| |
| |
| |
Het huis op den hoek
(Vervolg)
- ‘Al gedaan met den wasch?’ vatte Sofie aan, nog vóór ze was bijgekomen.
- ‘Och ja. Ik was al vroeg te poot; en mijn goed stond van gister in 't water.’
- ‘Ik ben er ook van af’, zei Sofie met een zwaren zucht, alsof er een drukkende last van heure borst gleed. ‘Het is ook nog al eten, als ge zulk regiment hebt. 't Is elken keer voor negen man, moet ge weten.’
- ‘Ja, dat kan nog al tellen’, antwoordde Lies, verstrooid.
Ze brandde van begeerte dat Sofie toch iets zou zeggen over den winkel. Maar de andere scheen als onwetend, en wilde reeds naar den overkant.
- ‘Hebt ge 't al gezien?’
- ‘Wat?’
- ‘Ginder. 't Is open.’
- ‘Och ja, zoo eens in 't voorbijgaan. Het schijnt nog al geen krot te zijn.’
- ‘Veel geschreeuw en weinig wol. Wat oogenverblinding. Er is niet veel bijzonders’, zei Lies minachtend, kneep de dunne lippen misprijzend opeen en schokschouderde.
- ‘Ik vind het nog al netjes, vooral die buste. 't Is een prachtig hoedje dat er op staat. Maar achttien frank... Wat denken ze?...’
- ‘Achttien’, onderbrak Lies snel, ‘achttien? 't Is schande. Wie zegt dat?’
- ‘Wel het staat geteekend, mensch.’
- ‘Dezen morgen, toch niet.’
- ‘Dat kan; maar nu steken er overal prijzen op. 't Riekt naar den peper, Lies.’
Kato kwam van achter den hoek met den voorschoot vol mastetoppen. Heur korte baaien onderrok, grauw
| |
| |
verkleurd, reikte slechts tot aan heure enkels, en uit de opgesloofde mouwen der bleek-blauwe katoenen jak staken de dikgepeesde, man-struische armen. Heur kwabberig gelaat, fel verhit door het urenlange bukken over het dampend sop, glom gloeiend onder de haastig vastgespelde haren, waarvan korte klisjes warrig wiebelden om heure gezwollen wangen. Ietwat waggelend naderde zij, en proestte reeds uit de verte:
- ‘Seemenis, wat ben ik blij dat het gedaan is. Ik heb vandaag al een druppel zweet gelaten!’
- ‘Is 't nu uit de voeten, Kato?’
- ‘Het zou dienen, hijgde zij. Van dezen morgen vijf uren ben ik al in de weer. Maar ik had ook een zeu! Een vol koffer van onzen Fik. Toekomende week moet hij al terug. Hij heeft gister gemonsterd. Toekomende week...’
- ‘Op de Red-Star?’ vroeg Sofie.
- ‘Neen, een ander schip. De... de... hij heeft het genoemd...... Vergeten! Zie, mensch, als mijn kop niet vaststond....’
- ‘Wij hebben schoon geburen gekregen’, merkte Lies op, bedwongen spottend. ‘Ziet eens.’
In den hoedenwinkel werd het licht ontstoken, en de vinnig-witte klaarheid der Auerbekken kletste door de zuiver-glimmende vitrien in de avonddonkere straat. De joelende kinders vergaten een pooze hun krakeelend spel en drongen voor het raam bijeen, elkander geniepig wegduwend.
- ‘Het zijn goei menschen, meen ik’, betuigde Kato, terwijl ze vruchteloos poogde met heure dikke vingeren de fijne haakjes heurer losse jak vast te hechten. Goei menschen....’
- ‘Waarom?’
- ‘Wel, ik weet zoo al niet. Dáárom, Lies. Het ziet er braaf volk uit. Die oude moeder bijzonder. En de jufvrouw toch ook. Braaf volk ziet het er uit.’
- ‘Ja, zoo braaf, dat ze de kinderen een ongeluk zouden doen’, zei Lies, heftig. ‘Ze heeft Piet gister van 't venster gegooid, dat het weinig scheelde of hij had arm of been gebroken. Niet waar Sofie?’
- ‘Zoo? Kom, kom, Piet is ook geen beeldeke. Hij
| |
| |
zal wel weten waarom hij wat kreeg. Ze zien er uit om geen hond kwaad te doen, die menschen.’
Kato bukte om de enkele mastetoppen, die uit heuren voorschoot gegleden waren, op te rapen.
- ‘Neen, geen hond’, herhaalde zij.
- ‘Ik zou het anders niet mogen zien dat zij er een hand naar uitstaken’, dreigde Sofie, en zag uitdagend naar den hoek.
- ‘Ze zullen mij in alle geval toch niet hebben’, snauwde Lies bitsig. ‘Die vreemde ratten. Wie weet van waar komen ze overgewaaid. Ik ga nog liever naar Tietz.’
- ‘Is dat een van hier?’ vroeg Kato, onnoozel weg.
- ‘Dat kan me niet schelen’, antwoordde Lies geërgerd. ‘Daar ten minste wordt ge niet gestroopt, gelijk ginder. Achttien franken voor eenen hoed. Zijn ze niet beschaamd! En wat hebben ze? Niets dan vodden. Er is geen keus.’
Zij taterde alles snel achtereen, lekte bijwijlen met heure spichte tong over de bespeekselde lippen, en zag herhaaldelijk kwaadaardig naar den helverlichten winkel.
- ‘Och’, schokschouderde Kato, ‘het schijnt dat ge een pik tegen die menschen hebt. Wat leggen zij in onzen weg? Laat ieder zijn broodje verdienen.’
En zonder antwoord te wachten, schokkelde zij verder, wiegelend met heur zwaaruitgeleed lijf, en verdween in de gang nevens het vischhuis.
- ‘Een goei ziel, die Kato’, lachte Sofie.
- ‘Veel te goed is allemans' zot’, beet Lies, en ze was rooder nog geworden van ingehouden spijt. ‘Een huishoudend mensch zorgt voor zijn profijt, 't is gelijk van waar het komt. Mijn Rozeke heeft een zomerhoed noodig; welnu, ik zie naar mijnen zak, en ga naar Tietz.’
Ze kletste met den rug der eene hand in den palm der andere, en bezag Sofie uitdagend.
- ‘Overschot van gelijk’, bevestigde deze, verzoenend. Innerlijk dacht zij gelijk Kato. Maar die was niet gebonden, die had een ruim inkomen van haren man en twee groote jongens, en moest bij niemand schoone woorden geven om geld geleend te krijgen. Die kon dan ook vrij en vrank heur gedacht zeggen. Maar van de dertig franken, welke Lies haar, na lang pramen, met Paschen
| |
| |
had neergeteld, moesten er nog vijftien betaald worden, ongerekend den dubbelen intrest. Ze mocht dus de jaloersche vrouw niet tegen heur opjagen, en vervolgde dan ook, toegevend:
- ‘Wanneer gaat ge? Ik heb ook wat noodig, garen en nestel, en kan het even goed...’
- ‘Beter, mensch, beter,’ onderbrak Lies overtuigend. ‘Donderdag namiddag? Goed? Want dan is er altijd een goeie slag te slaan. Nu bijzonder zullen er de occasietafels staan, en voor een appel en een ei koopt ge iets, dat gij in winkels gelijk ginder peperduur betaalt. Waarom moet dat klein gerij hier nog komen, als er zulke magazijnen bestaan?’
- ‘Ja, 't is onnoozel’, knikte Sofie, toestemmend. ‘Ze moesten dat ook begrijpen.’
- ‘Er is maar één ding dat ik niet lijden kan’, ging Lies voort, en heur vrekkig gelaat, dat een stonde was opgehelderd bij 't vooruitzicht der goede kans, versomberde weer. ‘Waarom laat de stad toe van daar eetwaren te verkoopen? Zie, dat vind ik schande. Hij doet de winkeliers concurrentie, en wij betalen lasten op lasten, terwijl die vreemde sloeber er met een kleinigheid van af is.’
- ‘Ja, mensch lief, die rijk is heeft veel te zeggen.’
- ‘Ge weet ook....’
Juist kwam Wieske van Marie om fijn olie. De flesch stond boven op het schab, en Lies moest de ladder halen van de achterplaats.
- ‘Ik ben weg’, zei Sofie, blij dat ze heen kon.
- ‘Tot Donderdag dan’, riep Lies haar nog achterna. ‘'s Namiddags, rond vier uren.’
- ‘Ge moogt er op rekenen.’
Gansch den avond stond Lies aan de deur, gedurig het oog op den verlichten winkel. Als zij even binnen moest om kalanten te bedienen, geriefde zij haastig, en hervatte dan weer heure bespiedingsplaats.
Als argeloos wende zij opeens de blikken naar een voorbijrollenden wagen. De jufvrouw was buitengekomen, In schijn onverschillig, keerde zij het hoofd naar het andere einde der straat.
| |
| |
Een kriewelende verrassing bekroop haar echter. Kwam de Staak niet naar den winkel? Ja.... Neen.... Ja tóch....
Versteld ging Lies in huis, nam zonder reden eene koekjesdoos, zette ze weer terug, en stond bedremmeld voor de binnengekomen jufvrouw.
- ‘Hebt gij ook suiker... poedersuiker, madame’, vroeg deze vriendelijk.
- ‘Ja.... jawel.’
Lies ging haastig achter den toog, en greep driftig de bokaal van het schab. Ondanks heure besuisdheid, voelde zij toch eene groote vreugde welke zij moeilijk verbergen kon. Zij kwamen dus tóch hier.
IJverig nam zij het glazen deksel af.
- ‘Hoeveel zou er u believen, jufvrouw’, sprak zij, en neeg met het hoofd vooruit, terwijl zij kruipend- gedienstig glimlachte. ‘Goed weer, niet waar, jufvrouw. Wat belieft, jufvrouw?’
Ze zei dat zoetsappig, vleiend, met onmatige gebaren, om te doen zien dat zij ook goed was opgebracht.
- ‘Een half pond. Wacht eens... Hebt gij soms geen lichte? Bijna wit? Deze is bruin, zie ik.’
- ‘Neen’, antwoordde Lies, teleurgesteld, lichte heb ik niet.’
- ‘Spijtig’, meende de jufvrouw. ‘Maar mama eet niet gaarne bruine suiker. Anders....’
- ‘Hij is toch even goed’, sprak Lies, opeens stroef en snibbig. ‘Beter nog.’
- ‘Dat geloof ik’, meende de jufvrouw inschikkelijk, ‘Doch als ge anders gewoon zijt. 't Is spijtig. Dag Madame.’
Vriendelijk groetend met het hoofd, verliet zij den winkel. Tusschen de potten loerend die voor 't venster stonden, zag Lies dat ze verder de straat doorging. Zeker naar ‘De Hesp’; want een pooze later keerde zij terug met een pakje.
Nijdig oogde Lies heur na. Nog scherper sneed de afgunst nu door heur wrokkig hart; en het deed haar innerlijk deugd als rond tien uren het licht werd uitgedraaid, en zij zeker meende te mogen zijn dat er geen kalant bij de vreemden was geweest.
| |
| |
- ‘Die ratten!’
Met elken dag, die daarna verging, voelde zij langsom meer de hoop verdwijnen dat de jufvrouw nog in heuren winkel zou komen. Die enkele keer was zeker toeval geweest, zoo maar een inloop welke zij niet meer herhalen zou. 't Was ongetwijfeld een vaste kalant voor ‘De Hesp’. En heur heimelijke afkeer groeide naarmate zij het bedacht.
Het was dan ook met onverholen genoegen dat zij Donderdags vertelde aan Sofie, terwijl zij naar het magazijn van Tietz gingen op de Meir:
- ‘Als het zoo blijft gaan, zullen zij niet veel in hun pap te brokken krijgen. Ik geloof, er is nog geen levende ziel binnen geweest om iets te koopen.’
Zij lachte tevreden. De Staak, die het beter vond naar ‘De Hesp’ te loopen, mocht wel wat zuur brood eten.
- ‘Er staat anders een fijn hoedje, gelijk voor ons Tilleke. Zeven frank. Maar net, oprecht.’
- ‘Voor dien prijs vind ge overal iets goeds. Het is nog al geld ook’, weerde Lies.
- ‘Ja, en het groeit niet op mijnen rug. Want zoo 'n huishouden!’ kloeg Sofie, en zuchtte.
't Werd moeilijker, hoe meer zij de Meir naderden, om naar lust te babbelen. Ze moesten telkens mijden om verder te geraken, en werden gestadig van elkaar gedrongen. Het volk zwermde over de gaanpaden in onverbroken rangen, alsof het Zondag was, en de menschen in luierend nietsdoen genoten van het warm-zomerig weder. De wit-gouden zon blakerde vinnig in glad-blauwe lucht, tintelde op de vergulde siersels der zwaar-granieten gebouwen, die daar kunstig bebeeldhouwd rezen als vorstenpaleizen langs beide kanten der krombuigende Leysstraat. Heur trillend licht kletste op den breeden balk der telefoondraden, die gelijk reuzige spinnerag boven de heuvelende daken dweerste, en deed elke draad bevend glinsteren, of er gesmolten goud over vloeide. En lager danste heur blije glans op de wemelende menigte die vroolijk-rumoerend bewoog langs de prachtige winkels, voor wier kostbare uitstallingen de nieuwsgierigen bewonderend verdrongen, langs de pronkerige koffiehuizen waarvoor hoogborstige officieren, met
| |
| |
bloedrijke wangen en uitgestreken, opkrullenden knevel, keurig gekleede heertjes wier geel-geglaceede handen jufferachtig rustten op de zilveren kruk van hunnen zwart-glimmenden wandelstok, en zwaarlijvige beursmannen, met zware gouden kettingen op stijfgespannen, witte ondervest, gemakkelijk zaten in de rieten armstoelen voor het ronde, witmarmeren tafeltje, nu en dan eens slurpend aan hunnen oranjekleurigen bock of lichtwalmenden koffie, wijl de kaalhoofdige en gladgeschoren bedienden ijverig weg en weere dribbelden, de witte handdoek en blanke voorschoot schril aflijnend op hunne rouw-zwarte kleeding. Rijkgekleede, plakkerig bepoeierde damen, met den parelmoeren handbril dansend op hunnen schoot bij iederen stap, eenvoudige burgersvrouwen wier breed-rond gelaat glom van voldaanheid, kindermeiden die moeilijk tusschen den drom laveerden met hunne wagentjes, waarin het dik-blozend hoofdje van den zuigeling rozig uitbloemde tusschen ragge kanten, drieste jongens in kranige matrozenkleeding, de naakte, ietwat gebruinde beenen gezondvol rondend uit korte broek, slanke meisjes in luchtigen zomerdos, het geel-strooien hoedje met zwierenden sluier lief-achteloos op losdartelend haar, dat breed neergolfde op hunnen rug, en fijn-roode mond als rijpe kriek in het leliedons van hun zacht-beroosd gelaat, állen wemelden snaterend dooreen in traag-vorderenden gang, lachten en klapten en riepen, bleven bewonderend voor eene uitstalling staan, wandelden weer voort, en genoten zichtbaar van de zon en den zomer en het nietsdoen.
- ‘Heere lief, wat volk! Zie eens, Lies. Ge kunt er niet in of uit.’
Van verre zagen zij reeds de menigte opeengedrumd voor den grooten ingang van het magazijn. 't Was een warrend gewemel van moeders en meisjes, jufvrouwen van den gegoeden stand, met sierlijken hoed en keurige kleederen, welke hebzuchtig drongen naast vinnige naaistertjes die, ondanks het kundig nagemaakte hunner bloezen en rokken van oppervlakkig schoone, maar goedkoope stof, gesneden naar de patronen van het laatste modeblad, toch het voornaam uitzicht niet hadden dat zij betrachtten, en door het kokette vertoonen van blikkerende fantasie-juweeltjes
| |
| |
popachtig-belachelijk stonden in hunne gekunstelde dracht, die luid riep dat zij ergens in achterbuurt of op kwartier woonden, dat vader soms zwoegde in gelapten kiel aan de natie en moeder met katoenen voorschoot uit werken ging, dat de andere kinders misschien met gebarsten schoentjes naar de school liepen, en dat het eten dikwijls uit hunnen mond werd gespaard om de pronkzucht te voeden. Oude damen stonden er tusschen, verlept gelijk de vergane rozen op hunnen wonderlijk verwrongen, afgedragen hoed, maar nog behaagziek, opgesierd met schel tegen elkaar schreeuwende linten en voddige snuisterijen; werkmansvrouwen, die voor de gelegenheid eens netjes opgeschikt waren, het vet-glimmende, platgestreken haar zuiver gescheiden in twee gelijke deelen door een wit wegeltje, dat midden het voorhoofd begon en verloren liep in de saamgeslingerde haardot, het volle, gezonde gelaat blakend van verwachting en gejaagdheid om binnen te zijn. Het was een hijgend duwen en dringen van lijven, schouders en armen, een roepen en gillen van kinders die de hand hunner moeder hadden gelost, en nu niet wisten waarheen, meegedragen als zij werden door den onweerstaanbaren drang dier menschenzee. De policieagent aan den ingang had eindelijk het nuttelooze begrepen van zijn pogen om alles ordelijk te regelen, en stond, zweetend en afgemat, machteloos te staren naar het onbedwingbaar geweld.
En gedurig kwamen er bij. De reuzige letters der venstergroote plakkaten, die van over dagen reeds de vitrienen bedekten en op alle hoeken en schutsels der stad waren gevestigd, ja zelfs op wagentjes door de straten werden gereden, hadden het gewenschte uitwerksel verkregen. Bij het zien der massa vóór de deur dachten de nieuw-bijkomenden dat zij mogelijk geen kans meer zouden hebben, dat anderen met de schoonste koopjes weg zouden zijn, en begeerig om ook nog een goeden slag te slaan stuwden zij al driftiger de voorsten vooruit, en wroetten met de ellebogen zonder acht te geven op het pijnlijk roepen of het bitsig dreigen. Het uitgestrekte magazijn, dat ze door de breedopen deur gedeeltelijk zagen, lokte hen verleidend met het vele en de verscheidenheid zijner voorwerpen, met het kunstig geschikte der uitstalling en het in 't oog springend
| |
| |
staan der goedkoope waren, als een ontzaggelijk monster waarheen ze door hunne hebzucht gedreven werden, en dat hen allen slokte in nooit-verzadigden muil. In het diepe, waar zelfs bij hellen zonnedag nog schemerdonker dreef, hingen de groote arklampen te gloeien, en hun mat-wit licht vlekte flets op de hobbelende hoofdenwemeling der saâmgepakte menigte.
- ‘Sofie.... waar zijt ge,’ hijgde Lies, en wrong een mager juffertje op zij. ‘Sofie!’
- ‘Hier.... Is me dat een leven! Had ik het geweten’, zuchtte Sofie, die vruchteloos poogde heure losgescheurde jak toe te houden. ‘Ze trekken de bullen van uw lijf.’
- ‘Houd mijn arm, zóó... Dan blijven we bijeen.’
Ze stonden opeengetast in de smalle gang tusschen de toonbanken. De afdeeling der ellegoederen was, behendig berekend, aan den inkoom geplaatst, en groote, vette getallen schreeuwden van op de witte kartons de menschen uit de verte reeds de spotprijzen toe der waren. Handdoeken van eenige centen, gordijnen, keurig bebloemd, vier ellen voor een frank, zakdoeken van dertien centiemen, slaaplijven, lakens, overtrekken voor kussens, al wat een huishoudende vrouw zorgzaam vergaarde in welvoorziene linnenkast, lag daar als waardeloos te koop voor belachelijken prijs. Ook was 't er een gestuw en gewring, een roepen en krakeelen der driftige vrouwen, afgunstig op elkaar om gedanen koop, dat de bedienende jufvrouwen niet meer wisten waar zich eerst te wenden, en soms suf en ontdaan een oogenblik het volk zijn gang lieten gaan in het betasten en overhoop woelen der goederen, overstelpt door dien vloed van begeerige drift. Werktuigelijk schreven ze den prijs van het gekochte op het gele scheurblaadje, waarmede de koopsters dan, triomfantelijk om het eindelijk verkrijgen van hun lang betwist recht, naar de dichtbijstaande kas gingen om te betalen.
Daarnevens lagen de fijne modeartikels, kanten kragen netjes uitgespreid als vezelteer geweef van spinne, met liefontplooide bloemkens, hangend verloren in het doorzichtig rag. Lange borduursels slingerden van koperen staaf naar staaf in zwierige kronkels, en witte, gele, roode, purpere gazen weefsels lagen luchtig naast zijden middelbanden, kunstig bewerkt met plooien en stiksels en paarlen.
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
Met vriendelijke toestemming van den heer G. Van Oest.
Emiel Claus. - Een Picnic (1890) Verzameling van Z.M. Koning Leopold
| |
| |
Dan volgden de reukwerken, donker en helkleurig vocht, koel verfrisschend in geslepen fleschjes, pommadedoozen met gouden opschriften, allerhande zeep, verscheiden van vorm en kleur, toiletspiegels, tandenborstels, alles zoo smaakvol gerangschikt tot lokkend geheel, dat gansch die overladen uitstalling van nietigheden-op-zich-zelven als ongemeen kostelijk voorkwam.
- ‘Ik geloof... de hoeden... boven’, hijgde Sofie, en wenkte Lies met het hoofd.
Het was echter onmogelijk naar goeddunken zich te wenden; ze moesten maar meegaan met den saamgestuwden stroom, die traag dreef door de smalle wegelkens tusschen de toonbanken. De voortbrengsels van alle nijverheden waren hier opgehoopt, en stonden daar verleidelijk voor de gretige blikken der krioelende menigte. Glimmende uurwerken, sierlijke pijpen, het gewoonste en het duurste rookgerief, handschoenen, schrijfbehoeften, ondergoed, van het eenvoudig grove rokje tot het fijne, met kant en zijde opgesmukte keurslijf, fotograaf-toestellen, reiskoffers, kleine olielampjes en prachtige gasluchters, tabak, sigaren, regenschermen, zijden stoffen, al wat kon komen in 's menschen gedachten, al wat hij mocht behoeven voor dagelijksch gebruik of buitengewone omstandigheden was hier bijeengehoopt. In het diepe stond zelfs een boekerij, waar de laatstverschenen straatromans prijkten, zwaar-dikke boeken van vier- tot zes honderd bladzijden soms, gehuld in schelkleurigen omslag waarop golven bloed plasten van ijselijke misdaad, en in groote letters de dubbelzinnige titel, welke iets verduft, iets gemeen- bedorven liet vermoeden. Vijf en zestig centiemen! 't Was gemakkelijk onzuivere kost te proeven.
Gansch het gelijkvloers was opgepropt met de dringende menschenzee, en in het midden der zaal stond het volk op de breede trappen, welke leidden naar de verdiepen. Doch daar ook bewogen reeds honderden, en tot op de hoogste gaanderijen was het een koortsig druk gewoel. Over heel die deinende hoofdengolving dreef een fijn-mierelend, gelig stof, dat dwarrelend wentelde in het felle zonnelicht, schuin bundelend door de matte ruiten. Er hing een benauwende, hijgend-duffe warmte in de wijde ruimte, een gore
| |
| |
lucht, verdorven door de eigenaardige uitwasemingen der verscheidene koopwaren en de adems der menschenmassa, een lauwe, walgelijk-hittige atmosfeer, als doortrokken met plakkerig zweet en jagende koorts. Een ontzaggelijke roezing van stemmen gonsde gelijk verdoofde donder overweldigend omhoog uit de zwoegende scharen, en zwoelde tot zware wolk van onduidelijk geluid bijeen onder den hoogen glazen koepel, die de zaal overwelfde.
Opeens klonk tusschen het razen een trippelend gedeun. Het symfonisch orkest speelde in den tuin, en een vroolijke wals huppelde met luchtige tonen over de menigte. In het voorbijdringen zagen de beide vrouwen door de open glazen deur de muzikanten op lage stoeltjes zitten achter hunnen lessenaar, en op een klein verhoog stond de bestuurder, slungelig mager mannetje, 't bleeke gelaat omlijst door onregelmatig gewassen, zwarten baard, en het haar artiestachtig lang in groote glimmende klissen, opzettelijk verward hangend in den nek. Geweldig zwaaide hij zijn zwarten maatstok, en zwierde met den anderen arm wijde luchtkronkels in het ijle om grooter breedheid van spel te beduiden, of boog, als op de teenen getrapt, angstig neer, het verwilderd hoofd gedoken tusschen de opgetrokken schouders, en liet de handen traag-bedwingend op en neer gaan tot verzachting van driftig-jagenden marsch.
- ‘Hebt ge geen trek, Sofie, voor een polka?’ lachte Lies.
- ‘Polka? Heilige deugd’, zuchtte Sofie, en vaagde met heure mouw nog eens het klammige zweet van 't gloeiend gelaat. ‘Konden wij hier maar uit.’
- ‘Seffens zijn wij er’, suste Lies; ‘en als wij hebben wat we willen, trakteer ik met een glas wijn, ginder, aan het buffet’, beloofde zij vrijgevig.
- ‘Wijn? Hebben zij dat hier ook al?’
- ‘Hier?’ antwoordde Lies, bewonderend. ‘Ge kunt niets verdenken of ge vindt het. Gij hebt maar te kiezen: wijn, bier, koffie, thee, melk, en eten daarbij: broodjes met hesp, gerookt vleesch, kaas, haring... Ge zult eens zien hoe aardig dat gaat. Ge steekt een nikkeltje van vijf centen in een slip, ge trekt, en roef! Daar staat het voor uwen neus, zonder dat gij aan iemand iets moet vragen.’
| |
| |
- ‘Ze moeten het toch bijbrengen’, beweerde Sofie, frutselend aan heure gescheurde jak. ‘Zie maar eens na’, kloeg zij. ‘En geen overschot daarvan hebben.’
- ‘Bijbrengen,’ lachte Lies fijn, beter wetend. ‘Wel sukkel, dat gaat van zelf, met het machien. Wacht maar eens... Langs hier... eindelijk.’
Ze stonden op den trap, en klaferden langzaam met den vloed naar de eerste verdieping. Op het portaal hing een muurgroote schilderij, banaal dekoratief, met ziekelijke boomen tegen verwaterde lucht en suffende schapen in plodderig gras: De Lente.
Langs de trapleuning bogen langbladerige palmen verlept en treurig, kwijnend in die atmosfeer, vreemd door hunne natuurlijkheid bij al dat nietig kunstmatige; het zonnelicht, dat op hunne bestuifde blaren kletste, scheen ze onmeedoogend te verschroeien.
Boven waren de gemaakte kleederen te koop gesteld. Jongens- en manskostumen, stijf op houten stellen gespannen, vrouwenkleederen, zijden bloezen, nederig katoenen voorschooten en anderen met kostbaar-fijne kanten bezet, witte en kleurige onderrokken, vlokkig zacht, grove lijnwaden hemden en anderen in sneeuwig batist, kousen, truien, álles.
- ‘Als gij hier binnenkomt, naakt gelijk een pasgeboren kind, kunt gij er weer uit gelijk een prinses’, sprak Lies opgetogen.
Sofie nam een onderrok vast, beduimelde de stof en hing hem tegen heur middel.
- ‘Is hij lang genoeg? Ziet eens, Lies.’
- ‘Maar zeker, kind. Ge kunt er zelfs nog een plooi in leggen.’
Begeerig staarde Sofie naar het stuk. Het lokte danig met zijn roode en blauwe streepen, door elkander kruisend in bonte mengeling, met groene bollen er tusschen gezaaid, en kleinere sprankels als wegspattend daarrond. Dan zag ze nog eens naar het bord, waarop de prijs stond en aarzelde.
- ‘'t Is half voor niet, vijf frank’, stookte Lies op. ‘Had ik er een noodig, ik zou niet lang dubben.’
- ‘Vier en half’, bood Sofie aan de jufvrouw, die juist het briefje schreef voor een andere koopster.
| |
| |
Het bleeke meisje bezag haar verwonderd met bruinomrande oogen, die kwijnend glommen in 't moede, vroeg verouderd gelaat. De omstanders lachten heimelijk.
- ‘Hier kunt ge niet afbieden’, fluisterde Lies verlegen in haar oor. ‘Koop hem.’
- ‘Ja maar... 't is... de centen, ziet ge’, lachte Sofie gedwongen. ‘Ik moet zoo wat rijden en omzien.’
- ‘Kom, kom, dan leen ik nog een briefke bij het andere.’
- ‘In dat geval...’
Haar gelaat verhelderde. Een pooze hield zij den rok nog opgeheven voor zich, en zegde dan eindelijk dat zij hem maar nemen zou.
De eerste koop was gedaan, en had als 't ware den weg vrij gemaakt voor den langbedwongen lust. Nog geen half uur daarna droeg zij bij het eerste pak nog een paar sloeffen, een koepon flanel en een blauw-verlakten melkpot met roode bloemkens. Lies vorderde angstvallig met twee porceleinen vazen, en pruttelde gedurig tegen de dwaze menigte die maar driest voortdrong, zonder acht te geven op heur geroep; en toen zij ten laatste voor de modeartiekelen stonden, droeg ze nog een opgerold tapijtje onder den arm. Ze hadden dat wel niet noodig, maar wie kon er nu toch zulke gelegenheid laten voorbijgaan?
- ‘Zie eens wat keus’, toonde Sofie bewonderend, en wees met den melkpot naar de uitstalling.
Hier was het gedrang nog grooter dan op de andere plaatsen. Bejaarde damen, jonge vrouwen, zelfs enkele meisjes, nog kinderen, wrongen elkaar opzij, om weer door anderen weggeduwd te worden. Op hoogstaltige koperen staanders prijkten verleidelijk de hoeden met schelkleurige bloemen, roode, gele en witte rozen, blauwe vergeet-mijnietjes, donker fluweelige viooltjes, afgewisseld met bosjes groen en luchtig plooiend gaas. In groote bakken lagen de afzonderlijke stukken volgens waarde, gewone en kostbare pluimen, zijden lint in alle tinten, fijn-spichtige aigretten, gespen, spelden, alles wat een modemaakster wenschen kon. In bonte wanorde lagen de hoedenvormen kaal-armzalig in hunne nuchtere naaktheid, en het donker groen der nagemaakte palmen, prijkend achter de uitstalling, gaf een
| |
| |
bespottelijk-gekunstelde schijn van frischheid aan de verwelkte dingen.
- ‘Kom, willen we gaan’, hijgde Sofie, en kreeg na een paar snokken heur arm vrij, die geprangd was tusschen den hoop. ‘Kom. We worden hier verpletterd.’
- ‘Wacht eens, een minuutje maar, paaide Lies. ‘'t Is voor den hoed van Rozeke dat ik gekomen ben. Houd eens vast.’
Ze laadde heure vazen op de armen van Sofie, die nu hulpeloos tegen de trapleuning bleef staan zonder te durven roeren; telkens er iemand dwaas kwam aangedrongen, stak zij angstig heur voet vooruit, en zij voelde het klamme zweet krieuwelend glibberen langs heure gloeiende kaken zonder het te kunnen afdrogen.
Lies was tusschen den drom geworsteld, en het duurde wel een kwaart uurs eer ze langs den anderen kant terugkwam.
- ‘Is me dat een leven’, pufte zij, en hield voorzichtig een samengetrost papier buiten den onachtzaamstuwenden woel.
- ‘Eindelijk. Pak gauw vast’, morde Sofie wrevelig. ‘Mijn arm is gebroken, geloof ik.’
Moeilijk sukkelden zij naar beneden. Overladen en bang voor het pletten of breken, gaven zij geen acht op de prachtige en eenvoudige meubels, op de groote, glanzende spiegels die het omringende weerkaatsten en het ontzaggelijke magazijn nog dubbelden in hunne bedriegelijke diepten, op de kinderrijtuigen, het bureelgerief, het gedreven koperwerk, de naaimachienen, het speelgoed, de gereedschappen, noch op de manden en korven of schouwgarnituren. Ze luisterden zelfs niet naar den spelenden fonograaf, uit wiens glimmend koperen hoorn, die als reuzige bloem openkelkte, de verminkte barytonstem van Noté ‘Le Crédo du paysan’ in de ruimte galmde. Ze laveerden maar voorzichtig door de menigte, haastig om weg te zijn, zonder op de jufvrouwen te letten die bij iedere afdeeling stonden, meestal met bleek, afgemat gelaat, dat schril uitloste op hunne donkere kleeding, gelijk droeve bloemen van kommer, gebloeid op zwarten zorgplant. Hunne blij-voortsnellende jeugd was hier plots gestuit in die eeuwig-benauwde
| |
| |
ruimte, en hunne matte oogen schreiden, onbewust, zonder tranen, om 't verloren leven van vroeger in zon en lucht, in vrijheid.
Alleen voor de uitstalling der heiligenbeelden en prenten bleven de beladen vrouwen nog wat staan, en blikten bewonderend, met heimelijk verlangen, naar het lokkende schoon. Bloedend hing de gekruiste Christus aan het schandhout, maar in hunne eenvoudigheid merkten zij niet het leelijke der grove vormen of het gemeen-schreeuwende der schildering. Het hoofd hing met plompen, dubbeldikken hals vast aan 't mismaakte lijf, en de houterige voeten vouwden, vastgenageld, in onmogelijke houding op den blok. Een heilige Antonius, met het kindje Jezus op den arm, geleek, met zijn onmatig groot, geschoren hoofd, zijne scheef-gelijnde oogen en onnoozelen lach op een idioten Chinees, terwijl het wezen van den heiligen Jozef, meer dan de helft te lang, als een uitgerokken zichtbeeld was in bolle spiegels van een foorkraam. Heel de reeks tentoongestelde zaligen stond daar als een groep figuranten van kermistooneel, potsierlijk gehuld in schelkleurige kleeren, waarop vuil goud overvloedig was geklad, lachwekkend en toch droef, of ze treurden om het verlagende waartoe hebzuchtig winstbejag hen vervormd had.
- ‘Lies, zie eens dat heilig hart dáár. Ik wilde dat het op mijn schouw stond.’
Ze bleven beiden op het beeld staren, dat in het midden troonde op fluweelen voetstuk. Met onnatuurlijk-langen, groven wijsvinger der plompe hand toonde de Christus zijn hart, geheel verguld, omringd met gouden vlammen, die als spaken rond een wiel-as er ingeplant waren. Onder de plooien van zijn grauw-blank kleed staken de voeten ruw-gevormd uit, rustend op bruine sandalen, waarvan men de riemkens vergeten had te schilderen. Hoekig, alsof er een houten geraamte onder stak, hing de roode overmantel neer, met groene kwispels beboord. Het bruin-ombaard gelaat was op de jukbeenen overmatig rood geverwd, als ware er proeve op genomen met vermiljoen voor kokette vrouwen, en dit onnatuurlijk gloeien stak schril af tegen het ziekelijk-gele van 't magere gezicht. Zoo stond Hij daar, midden dat rumoerend volk, bijna gelijk vroeger, over heel lang, toen
| |
| |
Hij gebracht werd uit den killigen kerker, toen Hij geplaatst werd, spotkoning, met purperen mantel en doornen kroon en rieten schepter op het verhoog, en een lafaard tot het huilende grauw zegde: Ecce Homo.
- ‘Kom door, Sofie, noopte Lies. Ze verkroken mijn hoed. Ik ben bang voor de pluimen.’
Voorzichtig hief zij het samengeplooid papier buiten den drang.
- ‘Langs hier. Dan zijn we seffens buiten.’
Ze gingen voorbij de openstaande deuren van de verbruikzaal; het volk stond opeengepakt rond de groote, witmarmeren kas, welke langs heure acht zijden was doorboord met kraantjes, die bij 't steken van een vijfcentenstuk in smalle sluif, zelfwerkend velerlei dranken schonken, of schuifjes, die spitsvondig bewogen, broodjes met kaas, visch of vleesch voorbrachten. Doch zij waren te overlast om daar nog acht op te geven, en kwamen eindelijk in de zijgang.
Over het bezweet gelaat van Lies lijnde opeens een nijdige wrevel. Hier werden de eetwaren verkocht, van 't gewone keukenbrood tot de fijnste taarten, koffie en thee, suiker en rijst, peperkoek, chocoladen, oliën, azijn, opgelegde groenten, wijn en likeuren, kaas, álles, de keurigste specerijen en de meest gebruikte kruidenierswaren.
- ‘Is 't geen schande’, morde zij tusschen de gramopeengeklemde tanden. ‘Waarom laten zij dat toe! Moeten al de klein winkels dan ten onder?’
- ‘Dat moest verboden worden’, bewilligde Sofie toegefelijk, denkend aan de schuld die nu bijna gedubbeld was.
- ‘Niet waar? Ze moesten... Wel hebt ge van uw leven’, borst zij onverwacht los, ‘is dat Lena niet, die daar koffie?... Hoe langer hoe schooner.’
Zij drong, onachtzaam voor het kreuken van den hoed, tot bij de toonbank.
- ‘Dag Lena’, zei ze plots, en ging vlak voor de argelooze vrouw staan. ‘De koffie ziet er goed uit’, lachte zij, valsch-gedwongen. ‘Beter dan de mijne, he?’
En zonder het antwoord der verblufte vrouw af te wachten, ging ze voort, rooder nog van kwaadheid.
- ‘Help dan al menschen in den nood’, viel zij
| |
| |
bitsig uit tegen Sofie, zoodra zij buiten waren. ‘Dat poeft maar voor drij en veertig frank als heur vent zonder werk is, en, eens de roê van hunnen rug, loopen ze op een ander. Maar dat steek ik in mijn mouw, hoor. Er kunnen nog andere tijden komen.’
Den ganschen weg jammerde zij over de onverschilligheid der menschen, die liever een millionnair nog rijker maakten en arme winkeliers lieten ten onder gaan, alleen omdat het een paar centen goedkooper was; en daar kregen zij immers toch maar wat uitschot, iets dat een fatsoenlijk mensch niet zou willen, oudbakken goed, half bedorven. Ze wist het van iemand die het ondervonden had, loog zij driest-weg.
Zoo raasde zij voort, altijd grammer, zichzelve ophitsend door gedurig herhalen, van tijd tot tijd beaamd door Sofie, die zweetend sleurde met hare vracht.
- ‘Het schijnt dat Kato nog al zin heeft in de Staak’, spotte zij, bij het naderen hunner straat. ‘Ze staat ginder weeral met heuren neus voor de vitrien.’
Van verre zag Sofie inderdaad de zwaarlijvige vrouw voor den winkel, zoo aandachtig turend naar de uitstalling dat zij niet eens de bijkomenden merkte.
- ‘Kunt ge uw goesting vinden?’ begon Lies, stekend. ‘Daar is anders niet veel bijzonders’; en misprijzend zag ze schuin naar binnen.
- ‘Niet veel? Ik meen van wél’, weerde Kato, gestoord. ‘En dan, voor een begin... De menschen moeten niet hooger springen dan hun stok lang is. Daarbij ik vind het fijn, dat hoedje daar, en ginder....’
- ‘Wel, koop het dan’, beet Lies kwaadaardig.
Het ziedde nog in haar binnenste om het geval met Lena, die bij Tietz koffie kocht. Nu zij tegengesproken werd, en dan nog voor die vreemde indringers, vloog opeens het deksel van den langgesloten ketel waarin heure gramschap kookte.
- ‘Dat gaat mij aan’, snauwde Kato heur driftig tegen. ‘Als ik daarvoor goesting heb.... Of denkt ge soms dat ik het voor u zou laten?’
Heur kwabberig gelaat verpurperde. Ze had reeds lang een stillen wrok tegen het boosaardig wijfke dat iedereen
| |
| |
beklapte welke niet in heuren winkel kwam. Was zij het niet die rondgestrooid had dat haar goud in den Berg stond? Zij, Kato, die liggende geld had, zou naar den Berg?.... Maar dat ging over zijn hout! Ze was verleden Zondag wel opgepronkt uit geweest, met heure lange gouden bellen bengelend aan de dikvleezige ooren en de glinsterende halsketting met bepareld medaillon op het zwart satijnen lijf, en heure vier bediamanten ringen, die ze na eindelooze inspanning toch aan de gezwollen vingeren had gewrongen. Maar ondanks dit vertoon meende zij te merken dat de twijfelende menschen nog niet gansch overtuigd waren. Mina had heur heel vertrouwelijk meegedeeld, dat Lies had verzekerd:
‘'t Is nog maar van gisteren gelost. En ge zult zien, het zal gauw terug in de Venusstraat zijn.’
- ‘Zeg, denkt gij dat ik het voor u zou laten’, herhaalde zij nog eens, meer en meer opgewonden, plantte heure gespreide handen op de breed-uitledende heupen, wierp het opgedrongen hoofd tartend achterover en wiegelde uitdagend het logge lijf weg en weer.
- ‘Wel bijlange niet, bijlange niet’, antwoordde Lies, wat onthutst door den onverwachten uitval. ‘Doe wat ge wilt, mensch. Maak zelfs uw bed bij de vreemde ratten. Wat kan mij dat schelen!’
- ‘Ik kan 't betalen, hoor’, ging Kato heftig voort, en klopte met den rug der eene hand kletsend in den palm der andere; ‘en daarvoor moet ik geen goed in den Berg zetten’, voegde zij er smadelijk bij, terwijl ze schudde met heuren blauwen rok dat het losse geld er in rinkelde.
- ‘Zooveel te beter’, lachte Lies gedwongen, en ging behoedzaam achteruit. ‘Ge moet daar zoo geen keuken over maken. Maar ik zou wel weten mijn geld bij vreemden te dragen.’
- ‘Ieder zijn goesting.’
- ‘Wel, doe wat ge niet laten kunt.’
En, gevolgd door Sofie, die beteuterd had gestaan gedurende dat onverwacht krakeelen, keerde zij naar huis, terwijl Kato haar tartend nalachte.
(Vervolgt.)
Constant Eeckels. |
|