Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Over letterkunde
| |
[pagina 548]
| |
doortrokken had, vond vader het goed zijn dochter, ter voltooiïng van haar opvoeding, naar de geboortestreek te zenden. Ze ging in den kost bij rechter Mathieu, in een intellectueele Hugenootsche familie. De Düsseldorfsche wuftheid was gauw uit haar kleeren - al mocht men vermoeden dat er smetzaadjes dieper waren gedrongen, die later allicht ontkiemen konden. Ze kwam althans in dit streng-ernstige midden tot het besef dat ze haar dagen besteden kon aan duurzaam genot: Onder de leiding van Mathieu en zijn vrouw ging ze aan de wereldliteratuur en doorwandelde ze den Eifel. Clara's vader stierf, en meteen was de prachtige leertijd uit. Zuinigheid werd in 't huisgezin Viebig de leus, en Clara ging inwonen bij familie van haar, langs den anderen kant van Pruisen, op een afgelegen landgoed in Posen. Weer een heel andere wereld van natuur en van menschen: wijd en zijd niets anders dan 't land, - het vruchtbare land, met zijn zon en zijn wind en zijn regen, dat door enkelen gevoed wordt en zoovelen voedt, - waar 't leven dag in dag uit door de aarde zelf wordt meegeleefd, met die stoere Poolsche boeren, wier hoeven ze draagt als zingende eilanden in een ruischende zee van velden; een dier plekken op aarde waar 't geluk nog kon groeien uit den grond, ware 't niet dat naast de ploeg van den landbouwer daar sinds jaren een andere ploeg haar voren trekt: de ploeg van Bismarck's staatkunde, die snijdt dwars door 't lillende hart van 't oude Polen. - Maar laat ons wachten tot later om te zeggen hoe Clara Viebig haar Polen heeft gezien. Nu kwam de tijd dat het meisje een juffrouw geworden was, die een levensvak moest kiezen: de voorliefde van haar twintig jaar ging naar de toonkunst, en zoo kwam ze te Berlijn op de Königliche Hochschule für Musik. Dit was nu haar vierde midden, volkomen verschillend van de andere drie, - en verschillend in zijn nadeel, vond Clara Viebig. In den ernst waarmee ze 't eigen bestuur van haar leven aanvaardde zag ze in deze parvenu-hoofdstad beter dan waar ook dat niet alles goud is wat blinkt. Daarbij stond ze voor geldnood in haar studie, en om wille van den broode ging ze 't wagen te werken voor tijdschriften: De rijke afwisseling van haar leven had nevens haar muzieklust ook letterkundige neigingen aangekweekt, die 't leven haar praamde te beproeven. Dat was in 1894. Naarmate ze schreef, werd haar echte roeping haar duidelijk, en de revue-bestuurders aarzelden niet haar met hun munt te overtuigen dat ze verder zou komen met letterkunde dan met muziek. Stillekens aan bleef ze uit de Königliche Hochschule weg. | |
[pagina 549]
| |
In 1897 verscheen haar eerste boek: Kinder der Eifel. 't Was al te zien waar ze op haar jongen, rijk-geschakeerden levensweg het beste van haar hart had gelaten. Dat bewees nog 't zelfde jaar Rheinlandstöchter, en 't volgend jaar Vor Tau und Tag, en ook weliswaar op een zonderlinger wijze, Das Weiberdorf. Haar verteltalent bleek terstond ongewoon te wezen, ofschoon wat kort van adem, en nog zoekend in de eerste bundels naar vastpersoonlijke uiting, naar kleur, naar stijl. Wijl haar ‘Kinder der Eifel’ aldra werd herdrukt, waagde ze zich bijvalsdronken op een terrein dat ze beter nooit had betreden: ze ging om kunstbeginselen bij Zola. Dat stak de oogen uit in haar eerste groot succes: voornoemd Weiberdorf, 't welk een vijftiental uitgaven beleefde. Het Eifel-gehucht werd door Clara Viebig zoo gedoopt wijl daar niets anders wonen dan vrouwen, kinderen en oudjes. De mannen werken in de fabrieken der verre steden en komen enkel naar huis twee keer 's jaars: met Kerstdag en met St. Pieter. Wat Zola zou hebben gemaakt van die verlofdagen heeft de fijn-beschaafde Duitsche vrouw niet geschroomd er van te maken. Het Weiberdorf heeft dan ook de eerste gelegenheid te baat genomen om haar zeer eigenaardig zijn dank te betuigen. Op een harer jaarlijksche Eifelreizen met boekhandelaar Cohn (haar man) en haar zoontje, vereerde de schrijfster een bezoek aan het dorp dat haar zijn wereldbekendheid te danken heeft. Aan den ingang vond ze een afvaardiging die haar met heusche vormen verzocht voortaan geen voet in 't Weiberdorf te zetten. In 1899 gaf ze: Das tägliche Brot. Hier wijdt ze haar schildersgaven aan de Berlijnsche dienstboden-wereld, maar de invloed van Zola heeft er weeral voor gezorgd dat we figuren krijgen die in ‘La Terre’ mochten ingeburgerd worden. Even naturalistisch in de beschrijvingen en even fatalistisch in de zielkunde blijft haar later werk: Die Wacht am Rhein (1902), spelend in Düsseldorf, Naturgewalten en Vom Müller Hannes, twee Eifel-historiën, en Einer Mutter Sohn, het tragische leven van een Eifelkind dat te Berlijn wordt opgevoed. Zoo komen we aan de laatste werken van Clara Viebig, die aan Polen zijn gewijd. Het hedendaagsche Poolsche vraagstuk heeft haar ongetwijfeld de overtuiging ingegeven, dat ze met haar verbeelding naar heur derde vaderland moet, wil ze verder aan haar boeken genoegen beleven. En wezenlijk, ook uit zuiver letterkundig oogpunt, is Das schlafende Heer van haar beste. 't Berust op de legende, dat in zekeren berg een machtig leger verscholen ligt, bestemd om op te staan als 't uur der Voorzienigheid stormluiden zal, en om in | |
[pagina 550]
| |
heldentocht een nieuwen koning te leiden naar den ouden troon. Clara Viebig houdt het anders niet met de Polen; ze verclericaliseeren immers haar Ostmark die kost wat kost ontroomscht moet worden. Wat er van zij, ‘Das schlafende Heer’ speelt op een zeer verheven reliëf, op de hoogten waar twee rassen het uitvechten op leven en dood. 't Was dan ook met gespannen verwachting dat we de aankondiging lazen van ‘Absolvo te’, weer een roman uit Posen die over Polen ging vertellen. Hoe men met een haastigen koop-op-annonce doorgaans bedrogen uitkomt blijke hier eens te meer.Ga naar voetnoot(1) Wilt ge vooreerst vernemen wat er te lezen is in dezen ‘Poolschen’ roman? Een Roomsche boerendame, vrouw Tiralla, legt het er op aan om onder de hoede van Maria en van al Gods heiligen haar man te vergiftigen. Zoo kwaad juist is Tiralla niet, maar langs om sterkeren tegenzin wekt hij in zijn vrouw. Een keer heeft ze rattenkruit in zijn eten gemengeld, en een anderen keer heeft ze hem duivelsbrood voorgezet, wijl hij zoo doodgraag kampernoelies eet. Maar Tiralla is een vent als een boom; hij slaapt enkel die keeren wat langer dan gewoonlijk en staat dan weer op, frisch man. Wat jammer! Maar op den duur zullen de heiligen toch wel meewillen. Tiralla, die zijn vrouw in een zoutsteen van ongevoeligheid ziet veranderen, zoekt versmoring voor zijn drift in zijn kelder: eerst bier, dan wijn, dan snaps; en hij verbeest zich zoodanig dat hij slechts bij gratie-toeval uit zijn zatte oogen kan zien hoe schoolmeester Behnka met vrouw Tiralla in de armen staat. Hij hangt zich op, maar zijn vrouw - wat spijt het haar dadelijk nadien! - hakt in tijds den zakdoek door, waarmee hij zich wilde verwurgen. Levend rot hij voort wijl zijn doorzopen hersens nog even vatten dat zijn vrouw ‘es mit dem Becker hält’, een vriend van zijn zoon. Eindelijk valt de bliksem in de ruïne: Tiralla slokt het vergift op, dat hij voor den moordgreep van zijn vrouw had weggestopt, en de meid vindt hem dood bij de beesten in den stalbeer. Onder 't geflakker der gewijde kaarsen smeekt vrouw Tiralla haar minnaar om blijvende liefde: maar Becker, door de zalige gedachtenis aan zijn moeder beschermd, vlucht heen uit het huis van schande. Het dochtertje der Tiralla's gaat naar 't klooster. 't Meisje zal boeten voor haar vader, en nog meer voor haar moeder, | |
[pagina 551]
| |
want zij weet wie van beiden 't meest het ‘Absolvo te’ noodig heeft. Clara Viebig's laatste boek is een slecht boek. Niet zoozeer in dezen zin dat het schrijven van dit boek op zichzelf een positief zondige daad mag heeten, rechtstreeks ingaand tegen een der geboden van God of zijn Kerk, maar in dezen bijna even ergen zin dat de aard, het wezen zelf van dit boek door en door ongezond is, dat de opvatting van dit gegeven bepaald berust op een gewetensvervalsching, die neerkomt op a-moraliteit. Laten wij ons vooral niet bedotten door die laatste rechtgeloovige bladzijde, prachtig verzonnen en geschreven: die enkele eerlijke bladzijde dekt er 390 andere, laag-voornaam, verfijnd-gemeen en schijnheilig-artistiek. En evenmin als we zullen zeggen: wij hebben een schoone wandeling gemaakt, als we door slijk en stank uitkomen op een wonderbloem, even zoo weinig kunnen we zeggen: ‘Absolvo te’ is een goed boek. En daar het boek van nature zoo is, kan het ook zuiver-letterkundig niet zijn een schoon boek. Zeker, wij blijven bij niemand achter in bewondering voor het ontzaglijk talent dat er is besteed aan de samenstelling van dit boek en van vele andere van Clara Viebig. Weinig romanschrijvers op dit oogenblik zijn in staat om zoo stevig-beredeneerd en toch zoo verleidelijk-boeiend en zoo bevattelijk-helder een vertelling ineen te zetten, juist in de maat verhalend en beschrijvend, en hun verbeelding te laten putten in een leven zoo rijk geschakeerd met statigen ernst, met kloeken natuurzin en ook, helaas, met wufte lichtzinnigheid; maar ditmaal heeft ze haar gaven besteed aan 't bouwen van een zielkunde zoo karikaturaal-anticlericaal dat ze letterlijk onmogelijk wordt. De gegevens waarmee vrouw Tiralla is opgezet zijn gehaald niet uit Polen maar op den Brocken, want zoo 'n schepping is heksenkeukenwerk in plaats van socio-literatuur. Zeker heeft Clara Viebig voor haar leger lezeressen een zeer prikkelend nieuwtje gevonden: Vrouw Tiralla is devotelijk Roomsch en als zoodanig de draagster van de ergerlijkste mystiek, die wellicht ooit werd uitgedacht. Ieder van haar moordplannen is omlijst met schietgebeden, en over haar ontaarde zinnelijkheden roept ze de bescherming van alle heiligen in, bij zoover dat haar bid-voor-onzen eigenlijk niets anders dan in stijlmooi verdunde vloeken zijn. Daarover liefst niet langer. Maar ik beweer dat iemand die dingen verzint als 't geen hier volgt, geen hoogen eerbied koestert voor zichzelf en voor zijn lezers: Da schenkte sie selber ihm das Glas voll bis an den Rand, | |
[pagina 552]
| |
und als er noch immer nicht trank, nicht einmal die Hand ausstrekte, das Glas zu erfassen, nahm sie es, tat einen Schluk und schob es dann ihm wieder zu, ihm fast zwischen die Finger: ‘Prosit, wohl bekomme es dir!’Ga naar voetnoot(1) En Herr Tiralla zelf die door een vijftal stadiums van aap tot zwijn en op den duur tot een wegterende schaduwe van die beide vervalt; en de geile Marianna, de meid, en de ritsige schoolmeester Behnka, en al de herbergvrienden van rondom de hofstee die met hun tong uit hun mond hangen als maar even de naam van ‘die schöne Frau Tiralla’ vernoemd wordt, tot de pastoor zelf die zich door de schoonheid van zijn godvruchtige biechtelinge bedwelmen laat: wat een boel schurft! En denk niet dat het hier een contrastenspel geldt met een betere helft van 't boek: Tiralla's meisje, Rozinska, en zijn zoon Mikolaï, en Becker zelf konden gezondheid brengen en blijheid in dit verpeste midden; ook dat niet: Rozinska's kinderdeugd ontaardt in kwezeldom en haar vizioenen zijn aanvallen; Mikolaï, de frissche landsjongen, van wie zus toch zoo houdt, komt uit de kazerne met verlof bij de meid, en Becker vindt eerst weer zijn geweten terug als 't onder zonden bijna ligt versmacht. Zoo heeft Clara Viebig dees treurige boek voor elk ziertje blijheid gesloten. Aan enkele detail-schoonheden zijn we trots alles niet ongevoelig: het bal in 't 5e hoofdstuk b.v. en de prachtvondst van vader Tiralla's en dochter Rozinska's laatste samenzijn; maar die geven ons geen anderen indruk dan die van verleidelijke dwaallichtjes boven een stinkend moeras. Hoewel ik daareven de straffe samenstelling mocht prijzen van 't verhaal in se valt er ook uit het oogpunt van enkele factuur in sommige nevenzaken onwaarheid te laken: Zoo b.v. ‘Ihre (Frau Tiralla's) Brust hob sich und senkte sich rasch’ | |
[pagina 553]
| |
terwijl we even te voren vernamen dat de meid de lamp had laten vallen en dat ze beiden ‘standen im Stockfinstern’! - Mikolaï, die vrijt met de meid, verneemt niet eens van haar losse tong 't geen ze afweet van de giftgeschiedenissen. En wat voor oogen heeft die soldaat dat hij niet ziet wat er omgaat tusschen zijn stiefmoeder en vriend Becker? Gelukkig krijgen we de deur van dat huis al eens open op den Posenschen buiten, en kunnen we eventjes diep gaan adem halen in de reine, ruw-gezonde lucht. Een zeer treurige ontgoocheling, dit boek. Want Clara Viebig had ons het recht gegeven, te hopen op een roman zooals men hem thans verstaat: een beeld van onzen tijd door de schildering van buiten- en binnenwereld in een typisch gekozen kring. En wijl ze ons een boek over Oost-Duitsche toestanden liet aankondigen hadden we gedacht in de kunst van deze begaafde opzijn minst een echo te krijgen van 't geen er omgaat in de gemoederen van 't Posensche en 't Silezische Polen, een naklank van die Poolsche beweging, die kost wat kost een ras wil opheffen uit zijn verval en die de asch van Kosciuszko wil verzoenen met den bodem waarin zij rust. Wij dachten iets te vernemen van dien bewonderenswaardigen middenstand, die beseft dat het achterlijke Polen veel beschaving moet inhalen, en die beter dan de Poolsche adel in zich de kracht voelt om het volk op te stooten daar waar het wezen moet, op éen geestelijk reliëf met de Westersche naburen, en in zijn eigen vooruitgang hooghoudend de zelfstandigheid, zooniet van zijn land, dan toch van zijn godsdienst, van zijn taal, tegen Pruisische bureelerij. Wij hadden gedacht dat we in dit boek van 1907 de kreten gingen hooren van een vaderlandsliefde die eindelijk besloot geweld te gebruiken tegen 't geweld dat germaniseeren en ontpoloniseeren wil; of 't geschrei der Poolsche kinderen die liever ineenkrimpen onder de stokslagen dan 't recht te verzaken om te bidden in hun taal. Nu de crisis dreigender dan ooit is geworden, nu de doctrinaire politiek met haar onteigeningswet tot het uiterste ging, mochten we hooge verwachtingen koesteren van 't geen Clara Viebig ons in den roman uit haar derde vaderstreek ging vertellen: want voor Duitschland zoowel als voor Polen zijn deze dagen zwaar van verre gevolgen. Gematigd objectief heeft Fürst Radziwill enkele maanden geleden den toestand voor 't Herrenhaus aangeklaagd: ‘In materieller Beziehung heben die Herren immer hervor, welche Wohltaten die Preuszische Administration (den Polen) gebracht hätte, und in der Beziehung begegnen Sie allerdings unserer | |
[pagina 554]
| |
Anerkennung. Wir leugnen gar nicht, dass die preuszische Verwaltung in wirtschaftlicher Beziehung diese Landesteile gehoben hat; aber hier möchte ich an das Wort der Schrift erinnern: Nicht vom Brote allein lebt der Mensch, sonder von jedem Worte, das aus dem Munde des Herrn kommt. In der Beziehung habe ich allerdings ... eine schwere Anklage gegen die preuszische Verwaltung dahin zu richten, dasz sie für die kulturelle Hebung dieses Volksstams in dessen speziell nationalen Bedürfnissen im ganzen Jahrhundert seit der Besitzergreifung der Landesteile durch Preuszen nicht das Erforderliche in richtiger Weise getan hat, sondern im Gegenteil ihre ganze administrative Kraft dafür eingesetzt hat, dass die geistige Entwickelung der speziellen nationalen Bedürfnisse dieses Landesteils möglichst hintangehalten wurde.’ Maar de Poolsche geestelijkheid heeft er zich mee gemoeid. ‘Der polnische Klerus zegt de zoon Spahn in zijn HochlandartikelGa naar voetnoot(1) over Polenpolitik, ist der Hauptträger des polnischen Geisteslebens; er ist am tiefsten, innerlichsten von der nationalen Sehnsucht ergriffen und am wenigsten durch wirtschaftliche Interessen von ihr abgelenkt. Er hat anderseits Auszerordentliches im letzten Menschenalter für die Erziehung der Bevölkerung zur Arbeit getan; sie ist durch ihn nüchterner geworden, sie hält ihre Sinnlichkeit einigermaszen im Zaum, sie ist fleiszig und sparsam.’ Ge ziet, heel wat anders dan dat herberg-pastoorstype uit ‘Absolvo te’. Zeker, men kan vóór of tegen Polen zijn, en dat goede Duitsche vaderlanders er tegen zijn, dat brengt de zuiverste politiek nu eenmaal mee, maar die juist moesten er voor zorgen dat hun regeering de Duitsche Polen anders behandele, dat ze niet langer nationale krachten verwoeste, dat ze meehelpe waar een ras zijn eigen ontwikkeling wil bevorderen in eigen geest, eigen godsdienst, eigen taal, dat ze geen brutaal geweld van verduitsching plege zooals nu door de onteigeningswet, en dat ze niet langer door haar dwingelandij de Polen doe walgen van hun nieuw ‘vaderland’ en niet schreiend reikhalzen doe naar vóór 150 jaar. Is 't geen hachelijk feit ‘dat de Koning van Pruisen met millioenen van zijn onderdanen op voet van oorlog leeft’ en gaat er geen wezenlijke huivering voor de toekomst door de woorden van graaf Praschma: ‘Uns bangt für unser geliebtes preuszisches Vaterland, uns bangt für unser preuszisches Volk, uns bangt für unser preuszische Königtum’? En op zulk een oogenblik is Clara Viebig daar met zulk een | |
[pagina 555]
| |
boek. Dat wordt geheeten een roman over Polen. Waar de tijden een nieuw tooneel brengen, harten en nieren doortrillend, van een eeuwenlang geschiedenis-drama, waar met ieder uur nieuwe ontroering opborrelt uit Polen, daar amuseert zich deze schrijfster met een speculeering op de nieuwsgierigheid van een lezerspubliek, dat geboeid wordt door de vraag of dat wijf haar man zal vergiftigen. Ja, ook in de kunst van Clara Viebig is something rotten. De roman heeft bijval natuurlijk. En 't is juist wijl zelfs katholieke tijdschriften klakkeloos de bewonderings-orakelen napraten, die door lawaaierige reclame worden uitgeflapt, dat we ons veroorloofden wat breedvoerig te zijn over dit boek. Maar als Clara Viebig de dertig jaar, die ze nog mag te schrijven hebben, vult met dergelijke dingen, dan zal ze eenmaal op haar laatste levenshelft, ondanks al haar bijval, met bitter weinig gewetensvoldoening terugzien. Was ik van Clara Viebig, 'k had liever geen talent, dan bij God en de menschen te moeten verantwoorden voor boeken als ‘Absolvo te’.
* * *
Een les in stevigheid van karakter, om zich niet door uitgeversbijval te laten verleiden, had Clara Viebig kunnen nemen bij den anders weinig orhodoxen Wilhelm Holzamer, die pas 37 jaar oud is geworden. De jongen heeft zich dood gewerkt; met studievlijt wilde deze onderwijzer aanvullen wat hem aan oorspronkelijkheid ontbrak. Van nature had hij een gevoelig hart en zijn wilskrachtige ernst dwong zijn gedachten tot diepe navorsching in 't leven. Zijn ‘Hessenland’ heeft hij bewonderenswaardig flink bestudeerd en hij deed zijn uiterste best om zijn opmerkingsgave tot kunst te kweeken in zijn novellistisch werk, dat meetelt onder 't beste van jong Duitschland en dat volwassenen in geruste genieting kunnen lezen; zijn kleinere novellen: ‘Auf staubigen Strassen’ en ‘Im Dorf und Draussen’ en 't laatst zijn fijnen roman: ‘Peter Nockler’. De heele Hessenwereld weerspiegelt er in: boeren, knechten en meiden, pastoor, leeraar en organist, en ook het lief-dichterlijke Hessenlandschap. Zooveel te weemoediger stemt die vroege dood, wijl hij zijn vrienden in een van zijn laatste verzen het treuren verbood: Wenn ich tot bin, sollst du mein Gedächtnis feiern,
froh mit Liedern und mit frischen Blumen,
froh mit tausend seligen Gedanken,
nur nicht weinen sollst du, nur nicht traurig sein,
| |
[pagina 556]
| |
froh sein dasz ein Irrender den Hafen,
dasz ein Leidender den Frieden
und ein Suchender die Ruhe fand.
* * *
Ook voor de Engelsche letterkunde vallen twee dooden op te teekenen: een vrouw van veel lawaai en een man van geen. De vrouw heet Ouida. Ze werd in Italië, waar ze sinds meer dan 30 jaar woonde, begraven met veel persgerucht. Daarvoor had ze 't in haar leven ook bont genoeg gemaakt. Geboren te Bury St. Edmunds in 1839, begon ze op haar tien jaar vertellingen te schrijven. Zes jaar nadien vond ze plaats in een magazine en juffrouw Louisa de la Ramée, dochter van Louis Ramée, werd bekend. Ze teekende Ouida, zooals een kindje van de familie haar heette éer het een l en een s kon uitspreken. In haar eerste jufferjaren trok Louise Ramée met haar ouders naar Parijs, maar vader schijnt onvoorzichtig te hebben gespeculeerd, en Louise kwam erg berooid naar Londen terug met haar moeder. Toch waren die Londensche jaren wel prettig: de leest zoowel als de geest van Louise bracht haar in fijn gezelschap: zelfs Longfellow en de Burton's kwamen haar bezoeken. Met haar Strathmore kwam ze op 't spoor van haar wereldfaam die haar veertig jaar lang trouw zou blijven. Een dertig tal romans haalde ze zoo maar voor 't pakken uit haar onverpoosd spinnende fantasie, en ‘Under two flags’, ‘Pascarel’ enz. waren een tijdlang wellicht de meest gelezen en drukst vertaalde Engelsche boeken. Louise Ramée werd schatrijk en om de jaren '70 ging zij naar Florentië wonen. Enkel de stad der marmeren paleizen was waardig van de moderne fee. Dagelijks deed ze door de hoofdstraten een rit, gedost in oranjekleeren met zwart zijden mantilla, en haar koets was beboord met turkoos-blauw leder. Ouida was de gouden ster van Italië geworden; zelfs bij koningin Margaretha werd ze ontvangen. Onder den zwerm van vereerende ridders, die gedurig gonsde rondom haar, was er toch plaats voor het ongeluk: Louise Ramée leed onder miskende liefde. Haar uitverkorene ging heen omdat hij hoorde van dingen die zij laster noemde. Sedert werd ze langs om raarder in haar levenswijze. Met ouder te worden werd Ouida ook arm. Ze had verteerd naarmate 't haar boeken hadden gewonnen, en nu was 't uit, niet met schrijven maar met geld verdienen. Eens te meer was de literaire zon een vallende ster geworden. | |
[pagina 557]
| |
Nu betrok Ouida een landhuisje te Lucca, later te Viareggia. Eerst daar bij de boeren smaakte zij een beetje geluk, en haar leste en beste liefde was voor honden en bloemen. Men zegt van Ouida's romans dat ze als vertelkunst buitengewoon boeiend zijn, maar 't boeiende is veelal van dat soort waarvan iemand die zichzelf eerbiedigt weinig weten wil; vandaar haar populariteit. In haar minder beruchte novellen toont ze, naar 't schijnt, een levendige zin voor natuurschoon en veel dramatisch talent in de schildering van 't menschelijk lijden. Van Ouida las ik zelf nooit een boek; enkel ter gelegenheid van haar dood heb ik uit een lees-bibliotheek gehaald datgene waarop thans het beste van haar faam berust: ‘Two little wooden Shoes’. 't Is een boekske, idyllisch-rein vertellend van een lief-naïef Brabantsch meisje dat op de Groote Markt te Brussel bloemen verkoopt en als model wordt opgemerkt door een Parijsisch schilder, die per uitzondering dit meisje met haar engelen-oogen zoo ongerept laat als de bloemen uit haar hof. Bebée raakt verliefd op den schilder, die in 't winterseizoen weer heen trekt naar Parijs. Bebée verneemt uit een stuk gazet dat hij, voor wien ze haar dagen en haar nachten verdroomt, doodziek ligt ginder ver. Ze trekt heen op haar holleblokken, en ze vindt het kwartier waar de lijder met een troep vrouwen rondom zich champagne zit te drinken.... Bebée vlucht weg met een schrei, en als ze weer thuiskomt te Laken gaat ze naar 't beekje, waar ze tusschen lisch en waterlelies werd gevonden zestien jaar vroeger.... Enkel haar ‘two little wooden shoes’ blijven over: vóór ze naar 't beekje ging had zij ze hem naar Parijs opgestuurd. 't Boekje is wel wat gerekt, maar 't is uitstekend ineengezet en 't natuurschoon dat leeft buiten en binnen Bebée is dooreengeweven op geniale wijze.
* * *
Nog iemand anders ging heen uit de Engelsche letterkunde. Uit de standaard-tijdschriften en uit de Zondag-illustraties die 't zoo druk hadden over Ouida kon men 't niet vernemen, en toch laat hij die zoo stil verdween een veel grooter leemte dan de beroemde romanschrijfster, toch is onder de hedendaagsche Engelsche dichters een der luisterrijkste verschijningen weg: Francis Thompson.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 558]
| |
Veel heeft hij niet geschreven: enkel vier bundels: Poems, Sister Songs, New Poems en Health and Holiness. 't Was een gevoelsdichter van wondere teederheid, een Gezelle-natuur, maar melancholischer van ziel en niet zoo schatrijk in woord-schilderkunst. Melodisch zong of liever fluister-neuriede hij uit zijn zacht-fijne aandoeningen onder het zien van 't wordende leven bij kinderen, en 't stervende leven bij grijsaards; midden daartusschen stond hij die in den bloei van zijn jaren een martelaar was van datzelfde leven en die een gelukskind had kunnen zijn. Dat heeft zijn lot niet gewild. Hij was uit een gegoede familie. Zijn kinderjaren werden aan een verzorgde opvoeding besteed. Maar Francis was een vreemde jongen, zoo menschenschuw dat hij voor zijn naaste verwanten een zwijgend raadsel werd. 't Kwam zoover dat hij vluchtte van huis; en hij zocht een zonderlinge afzondering in 't rumoer van Londen: Hij werd Bohemer; en toen er op den duur tot zijn schaarsch onderhoud geen geld meer kwam van huis, moest hij bedelaar worden. Hij die waardiger dan Austin den mantel en de kroon van poet laureate had gedragen, stond in de winterkou bibberend onder zijn lompen op een Londenschen straathoek met lucifertjes. En, nu komt het ergste: de enkele pennies die hij kreeg van die wereld aan welke zijn genie weldra schatten zou gooien, gingen op in laudanum. 't Werd een drift. Hij moest zijn maag die hongerde en zijn hart dat schreide doen slapen met opium.... Misschien was er uitkomst met verzen te maken: Enkele stukjes, die hij had gepotlood op 't papier dat hij opraapte in Covent-Garden, waar hij veelal heensloop 's nachts om uitgeput neer te hurken achter een of anderen pijler - zond hij naar 't katholieke tijdschrift Merry England, maar vruchteloos ging hij dagelijks maanden achtereen om antwoord naar 't kantoor der postliggende stukken. Uitgehongerd bood Thompson zich bij een schoenmaker aan, maar daar kon hij niet blijven, want de dichter-straatlooper wist nooit hoe laat het was en kon maar niet beseffen dat hij op vaste uren in zijn dienst moest wezen. Toch voelde hij aan dien schoenmaker dat er onder al wat hem voorbijjachtte in Londen, ook menschen waren. Nog twee andere keeren voelde hij dat: eenmaal toen Ferdinand Rothschild hem een florijn in de handen duwde, een andere maal, toen een arm straatmeisje hem in medelijden meevoerde naar heur zolderkrotje, en met hem haar eten deelde. Verder bekommerde zich geen schepsel om den vagebond, | |
[pagina 559]
| |
die zijn edel-godsdienstige ziel in zijn verzen liet schitteren, maar ze voor de wereld onder steenen des aanstoots begroef. Eindelijk bereikte hem de brief, waarbij de uitgever Meynell hem te zijnent verzocht: na lang uitstellen was het handschrift op Covent-Garden-papier toch onderzocht geworden, en Thompson werd gedrukt; 't was een openbaring voor heel Engeland. Nu was de schrikkelijke schooierstijd uit. Door de zorgen van Mr Meynell die Thompson's Maecenas werd, opende 't Capucienen-klooster te Crawley zijn poort voor den zieken dichter, die in zijn korte vleugjes van herstel weer naar Londen kwam, maar telkens terug op zijn kloosterkamer moest, langs om erger. Zoo stierf zijn lichaam stilletjes voort twintig jaar lang, terwijl zijn geest zijn prachtige oorspronkelijkheid en zijn mimosa-aandoeningen tot het einde toe gaaf bleef bewaren. Van zijn heele werk blijven zijn kindergedichten het beste: Zij die eenmaal voor den sukkelaar haar middagpotje had geleegd, kreeg nu tot belooning de Beatrice van zijn poëzie te worden. 't Is in een van die lieve versjes dat hij uit de speelschheid der kindertaal een schrikkelijk beeld ophaalt van den dood. His lips
Uttering their native earthquake and eclipse,
Could never so avail,
As when his terrible dotage to repeat
Its little lesson learneth at your feet;
As when he sits among
His sepulchres to play
With broken toys your hand has cast away,
With derelict trinkets of the darling young.
Ook zijn ‘Anthem of Earth’ en zijn ‘Hound of Heaven’ worden door fijnproevers zeer gesmaakt, terwijl zijn ‘Dead of Cardinal Manning’ door 't katholieke Engeland indrukwekkender klonk dan al 't begrafenisklokgelui over den grooten doode. Al heeft zijn familie zich weleens - met reden - over den zonderlingen jongen geschaamd, nooit moest het zijn bewaarengel doen: de katholieke Thompson is met een ziel zoo rein als die der kindertjes, die hij bezong, door 't leven gegaan. 't Speet hem lang dat hij zijn ouders zooveel verdriet had berokkend, maar hij meende dat hij allicht in zijn leven voor zijn fouten genoeg had geboet. En daarom dacht hij later met blijdschap terug aan zijn poenitentie-nachten in Covent-Garden: | |
[pagina 560]
| |
Once - in that nightmare wich still doth haunt
My dreams, a grim unbidden visitant,
Forlorn, and faint, and stark
I had endured through watches of the dark.
The abashless inquisition of each star,
Yea, was the outcast mark
Of all those heavenly passers' scruting,
Stood bound and helplessly
For time to shoot his barbed minutes at me;
Suffered the trampling hoof of every hour
In night 's slow-wheeled car.
Hij stierf, in vrede met de menschen zoowel als met God, in St. John's hospitaal te Londen den 10en November 1907.
Mijn bladzijden zijn vol. Over de Amicis, die ook dood is, later dus. Onnoodig hier Halévy en Coppée te gedenken. De dagbladen gaven over die beiden genoeg.
Maart, 1908. J. Persyn. |
|