Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Een jong boek't Is lente; de natuur viert het feest van herleving en blijdschap: het ongetaande groen lacht de oogen tegen, de vogelen zingen de wonne der liefde; in de kerken prijken de versierde Maria-beelden; de luister der Verrijzenis is nog niet verdwenen uit liturgie en tempelsieraad. 't Is lente, 't is Mei - het ... wunderschöne Monat Mai,
Als alle Knospen sprangen,
Da ist in meinem Herzen
Die Liebe aufgegangen.
Ook in een ander jeugdig gemoed is de liefde opgeblaakt, maar niet Heine's profane, vergankelijk aardsche liefde; neen, het hart dat zijne zangen de reine lentelucht inzendt, is wel een opgetogen dichterhart, maar tegelijk een priesterhart, vurig en vrij. Verzen van Jan HammeneckerGa naar voetnoot(1) - ter goeder ure komen zij, met het herleven der natuur, met het kwetteren der vogelen, met de belofte der bloemen, want ook zij geuren, zingen, brengen belofte en bede, boodschappen hoop, herleving en vreugd.
Hoort liever den jongen dichter: ... ‘Ik treur om u, mijn onvoltooide toren,Ga naar voetnoot(2)
en denk, om U, met hartverscheurend leed,
aan Vlaanderen, dat Gothisch-schoon te voren,
met vreemde leelijkheden staat gekleed!
Met hope treur ik toch om 't duurbaar Vlaanderen;
want wij, die wroeten vol van jonge kracht,
wij zullen wel dien vreemden blaai veranderen,
en weer het tooien in zijn eigen pracht!
| |
[pagina 544]
| |
O, mochten wij dien blijden dag eens vieren,
dat wij met lossen, kinderlijken trots
ons heilig Vlaanderen eens mochten sieren
met zijne kroon en 't pralend kruise Gods!’Ga naar voetnoot(1)
Jonge kracht, jonge fierheid, een vast-beslist, geestdriftig opgaan naar 't ideaal, zingt in deze verzen, mannenmoed nevens nederig dienstdoende vereering. Soms smeekt de kinderlijke bede. - ‘Ik ben een kind in 't diepst van mijn gedachten’, suist Hammenecker Kloos' trotsche verwaandheid toe - maar waar het geldt zijn priestergeluk te bezingen, daar is de dichter nooit uitgegalmd, daar ruischt en bruist het heerlijkste van zijn lied, daar rilt en trilt het innigste van zijne jongelingsziel, en maagdenblank, lelie-rein rijzen de beelden: ‘Allerheiligen
Och, begenadig, Jesus, uw diaken,
opdat om mond en hart hem moge blaken
de gloed van Isaïas' zuivervier!
Omglorie, God, met pracht en praal van zonne
den jongeling, die treedt vol hooge wonne
den outer af met gratievollen zwier.
Diaken, houdt u slank gelijk een lelie,
En zing met klare stem het Evangelie,
dat Jesus uitbazuinde in 't bergsermoon...’
En ‘Hoe zal dat zijn, als gij zult stappen
in blankheid van gewaad en deugd
op 't groen tapijt van outertrappen
Tot Hem, wiens gunst uw jonkheid heeft verheugd.
Hoe zal ik op die dagen meenen
naast u te staan met offerwijn;
hoe zal mijn oog van blijdschap weenen,
Als Gij den heiligen kelk zult heffend zijn.
Hoe zal ik knielend angstig beven
vóór 't zoete Lam dat, door uw hand
ten eeuwigen Vader opgeheven,
zal zijn de zondendragende offerand.
| |
[pagina 545]
| |
Hoe zal dat zijn als uwe handen
breed zullen slaan het kruisgebaar?
Hoe zal mijn ziele slaan haar wanden,
Komt ze U te zien als nieuwen zegenaar!
Wie kan die groote dingen denken,
als hij maar diaken is?
Ik kan alleen de Toekomst uwaarts wenken
en 't geluk lachend nog in geheimenis.
Nu zal ik nog wel durven
Ik heb door 't consecratiewoord
't Calvariedrama weer herhaald,
en, zij 't mystiek, Gods Hart doorboord!
Ik huiver voor mijn durven!
O, Woord, dat 't schuldelooze Lam
vol roode wonden hebt gemaald,
Verbazing slaat mijn leden stram
voor mijn te stoute durven!...
Maar nu dit Lam van liefde bloedt,
en mij zoetlachend tegenstraalt
met gulden glans van liefdegloed,
nu juich ik om mijn durven!
Maar nu, al slachtte ik 't reine Lam,
het in mijn ziele nederdaalt,
en mij verteert met liefdevlam
nu zal ik nog wel durven!
En die reine eerste-communie rijmen: 'k Heb 't brood der engelen mogen smaken,
en 't groot geluk, dat mij doet blaken,
wil zangen smijten in de winden!
waar zal ik luide woorden vinden?
O Jesus, 'k ben vóor U zoo schamel,
en wat ik spreek is arm gestamel,
al is mijn ziel tot aan de boorden
vervuld met warme liefdewoorden.
| |
[pagina 546]
| |
'k Vermag die woorden niet te spreken,
maar tranen uit mijn oogen breken,
als ik bedenk hoe God bemint!
Ik wil Hem ook mijn liefde wijden,
en door mijn leven vroom belijden
dat ik zal blijven Jesus' kind!
Mijn Jesus kwam me rammen
met zijne liefdevlammen,
Hij deed mijn zieledijken
voor zijne liefde wijken!
Nu ben ik een ciborie
der goddelijke glorie:
'k Voel Jesus' liefde branden
in mijne zielewanden.
Wat kan ik nog verlangen,
nu 'k Jezus heb ontvangen
die alles heeft en geeft;
tenzij door alle tijden
te blijven in 't verblijden
van God die in mij leeft.
Hoe heeft hier alles toch een eigen mystieken toon, verwant misschien aan den toon van Gezelle door zijne innigheid, door zijn diep vroom-zijn; maar eerst en vooral toch oorspronkelijk en doorvoeld. Andere stukken zijn vol stouten durf, vol eigenaardige beelden - De Kinderen van den Winter, Kortrijk, Mijn Hoovaardij - anderen ook zijn met te lichten en te lossen trek geteekend, eerder schetsen die in de schuif nog wat hoefden te slapen; maar uit het geheel waait een verkwikkende geur van gezonde jonkheid en kracht. Jan Hammenecker, eene blijde belofte brengt uw bundel. Mogen Gods lieve engelen waken over uw blank priestergemoed, over uw ontkiemende dichtergaven, en het sluimerende zaad daar diep binnen bevruchten ten glorievollen, zonnegouden oogst!
17 Mei 1908. M.E.B. |
|