| |
| |
| |
Pax....
Aan een modernen Werkman.
o, Voel hoe de opstand om uw lenden prangt
En dwangt, Onzaalge, als een gesmede kluister!
De storm steekt op. De tijden rijpen. Luister
Hoe 't knersend ijzer u den wil omvangt.
De tijden rijpen, bronzend in de zon
Als weelge peren die de tanden tarten...
En huilt 't orkaan, 't herlevent aan hun bron
Uw duizend zuchten en uw duizend smarten.
En huilt 't orkaan, de haat zwelt in uw longen
En spoelt zijn spog met warmen walm omhoog,
In vloek en gier en vlamme en vuurge tongen,
In wrok en wrevel wolkend uit de loog.
o, Voel hoe de opstand aan uw zijden smacht
En tracht naar 't bloedbad van uw wraak en wrevel!
Ik durf niet opzien naar uw mond die lacht
In grijns en grim, en gruwelzwangren nevel!
Ik durf niet denken meer!... Ik durf niet denken!
Uw wreede lach mij taal en teeken stremt!
Ik durf niet langer u te mijwaart wenken,
Onzaalge, dien geen liefdetoom en temt!
Ik zie met afschuw ál die zwarte drommen,
Die donkre mannen door de nachten gaan,
Die roode vlammen, vuurge rookkolommen
Die uit uw rangen in de luchten slaan.
| |
| |
Ik zie den vloed van d'Opstand naderstroomen,
De dijken zwichten, breken, - doorgestormd,
De steden branden als vervloekte droomen,
En d'Eeuwenzuil bezwijken, - als doorwormd!
Ik zie de tempels door uw hand vernielen,
Ik zie mijn heilgen door uw arm geslecht,
Ik zie de vrouwen vóór uw voeten knielen,
Ik zie 't Genie door uwen wil geknecht!
Ik durf niet denken meer!... Ik durf niet weenen!...
Ik voel uw haat aldoor mijn harte slaân......
Ik ben de stille, zachte klacht der kleênen,
Die liefdepreevlend langs de wegen gaan!
Ik ben zóo arm als gij, en lijde ellenden
Door géenen troost gevoed, géen hart gestild.
Ik ben zóo droef als gij, zóo ziek, zóo tenden,
En voel hoe d'honger door mijn dermen rilt!
Ik ben 't geduldend wee, en wil niet velen
Dat op mijn pelgrimspij uw modder spat!....
Ik ben uw zwakker kind, en durf niet spelen
Aan vader's hand die 't moordtuig wreed omvat!
Ik ben zoo droef als gij, die roept en steigert.
Ik voel de nood door àl mijn stappen slaan,
Ik hoor den lach van wie mij liefde weigert,
En zie de weelden die in wellust gaan!
Ik zie mijn wil tot gulden geld gesmolten,
Ik zie mijn werk tot overvloed herleid,
Ik zie mijn zweet tot rijken tooi gestolten,
Ik zie mijn bloed tot voettapijt gespreid!
Ik zie mijn hart met wreeden wrok verstooten
En weet mijn kindren beedlend langs de baan!....
Ik ben den beker moê, van gal verdroten,
En vinde een kaargen troost in droef getraan!....
| |
| |
Ik ben zoo ziek als gij, zoo moê, zoo tenden!
Ik voel mijn armen, krachtloos en ontdaan
De smeekend' handen naar den Vrede wenden,
Die wacht ons, glanzend als een jeugd'ge Waan!....
Ik lijde als gij, en wil u Broeder! noemen,
U 't vredeteeken kussen op de wang,
Uw donker leven sieren met wat bloemen,
Uw donkre ziel verlichten met wat zang.
Ik ben uw broeder! Ik ben zwak en lijde!
Kom, laat ons de eigen wegen biddend gaan,
En 't harte in deemoed tot den Vreê bereiden
Die wacht ons, glanzend, als een jeugd'ge Waan!....
Kom aan mijn zij! Hier loeit geen rood orkaan,
Hier zijn geen wulpsche lust, geen bloedge feesten,
Hier zijn geen ketens met verguldsel aan,
Hier ment geen vrijgeest 't arme volk als beesten!
De godslamp stil haar pinklicht als een sterre....
Hier ligt de Macht geknield en overmand,
Hier is de Rijkdom arm en 't Onrecht vèrre!....
Ik ben uw broeder! Voelt gij wie ik ben?
Ik wil uw wreede schare in éen omarmen
Van liefde en hope, aan mijnen boezem warmen!
Ik ben uw broeder! Voelt gij wie ik ben?....
Ik wil den vloek der komende geslachten
Met zorgend' handen van uw hoofden slaan!
Ik heb u lief en blijve u biddend wachten
En eeuwentartend aan dees' Kruisweg staan.
Ik ben zoo moede als gij, met moede voeten
Die moede moeten stromplen ter Genâ.
Ik wil voor u als zoenend offer boeten!
Waar staat uw Kruishout? Wáár uw Golgotha?
| |
| |
Ik wil voor u dat zoenend offer plengen!
Ik ben uw broeder, dien geen eeuwe en schen'......
Ik moete uw hart een blijde hope brengen,
Voelt gij wie ik ben?......
|
|