Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
De vernieuwing van ons maatschappelijk leven (I)
| |
[pagina 519]
| |
leerling niet tegenover den anderen benadeelen.... De opvoeding zal voor beide geslachten gelijk en gemeenschappelijk zijn.’Ga naar voetnoot(1) En het program van Gotta verlangt uitdrukkelijk ‘algemeene en gelijke volksopvoeding door den Staat.’Ga naar voetnoot(2) Het is den Staat niet genoeg dat hij de verpleging der schreiende vondelingen en der dolende weesjes onttrekt aan de liefde onzer kloostervrouwen, de ouders zelven en al degenen die zich geroepen voelen om zich aan de ontwikkeling der jeugd te wijden worden afgewezen. De Staat zonder ingewanden en zonder opvoedkundig beginsel zal de kinderen samendrijven in zijne doodsche scholen, hij zal hun geheugen opvullen met onzijdigheden, hunne oogen verbijsteren met toekomstbeloften, met een schaduwe van moraal en een zeer voelbaren policiedwang zal hij hunnen wil dresseeren op het burgerlijk leven, maar niet een schijn van karakter, van overtuiging, van liefde en van edelmoedigheid zal hij brengen in de harten. Het individualisme en de Staatsvergoding zijn vijand van de beroepsgenootschap, zooals ze in den christelijken Staat verlangd wordt. Voor het liberalisme bestaat het zekerste middel van vooruitgang in de onbeperkte en onmeedoogende mededinging. Het socialisme integendeel is schijnbaar de groote reorganisator van het beroepsleven, en ontegensprekelijk is zijne vervaarlijke opkomst een der onweerstaanbaarste redenen geweest tot heroprichting der vakvereenigingen, maar het doel dat de sociaal-democraten beoogen is niet het onze. Niet het zuiver vakbelang en de volksontwikkeling alleen willen ze baten, maar den klassenstrijd aanvuren en organiseeren en een vasten ruggesteun vinden voor hun politieken invloed. De beroepsvereeniging trouwens is niet voor hen een bestendige maatschappelijke eenheid in en naast den Staat, maar hoogstens een voorloopig orgaan dat de toekomende gelukstaat met genoegen ontberen kan. Doch het hoogste voorwerp van hunnen familiehaat is ‘de Kerk’. De zonen der vrije gedachte beroepen zich op gewetensvrijheid, maar ze halen onze kruisen neer, ze bespot- | |
[pagina 520]
| |
ten onze plechtigheden en het godsdienstonderwijs wordt den christenen kinderen onthouden; de sociaal-democratie huichelt dat godsdienst privaat-zaak is, maar het atheïsme is onloochenbaar zijn ideaal en door inbeslagneming van allen eigendom maakt het den openbaren eeredienst onmogelijk. Hunne goddeloosheid is een laster en hunne neutraliteit is een leugen; tegenover Christus en zijne Kerk blijft niemand onverschillig. Want de Kerk kent haren plicht en zal hare zending niet miskennen; zij zal de waarheid blijven verkonden en, in 't aangezicht der pharizeërs en der heidenen, der geldgrooten en der dwingelanden het ongeloof en de zedeloosheid blijven brandmerken. Zij zal zich niet verlagen en den satan haren knieval niet doen, ook niet voor koninkrijken, en daarom zal ze eeuwig het voorwerp zijn van den haat van hen die niets erkennen dan wisselvallige waarheden, die niets aanbidden dan vergankelijke goden. En de afkeer van den enkeling gaat over op den Staatsgod, en wat de eerste enkel haten kon, zal deze met geweld van dwangmiddelen bevechten, onder 't nietig en zoo dikwijls te niet gedane voorwendsel dat de onafhankelijke en algemeene Kerk een gevaar is voor de zelfstandigheid van het rijk; maar de weerlooze Christi-Kerk zal nu als steeds zegevieren. Ze zijn lijk een heir van dwergen, dat voor de eerste maal voorbijtrekt aan een molen. Dat houten gebouw is ontzaggelijk in zijne grootte en zijn machtige wieken zwaaien al zoevend door de ijle luchten, bewogen door een onzichtbare kracht. En de dwergen slaan hunne handen aan hun hart, want zij die wroetelden in den grond en niets kennen dan de kracht der aarde, ze zien de zeilen reeds verpletterd op hen neerstorten; de schaduwen die loopen over 't land groeien lijk spoken onder hunne oogen, en ze beramen in hunne onnoozelheid den ondergang van het reuzengevaarte. Maar de molen draait voort, en zal voor dien dwergenovermoed niet wijken. Zoo staan onze vijanden en vreezen onze Kerk. Hare rustelooze armen zijn de Paus, het seculier priesterdom en de kloostergemeenten van beide geslachten; de adem van den Geest Gods beweegt ze en ze malen het woord des Heeren dat het ware voedsel der volkeren is; ze zijn boven den grond verheven, hunne | |
[pagina 521]
| |
werkzaamheid schijnt in strijd met de wetten der natuur en hun ijselijke val onvermijdelijk, maar zij die zoo denken kennen niets dan de aarde, en weten niet dat de geestelijke vlerken der Kerk vastgeschroefd zitten op de onbeweeglijke diamanten as, die Christus zelf is. Het materialistisch individualisme, gelijk een monster der oudheid, is dus veroordeeld zich zelf op te vreten langs den staart zijner ellendige gevolgen, en uit zijn lijk wordt de absolute staatsmacht geboren. Maar deze nieuwe god is niet, zooals de onze, zonder maat van tijd noch ruimte, en onverandelijk in zijne wetten, maar hij zetelt voor onze oogen in steenen paleizen en zijn wil is ongestadiger dan die van vele enkelingen. De grondslag van den liberalen Staat is de oorspronkelijke gelijkheid en het vrije verdrag waarin, zooals Fichte het uitdrukt, de eene van den anderen eischt: ‘Vreet me niet op, ik zal u ook niet opvreten.’ Zijn hoogste wet is niet de volledige en onbereikbare eenstemmigheid zijner leden, maar de meerderheid van de helft plus een, die onverantwoordelijke en daarom des te hatelijker dwingeland. Het Staatsgezag is niet meer een ambt dat men voor Gods oog in geweten volbrengt, maar de inzet om denwelken, in de politieke renbaan, de hoogmoed en de heerschzucht malkander buiten adem loopen. En zij die het bewind voeren van den almachtigen Staat, ze kennen geene heiliger zending dan het behoud van hunne eigene Staatskunst en de middelen daartoe zijn de volksgunst, en de ontwikkeling van het beambtendom. Om de volksmassa aan hunnen Staatswagen te binden verzadigden de Romeinsche Keizers het volk met brood en spelen, wilde Bismarck de pensioenen der oude werklieden, maar niet hunne organisatie; om wille van de volksgunst overbieden de priesters van de Staatsalmacht malkander in beloften. Het laatste aanbod behoort onbetwist aan de sociaal-democratie. Die zal het leven veranderen in een broederlijk festijn, en bereidt nu reeds den werkman eenen voorsmaak van die vreugden door het inrichten van danspartijenGa naar voetnoot(1), maar niemand zegt ons wie daar zal zijn om dat feest der rede te dienen. Deze opvatting van den Staat als onvermoeibare uitdeeler van | |
[pagina 522]
| |
openbare mildheden is wellicht het verderfelijkste gevolg van de materialistische Staatsleer, want in haar wordt langzaam het werk der verlaging voltrokken, dat begonnen is met de kwijtschelding der familieplichten en de ontdoening van het maatschappelijk verantwoordelijksgevoel. Want wanneer de kuddegeest ons geheel zal bezielen en de Staat onze eenige herder wezen, dan zal de waardigheid van den mensch op het laagste gezonken zijn. Het materialistisch individualisme is dus de doodsvijand van het gezond en natuurlijk maatschappelijk leven, en de almachtige Staat, die heerscht over de menigte der onverbondene menschelijke eenheden, biedt geene zekerheid voor de toekomst van het menschdom. Het is een bloot dak, zonder wanden, dat berust op ijzeren zuilen, waarvan de fiscus, het leger, het beambtendom, de Staatsschool, de voornaamste zijn. En het volk is verzameld op den blakken vloer. Stormwinden van oproerige gedachten gieren rondom en het volk is niet beschut. De leeuwin van den hoogmoed, de wolvin der hebzucht en de hyena der ontucht zwerven in den nacht en de zwakken vallen hun ten offer, maar de sterken hebben zich in 't midden gedrongen en de leiders zitten hoog in veiligheid. Doch wij willen verwezenlijken het oorbeeld van den christelijken Staat, die welven zal in de hoogte als een onvergankelijke vredebouw. Het familieleven, de vakkorporaties zijn de hoofdbestanddeelen der stevige wanden, de zelfverloochening is het portaal en de liefde de sluitsteen. En boven het Staatsdak uit, rijst op zijn zelfstandige grondvesten de toren van onze Kerk, wiens klokke - de stem van Christus-Stadhouder - den vrede en 't gevaar luidt over de landen. En binnen worden de kinderen opgeleid door hunne moeders naar de catecheten, de dochters gesluierd in zedigheid, verpleegd de kranken en de grijsaards, de behoeftigen worden gespijsd, de droevigen getroost, en de mannen gaan uit en halen de rijpe vruchten van hun velden, en 't woord van den priester wordt in deemoed aangehoord: dat het leed dat we dragen de zwakheid is onzer vaderen en de schuld onzer eigene zonden maar dat de rouw onzer harten voor God heeft genade gevonden en het einde onzer ellende nabij is. | |
[pagina 523]
| |
Zóó moet de overheerlijke tempel van sociaal leven verrijzen, en de grondlijnen liggen in ons Evangelie, maar, eilaas, de werkelijkheid van onze gemengde maatschappij en zelfs van het Katholiek gedeelte derzelve beantwoordt niet getrouw aan den geest der Christelijke leering. Maar de vruchtbaarheid van ons geloof is niet in zijn kiem versmacht en wij willen niet langer door de onechtheid en de onooglijkheid onzer werken de schoonheid en de zuiverheid onzer beginselen beschamen. Rond het vaandel der Vrije Gedachte is uitdagend de strijdkreet opgegaan van ‘Weg van Rome’; wij hebben ook onze leuze en die luidt ‘terug naar het Evangelie’, wij ook hebben ons vaandel en dat is het Kruis en door de zegepoort, die Christus is, zullen we ons volk in veiligheid brengen. Maar wij willen dan ook niet dat de menigte langer in verlegenheid verkeere en klage: we zien twee vaandels en beide zijn grauw; we hooren twee talen en beide zijn valsch; we erkennen twee wegen en geen is recht: Waar zijn we zeker? Wij bezitten de waarheid en het leven, en wij willen dat men ons erkenne aan onze daden. En daarom willen we de vernieuwing van het maatschappelijk leven eerst en vooral bewerken door de verbeteringen van ons eigen bestaan: door de hervorming van ons Staatkundig leven - de Katholieke partij - en door de uitbreiding van onze sociale werkzaamheid. Ons parlementair leven is geboren onder het gesternte van het liberaal individualisme en al onze kiesstelsels zijn, min of meer uitsluitelijk, gebouwd op de leer van den verdragstaat. Onze katholieke partij is ook een kind van dien tijd, en gedurende heel de XIXe eeuw is het haar niet gelukt zich van de besmetting der liberale grondbeginselen te reinigen. Zonder de grondige tegenstelling van ‘vóor of tegen de Kerk’, die de eenige reden van ons bestaan en onze samenhang is, konden we ons vermengen met de liberale fracties en gerust zijn dat niemand er ons zou uitkippen. Ik weet het wel, niet wij, maar de onverdraagzaamheid en de Josephinische bemoeizucht van het anti-clericalisme heeft de godsdienstvitterij tot voornaamste parlementaire bedrijvigheid gemaakt en brengt ze te voorschijn tot in kwesties van-waar-kom-je-vandaan. Tegenover dezen stelselmatigen aanval, zijn wij tot gesloten weerstand gedwongen | |
[pagina 524]
| |
en 't ware tegen onze heiligste beginselen verraad plegen ons kop voor kop prijs te geven aan de anti-christelijke partijen. Maar kaarsen aansteken is even weinig een volledig staatsprogram als kaarsen uitblazen. Onze partij is de samenvatting van alle standen en daarom de volledigste regeeringspartij. En eene heerlijke taak kan de onze zijn en alles zet er ons toe aan: wij moeten de beroepsbelangen van ons volk organiseeren en op de samenwerking derzelve den waren en levenden volksstaat vestigen. Op dezen grondslag en in een christelijken geest moeten we dan een rijk program van positieve werking opmaken, en het volk zal ons trouw zijn, niet uit vrees alleen voor zijn godsdienstig geloof, maar uit liefde en dankbaarheid voor ons staatsbeleid. Want zooals nu kan het niet duren. Het liberale parlementair stelsel, dat nog steeds gehuldigd wordt, is de dwingelandij van de meerderheid der onsamenhangende eenheden. Het landtapijt wordt blindelings in een zeker getal stukken gesneden - die men arrondissementen noemt - en op elk wordt gespeeld. Wien 't meeste stemmetjes van allen-door-mekaar te beurt vallen is gekozen. En dan gaan ze ter kamer, die kinderen van 't goeie geluk, op hun waarde nog ongewogen, ze scharen bij mekaar en knik- of schuddebollen volgens tijd en omstandigheden en 't getal zal beslissen: 't getal, de zoete meester! En als ze wat doen, de ongemerkte nummers van het collectief getal, dan is 't om elkander af te liegen, af te vangen of verstoppertje te spelen, en als ze spreken, dan is 't voor de galerij, want die zal 't voortvertellen te hunnent. En zoo zijn we gekomen tot de politiek van uitwegen en van bijbedoelingen, tot de rammelrhetoriek, die het heil is der moderne partijen en veel meer zal het niet kunnen verslechten of het liberale parlementair stelsel zal van zelfs uiteenvallen. Met die politieke opvatting willen we niet heulen, we laten ze gerust over aan de zonen van het individualisme, in eersten en tweeden graad. En in afwachting dat het onnatuurlijke stelsel geheel worde vervangen, moeten we met ernstigen geest en goed-willen de huishoudelijke inrichting herzien van onze partij. We willen ons verheffen boven alle enghartigheid en ons niet een afvaardiging opzetten van boven-op lijk een hoed,wij willen ons niet aan de begoocheling overlaten dat door beloften of | |
[pagina 525]
| |
mildheden geprikkelde volksgunst een vaste partijbasis uitmaken kan, maar door de onmiddellijke aanraking met het volk willen wij de heelers zijn van zijne ware behoeften door de vertegenwoordiging aller standen de volledige uiting van den gemeenschappelijken wil, door de veelzijdigheid en de bevoegdheid onzer afvaardiging een waarborg geven dat het evenwicht tusschen hare leden genoeg is voor de doelmatigheid harer wetsbesluiten. Doch met de verbetering van ons politiek leven is het niet gedaan; de politiek is maar een klein gedeelte van ons maatschappelijk leven en het ligt niet op den weg onzer wenschen haren invloed nog uit te breiden. De vernieuwing van het maatschappelijk leven moet vooral de vrucht zijn van een algemeene ontwikkeling en zuivering van de hoogere zielsvermogens der volksklas. Dan eerst zal de ware lente komen in de getijden der menschheid, want de zon van de christene beschaving heeft nog met hare volle hoogte bereikt. Geen tijd was ongetwijfeld beter voorbereid op de ontvangenis van nieuw geestesleven. Het verbreed volksonderwijs heeft de verstanden toegankelijk gemaakt voor het geschreven woord, dat rondvliegt op losse bladen, en door de lichte aanraking van populaire wetenschap is een groote begeerte in vele gemoederen ontstaan. Het volk is vol verlangen naar verdere kennismaking, lijk een jonge vrouw na een eerste ontmoeting. Daar heerscht een nieuwe honger naar allerhande wetenschappen die de sluimer van de volksziel heeft gebroken en de meest begaafden schreien lijk ontwakende kinderen. Die toenemende drang naar verstandelijk bezit kan ons zeker niet bedroeven, want wij weten dat de rijke niet is van een beter geslacht dan de arme en 't kan ons niet verheugen dat zooveel aangeboren gaven nooit ontbolsterd werden tot heerlijke bloemen van hooger leven. Maar veel weten alleen is niet altijd een zegen. De mensch die zijn geleerdheid uitdraagt vóór zijne voeten lijk een dievenlantaarn is geene weldaad voor de samenleving, want hij zoekt het lagere en de geest is niet de meester maar de handlanger zijner zinnelijkheid, en langs den mond der zinnelijkheden alleen is het menschdom onheel- en onverzaadbaar. We | |
[pagina 526]
| |
hebben dan ook meer noodig dan volksonderwijs en wetenschappelijke verlichting; want zijn de behoeftigen van den geest zonder getal, de zedelijke noodlijders vervullen de stegen. Wat onze maatschappij vooral behoeft is gezonde volksopvoeding, want opvoeding is geleidelijke verbetering van den geheelen hoogeren mensch, zoo zedelijk als verstandelijk. De beste volksopvoeding is de christelijke, want ze bevordert niet enkel de harmonische ontwikkeling der natuurlijke gaven, ze wrijft de gezonde organen in met de olie der bovennatuurlijke genade. Maar de groote christene volksbeschaving, die we verlangen, kan niet worden opgebracht door de volksschool en de kerkelijke leering alleen. De groote school van het leven is het leven zelf. Wij, Katholieke ontwikkelden, dragers van de hoogere christene beschaving, wij, zonen en dochters van een betere opvoeding en een vollediger onderwijs, wij moeten tot het volk gaan, aan zijne werkbank of bij zijne huiselijke bezigheden met de weldaden van onze christene liefdadigheid en onzen zachten raad, wij moeten den minderen man verzamelen in onze volkshuizen, op de rustdagen, en hem de schatten openstellen van onze geleerdheid. Het volk is het meel, wij zijn de deesem der christene maatschappij. Zet de deesem naast het meel, daar zal geen brood uit worden; maar verkneed ze beide zooveel ge kunt, de heffe zal het meel met zijne uitzettingskracht doordringen in al zijne bestanddeelen en het zal zwellen tot brood en voedzaam worden en niet verzuren. Het volk ook is de voedende massa van 't menschdom, niet enkel naar het lichaam, maar ook naar den geest, want met zijn krachtigste elementen verjongt het altijd weer de naar boven-toe wegkwijnende en uitstervende scheppingskracht. Maar zoo wij het volk niet doordringen met den deesem der christene wijsheid en het slechts bewerken laten met het koude water der ongeloovige wetenschap, dan zal het schoone meel verstijven en beschimmelen, en de honden der boosheid zal ten deel vallen, wat bestemd was voor het altaar des Heeren. Wij zijn niet om het volk, en het volk is niet om onzent wil. Maar wij zijn allen om den wil van denzelfden meester. De meester gaf ons ontwikkelden de opdracht, de geestelijke rentmeesters over zijn volk te zijn en wij mogen onze | |
[pagina 527]
| |
schatten niet verborgen houden. Integendeel we moeten mededeelen zonder nazien, want duizenden zullen we spijzen en ons niet verarmen. Onze geest zal anderen vervullen en zelf niet ledig zijn, onze christelijke liefde zal de harten ontsteken en zelf niet verkoelen. Neen, wij zullen stijgen immer hooger want de liefdadigheid zal de ladder zijn van ons leven en de blijdschap zal de diepste lagen van ons wezen beroeren. Want hij, die zich zelven geeft, hij neemt de anderen tot zich als waren 't zijn kinderen; hij rilt van aandoening als hij het volk reikhalzen ziet naar zijn woord, lijk de zwaluwe hare sperrebekkende jongetjes, en de vreugde der mededeeling zal volledig wezen want hij voedt ze allen tegelijk door dezelfde Communie. Indien wij, hoogere Katholieke standen, de volle verantwoordelijkheid beseffen van onzen toestand onder ons volk, indien wij niet Christenen zijn met naam maar heidenen in werkelijkheid, indien wij de liefde maken tot de hoogste wet onzer samenleving, dan zal onze tijd met zijn pracht van verstand niet wezen als een pronkzuchtige vrouw vol uitwendige bevalligheid maar innerlijk onvruchtbaar, dan zal over onze hoofden weldra de morgen uitlichten van den lang verwachten maatschappelijken vrededag, dan zal, door de barnkracht van ons levendig gelooven en hopen beïnvloed, het volk zich getrokken voelen naar een hooger zieleleven, en zich veilig weten in zijnen samenhang met Christus, die de onbeweeglijke pool blijft in de vlucht der tijden.
Prof. Fr. Van Cauwelaert. |
|