genieën van het romantisme, om al die gesmolten Icarusvleugelen, dat najagen van schaduwen van schimmen, vooral omdat zij allen zoo groot waren. Zij waren allen Saulussen, die bij gebrek aan den bliksemslag der Waarheid, nooit Paulussen zijn geworden.
* * *
‘Chatterton’ was de Vigny's zwanenzang op het tooneel: Zijn leven wordt sedert dien somberder en droever. Geene boeken geeft hij meer uit. Slechts nu en dan schrijft hij in tijdschriften wijsgeerige gedichten, welke wij nu beginnen te bespreken bij het half licht van 's schrijvers leven.
(Vervolgt.) L. Dosfel. |
|