Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Over Alfred de VignyGraaf Alfred de Vigny werd geboren in 1797, stierf in 1863. Wat tijdperk in de geschiedenis van Frankrijk en van de menschheid! Hij zag het Consulaat, het Keizerrijk, de Restauratie, de regeeringen van Karel den Xe, van Louis-Philippe, de 2e Republiek, het 2e Keizerrijk en daartusschen de golving der gedachten, de worsteling der stelsels, het rijzen en dalen der scholen, den op- en ondergang van het romantisme. Hij was ‘pars magna’ in den grooten roemtijd der Fransche letterkunde en was even als de Musset en de andere romantiekers een van die vuurbergen, waardoor ‘de lava vliedt, die grollend in de harten der tijdgenooten ziedt’. De wereld baarde in bloedig wee al die kinderen, die genieën zouden worden. ‘La révolution satanique’, zooals de Maistre haar heette, werd gespannen in Cesar's wagen, de ‘Corsikaan met platgestreken haren’ besprong het hunkerende ros dat zoo vrijheidsdol hinnikte onder den gloed van Messidor's zon. De Châteaubriand en de Maistre poogden wel de Christelijke gedachten op te wekken, maar de sluier der valschheid verborg zoo dicht het gelaat van de kerk-bruid-van-Christus: Men had haar bespuwd met Voltaire's spog, hare tempels onteerd, hare dienaars onthoofd of verbannen: Zij had aangebeden gezien geile godinnen der rede op de altaartafels waar vroeger het Allerheiligste had gestraald en gezien het huis des gebeds onteerd tot een heksensabbat van gruwelen. Soldeniers dronken-van-bloed-en-wulpschheid hadden haar gesleurd door schande en moorden, hare ooren onteerd door liederlijke gezangen, voor hare oogen toegetrokken de heerlijkheid der gezichteinders van-vrede-en-liefde. Ze hebben haar dan gesteenigd met de steenen dier kerken, die heerlijke vaten van der vroegere eeuwen godsvrucht en lieten haar half-dood, bebloed en beslijkt liggen op de baan: Een morgenbriesje kwam allengs verkwikken haar matte voorhoofd, eenigen poogden hare wonden te reinigen, Napoleon vond dat ze voor zijn hof een mooi sieraad zou geweest zijn. De bruid was niet dood maar verbijsterd en zwijmelend: Altijd zag ze tumuli van doodshoofden veel hooger dan degene welke Tamerlan opsloeg; | |
[pagina 498]
| |
zij hoorde niet meer het feestgelui der klokken die vroeger zoo heerlijk hadden gejubeld toen de vernieuwde aarde onder den kus van haar eeuwig-ouden, altijd-jongen Redder hare bruiloft had gevierd met haar Schepper. De lach van Voltaire knarste steeds in haar oor. De gebedenboeken der nieuwe wereld waren de ‘Dictionnaire de l'Encyclopédie’ en de ‘Kritik’ van Kant. De lievelingswerken der Kerk als de Summa Theologica waren verscheurd. De eik van Vincennes, waaronder Koning Lodewijk voor God en zijn volk recht sprak, was een vrijheidsboom geworden, waarvan de vruchten, van buiten blozend, van binnen stof en asch waren, als diegene welke groeien op de oevers der Doode Zee. Uitstekend wordt die tijd geteekend door twee onder zijne geniaalste kinderen, door De Musset in Confession d'un enfant du siècle, door de Vigny in zijn Journal en in Grandeur et servitude militaire: ‘Génération ardente, pâle, nerveuse; conçus entre deux batailles, élevés dans les Collèges au roulement des tambours, des milliers d'enfants se regardaient entre eux d'un oeil sombre en essayant leurs muscles chétifs.... Alors s'assit sur un monde en ruine une jeunesse studieuse.... Toute la maladie du siècle présent vient de deux causes: Tout ce qui était n'est plus, tout ce qui sera n'est pas encore.’ (De Musset). De Vigny (Journal d'un poëte, Ed. Levy, bl. 58) teekent als volgt zijne eerste levensjaren: ‘Ik ben geboren te Loches, eene kleine stad in Touraine... Twee jaar oud zijnde, werd ik naar Parijs geleid, alwaar ik tusschen vader en moeder, door hen met eene weergalooze liefde werd grootgebracht. Zij hadden drie zoons gehad: Leo, Adolf, Emmanuël. Ik bleef alleen over, de laatste en zwakste uit een oude, talrijke familie van Beauce. Grootvader die uiterst rijk was, richtte met mijn vader en diens zeven broeders groote wolvenjachten in. De omwenteling vernielde alles. Mijn vader was de eenige die overbleef. Hij was weinig bemiddeld. Dit is een ongeluk dat geen eerlijk mensch verhelpen kan. | |
[pagina 499]
| |
Mijn leven tot mijn dertigste jaar kan in twee deelen gesplitst worden: Het Keizerrijk, De Restauratie. Het eerste is dat mijner opvoeding. Het tweede dat van mijn militair en dichterlijk leven. De koele en ietwat sombere stugheid van mijn karakter werd mij niet aangeboren, maar is uit mijne levenstoestanden gegroeid. Eene uiterst prikkelbare gevoeligheid, terneergedrukt gedurende mijne kindsheid door m'n meester, in het leger door de hoofdofficieren, bleef in het geheimste hoekje van mijn hart opgesloten.’ (Bl. 58-59, Journal.) ‘Op het einde van het Keizerrijk, schrijft hij, was ik een verstrooide lyceum-leerling. De oorlog stond recht in de school, de trommel roffelde de stem der meesters dood en de geheimzinnige boekentaal sprak tot ons zoo koud en zoo pedantisch. Logarithmen waren in onze oogen slechts sporten om te stijgen naar de ster van het eerelegioen, de schoonste ster des hemels voor kinderen. Een buitensporige zucht naar krijgsroem vervulde mijn hart juist toen Frankrijk van die drift begon te genezen.’ (Grandeur et servitude militaire, Ed. Michel-Levy, 1869, bl. 14-15). Krijgslauweren echter zouden nooit de Vigny's hoofd omkransen: als soldaat gaat hij met Louis XVIII de baan van de vlucht op en ten gevolge van het afschaffen der roode-wachtregimenten moet hij vaarwel zeggen aan zijn mooie uniform, aan zijn paard en zijne toerusting. ‘(Paléologue, Alfred de Vigny. Paris, Hachette, bl. 15). Toen werd het vrede en begon voor de soldaten te slaan de eentonige tik-tak van het kazerneleven. Doch de Vigny zocht andere ruimten om erin te storten den overvloed der werkkracht die kookte in hem. Hij begon dol-veel te lezen: vooral werken over geschiedenis, den bijbel, de boeken van de filosofen uit de 18e eeuw, van de Grieksche schrijvers, namelijk van Homeros, wiens Ilias hij uit het Grieksch in het Engelsch vertaalde, zijne overzetting met die door Pope vergelijkende.’ (Paléologue, aangehaald werk, bl. 17). Den invloed van al die lezingen op de Vigny's werk bestudeerde men herhaaldelijk: Ernest Dupuy, o.a. schreef | |
[pagina 500]
| |
in La Revue d'histoire littéraire de la France, (juillet-septembre 1903), een artikel ‘Les origines littéraires d'Alfred de Vigny’, dat wij beknopt zullen samenvatten: ‘De dichter heeft het a b c zijner kunst geleerd in de school van Delille, dien Dupuy eenigszins in eer herstelt.’ (Bl. 7, overdruk). Zekere kunstmatige verzen en koele beschrijvingen bewijzen dien invloed. Hier en daar schoone regels dankt A. de Vigny aan Delille. Ook met Millevoye bestaat verwantschap: (Men vergelijke ‘La Neige’ door de Vigny met ‘Emma et Eginhard’ door Millevoye). Van Millevoye heeft onze dichter geërfd zekere fletsche uitdrukkingen en omschrijvingen, zekere beginnelingswendingen. Hij dankt hem toch weer zekere Grieksch-mooie verzen, het stuk Symètha, waarschijnlijk het onderwerp van ‘Dolorida’. De bijbelsche gedichten echter, welke de romantiekers schreven vinden hunnen oorsprong in de werken van Châteaubriand. Népomucème Lemercier werd door de Vigny fel genoten: diens ‘Panhypocrisiade’ werd gelezen door Hugo en de Vigny en hier of daar benuttigd. Drie schrijvers vooral hebben dieperen en machtigeren indruk gemaakt op de ziel van de Vigny, namelijk Châteaubriand, Milton en Byron. Châteaubriand. Voorbeelden van navolging bij de vleet staan te lezen op bl. 20 env. van den overdruk: Vergeleken worden 12 aanhalingen uit ‘Helena’ door de Vigny met de parallel-plaatsen in Châteaubriand's werk. De colibribeschrijving in Eloa is samengesteld naar eene dergelijke beschrijving in ‘Attala’. Andere voorbeelden zijn nog ‘La Fille de Jephté’, ‘La Maison du Berger’, de beroemde samenspraak tusschen Napoleon en Pius VII uit Grandeur et servitude militaire. (La Canne de Jonc) misschien ook het onderwerp van Eloa: alhoewel de naam uit Klopstock's ‘Messias’ komt, heeft de Vigny slechts eene gedachte uit dit gedicht overgenomen. Veel meer ontleende hij aan Milton: ‘Paradise Lost’ was een in Frankrijk zeer bekend werk: de Vigny las het voordat hij Eloa maakte. | |
[pagina 501]
| |
Hij onderging den invloed ervan en niet dien van Moore's ‘Liefden der engelen’Ga naar voetnoot(1). Het wereldgroot vers: ‘monte au ciel aussi vite que l'éclair en descend’
doet denken aan een vers van Milton's Comus ‘Zoo snel als het gebliksem van het getintel eener star daalde ik uit den hemel’. Ook ‘La Colère de Samson’ kan nuttig vergeleken worden met Milton's ‘Samson agonistes’ (bl. 29-30). Eene van de oorzaken van de Vigny's pessimisme is Byron: Het eerste werk van de Vigny is een artikel in proza over Byron's werken. De gedachte van ‘Moïse’ komt van Byron: De teekens en de verzen: ‘Je vivrai donc toujours puissant et solitaire’ komen in Childe Harold's mond ‘I stand, and I stood alone’. ‘To be alone’, zucht Manfred. ‘Not to slumber, not to die’. Zekere bijzonderheden werden ‘Manfred’ nageschreven. (Bl. 33) ‘Le Déluge’ werd ingegeven door Byron's Heaven and Earth. ‘La Mort du Loup’ door Childe Harold IV, 21. (Andere voorbeelden nog leze men op bl. 35 env.) De Vigny las grondig Dante, doch laat; met Ariosto dweepte hij vroeg: uit ‘Orlando furioso’ vatte hij een treurspel op: Roland, waarvan slechts een vers werd behouden. Rabelais kende hij ook opperbest. Na de gedichten: SymethaGa naar voetnoot(2), La DryadeGa naar voetnoot(3), | |
[pagina 502]
| |
HelenaGa naar voetnoot(1), Le Bain d'une Dame RomaineGa naar voetnoot(2), Le BalGa naar voetnoot(3), La Femme adultèreGa naar voetnoot(4), Le SomnambuleGa naar voetnoot(5), Le MalheurGa naar voetnoot(6), La NeigeGa naar voetnoot(7), La | |
[pagina 503]
| |
Fille de JephtéGa naar voetnoot(1), Le BainGa naar voetnoot(2), La PrisonGa naar voetnoot(3) bewonderen wij het eerste grootsch meesterstuk Moïse. ‘Daar is nooit meer zulk een profeet in Israël opgestaan als Mozes, dien de Heer kende van aangezicht tot aangezicht, in al de teekenen en wonderdaden, welke hij hem zond te doen in Egyptenland, aan Pharao en al zijne knechten en aan zijn gansche land, en in al die sterke hand, en groote wonderen welke Mozes gedaan heeft voor gansch Israël’, zegt de Schrift en inderdaad wie was als Mozes? De volken der oude geschiedenis roemen hunne wijzen, hunne redenaars, hunne wetgevers, hunne dichters, hunne veroveraars; zeven steden twisten over de geboorteplaats van Homeros, maar wie heeft God gezien als Mozes, met Hem gesproken? Mozes' gansche leven is één wonder: het groot wonder van het bestaan van Israël: Zijn aangezicht straalt van de samenspraak met den Heer. Het heffen zijner handen brengt zegepraal, het wijzen zijner vingers splijt en vult de zeeën, zijn vaandel is de wolk- en vuurkolom, het regent manna om hem heen, de rotsen worden zacht voor z'n blik. Hij zingt liederen zooals nooit Pindarus er zong, en mee zongen de zee en het volk. Geen redenaar kon opwekken zooals hij, geen staat had wetten zooals diegene welke hij verkondigde. Hij droeg geen adelaar, maar was zelf de adelaar, drinkend den gloed | |
[pagina 504]
| |
der godheid zelve. God doorkneedde zijne ziel, sprak door zijn mond. Mozes' leven is een grootsch treurspel: het gaan door de woestijn naar het beloofde land, het wijzen aan weigere menschenkudden van landen van honing en melk, en het zien slechts van verre van die schoonheid, waarheen hij de anderen leidde: ‘Mozes ging dan uit de vlakke velden van Moab boven op den berg Nebo, op de hoogte Phasga, tegenover Jericho: en de Heer toonde hem het gansche land van Galaäd tot Dan toe en gansch Nephtali en 't land van Ephraïm en Manasses, en 't geheele land van Juda tot aan de uiterste zee, ook de zuidzijde en de ruimte des velds van Jericho, de palmstad; tot Segor toe. En de Heer zeide tot hem: Dit is het land, waarover ik Abraham, Isaac en Jacob gezworen heb zeggende: aan uwe afkomst zal ik het geven. Gij hebt het met uwe oogen gezien, doch gij zult derwaarts niet overgaan.’ (Deuteronomium xxxiv). Op dien stond schildert de Vigny Mozes of liever zich zelven, zijn hoogmoed, zijne verzuchtingen onder de gedaante van Mozes: Het wezen van Mozes' leven gelijkt opvallend op de essentie van het dichtersleven; dat ook is haken naar de verte, zien van het beloofde maar wijd-liggend, ongenaakbaar land, spreken met den verborgen God. Mozes te nemen als zinnebeeld van de dichters is uiterst natuurlijk. - Mozes is wel de Vigny, de trotsche alleenstaande, opwaartsstrevende idealist, de machtige met afgronddiep hart, de peiler van den hemel, dragend immer-gapende onvoldaanheid. Het gedicht begint met de beschrijving van het beloofde land: de omzetting in verzen van den Deuteronomiumtekst. Mozes spreekt met God, doch bidt Hem niet aan: de Vigny heeft nooit God aangebedenGa naar voetnoot(1). Nooit bloeide het gebed op de rots zijner ziel. Hij klaagt, hij verwenscht zijne roeping, zijn machtig-eenzaam-zijn en bidt om te mogen slapen den slaap der aarde: | |
[pagina 505]
| |
Il disait au Seigneur ‘Ne finirai-je pas?
Où voulez-vous encor que je porte mes pas?
Je vivrai donc toujours puissant et solitaire?
Laissez-moi m'endormir du sommeil de la terre. -
Que vous ai-je donc fait pour être votre élu?’
Gansch het gedicht is de uitwerking dier twee denkbeelden: ‘puissant’ et ‘solitaire’ ‘puissant’: ‘J'ai fait pleuvoir le feu sur la tête des rois;
L'avenir à genoux adorera mes lois;
Des tombes des humains j'ouvre la plus antique,
La mort trouve à ma voix une voix prophétique,
Je suis très grand, mes pieds sont sur les nations;
Ma main fait et défait les générations.
Hélas, je suis, Seigneur, puissant et solitaire;
Laissez-moi m'endormir du sommeil de la terre.’
En nu de eenzaamheid: ‘Sitôt que votre souffle a rempli le berger,
Les hommes se sont dit: ‘Il nous est étranger
et les yeux se baissaient devant mes yeux de flamme,
Car ils venaient, hélas, d'y voir plus que mon âme.
J'ai vu l'amour s'éteindre et l'amitié tarir,
Les vierges se voilaient et craignaient de mourir.
M'enveloppant alors de la colonne noire,
J'ai marché devant tous, triste et seul dans ma gloire.
Et j'ai dit dans mon coeur: ‘que vouloir à présent?
Pour dormir sur un sein mon front est trop pesant,
Ma main laisse l'effroi sur la main qu'elle touche.
L'orage est dans ma voix, l'éclair est sur ma bouche;
Aussi, loin de m'aimer, voilà qu'ils tremblent tous,
Et quand j'ouvre les bras, on tombe à mes genoux.
O Seigneur, j'ai vécu puissant et solitaire;
Laissez-moi m'endormir du sommeil de la terre.’
Laten wij in esthetisch-historisch opzicht onderzoeken die klacht en dien wensch. De klacht is de stem der grooten: klagend giert de wind door de donkerheid der wouden, klagen doen zee en orkaan, klacht is het bestaan der bergen, treurend omdat ze nooit worden bezocht door lentemeisjes noch dartelende | |
[pagina 506]
| |
kinders, omdat ze nooit geliefkoosd worden door huppelwindjes. Logheid is hun kracht: ze staan daar voor eeuwig gemetseld en de herder of de alpreiziger, wanneer hij van ver hun dreigen ziet door de lucht, voelt stijver worden zijn bloed, slaat een kruis en gaat voorbij; klacht tintelt in de eindelooze, oneindig-schoone noorderijsvelden, in het diepflonkerend geblaak der sterren, in de koudblauwe winterluchten. Het heimwee naar zuiderlanden en palmboomenloover vulkaant op soms uit die eenzaamheden en weer wordt het eene klacht als deze van de Vigny's ‘Moïse’. De klacht is de zang van het ‘besoin d'aimer’ volgens de Musset het genie: ‘ce qu'on appelle génie n'est que besoin d'aimer’. Mozes is ook als de Musset's Pelikaan ‘pêcheur mélancolique qui regarde les Cieux’. De wensch nu: ‘laissez-moi m'endormir du sommeil de la terre’ is in de Vigny's mond misschien de kreet des harten, maar in Mozes' mond onzin: Mozes trachtte naar het beloofde land en naar het zien van God. ‘Toon mij uw aangezicht’. ‘Toon mij uwe heerlijkheid’, had hij eens gesmeekt en dit moest de laatste gedachte zijn. De wensch van de Vigny's ‘Moïse’ is die van een zelfzuchtige, van een boudhistisch nihilist, niet van een mensch die zich heeft opgeofferd om op bevel van God vrijheid en een vaderland te geven aan het bevoorrechte volk. In dit opzicht dus is verdiend het verwijt door Longhaye (Dix-neuvième siècle: Deuxième période. Éd. 1901, bl. 253) gericht tegen den dichter dat deze den geest van den bijbel vervalscht. De klacht evenwel zal blijven als een der heerlijkste brokken uit de wereldletterkunde, omdat zij verzinnebeeldt een groot deel van het lijden des menschdoms, omdat zij is een genster-bliksem geslagen uit de ziel der grootsten, de quis-liberabit-me-kreet van de genieën. Na even Le Trappiste te hebben gelezen, staan wij weer stil voor een meesterwerk Eloa. De schrijver stort in dit gedicht een ander deel zijner gedachten neer: de gedachte van het medelijden, van de opoffering uit liefde: Wat ‘Eloa’ te danken heeft aan andere meesterstukken hebben wij reeds uiteengezet; toch is dit werk door de strekking gansch eigen aan de Vigny: Eloa is een engel die uit medelijdende liefde tot Satan dezen volgt in het ongeluk. ‘Je t'aime et je | |
[pagina 507]
| |
descends’, zou men als kenspreuk op dit gedicht kunnen stellen. Eloa is een engel geboren uit een traan van Jezus, over Lazarus gestort. Hier volgt hare beschrijving betooverendschoon na de meest-middelmatige verzen der inleiding: ‘Toute parée, aux yeux du Ciel qui la contemple,
Elle marche vers Dieu comme une épouse au temple;
Son beau front est serein et pur comme un beau lis,
Et d'un voile d'azur il soulève les plis;
Ses cheveux, partagés, comme des gerbes blondes,
Dans les vapeurs de l'air perdent leurs molles ondes,
Comme on voit la comète errante dans les cieux
Fondre au sein de la nuit ses rayons gracieux;
Une rose aux lueurs de l'aube matinale
N'a pas de son teint frais la rougeur virginale;
Et la lune, des bois éclairant l'épaisseur
D'un de ses doux regards n'atteint pas la douceur.
Ses ailes sont d'argent; sous une pâle robe,
Son pied blanc tour à tour se montre et se dérobe,
Et son sein agité, mais à peine aperçu
Soulève les contours du céleste tissu.
C'est une femme aussi, c'est une ange charmante;
Car ce peuple d'Esprits, cette famille aimante,
Qui, pour nous, près de nous, prie et veille toujours,
Unit sa pure essence en de célestes amours:
L'Archange Raphaël, lorsqu'il vint sur la terre,
Sous le berceau d'Eden conta ce doux mystère.
Mais nulle de ces soeurs que Dieu créa pour eux
N'apporta plus de joie au ciel des Bienheureux.’
Op zekeren dag wordt Eloa ingelicht over het bestaan van Lucifer: ‘On dit qu'il gémit, qu'il est seul, que personne ne l'aime.’
Eloa echter vervloekt hem niet. Zij begint te droomen en te mijmeren, zoekt de eenzaamheid en zegt: ‘Aucun d'eux (engelen en seraphijnen) n'a besoin de celle qui console.
On dit qu'il en est un.’
Zij verlaat den hemel als een kolibrie (Ed. Delagrave, bl. 19, vermaarde beschrijving). Zij komt tot aan de boorden van den Chaos: liefde komt terug waar zij voorbijvliegt. | |
[pagina 508]
| |
(Ie zang: Naissance). Satan (beschrijving bl. 25) komt haar te gemoet en spreekt lokkend-mooie woorden: ‘D'où viens-tu, bel Archange? où vas-tu? quelle voie
Suit ton aile d'argent qui dans l'air se déploie?
C'est pour avoir aimé, c'est pour avoir sauvé
Que je suis malheureux, que je suis réprouvé.’
Eloa is betooverd: ‘Sous l'éclair d'un regard sa force fut brisée.’
De verleider gaat voort: ‘Je suis celui qu'on aime et qu'on ne connaît pas.’
en zegt dat hij de koning is van den nacht, de koning der liefde.... ‘Ce méchant qu'on accuse est un consolateur.’
Eloa bloost driemaal: teeken dat ze bezweek (IIe zang: Séduction): Eloa, sans parler, disait: ‘Je suis à toi.’
Et l'ange ténébreux dit tout bas: ‘sois à moi.’
enz. De Engel neemt den sluier weg van zijn hoofd en nadert haar.... Zij zegt: ‘Puisque vous êtes beau, vous êtes bon, sans doute;
Car, sitôt que des Cieux une âme prend la route
Comme un saint vêtement, nous voyons sa bonté
Lui donner en entrant l'éternelle beauté.
Mais pourquoi vos discours m'inspirent-ils la crainte?
Pourquoi sur votre front tant de douleur empreinte?
Comment avez-vous pu descendre du saint lieu?
Et comment m'aimez-vous si vous n'aimez pas Dieu?’
Werkelijk dat zijn woorden ‘forts comme l'innocence.’ Zij denkt ‘Gij zijt schoon, dus moet gij goed zijn: Hoe kunt gij mij beminnen indien gij God niet bemint?’ Wij droomen en zijn ontroerd: Hoe jammer dat het niet zoo is, dat zoovele zondige zielen zijn gehuld in een goddelijkschoone kleed, dat op rotsen en dorren grond is weggevloeid het bloed der liefde. Dat alles, kunst en letterkunde, | |
[pagina 509]
| |
spreken van liefde en de groote liefde meer om meer verloren gaat. O schoone tijden zouden het zijn geweest ware het verband tusschen goedheid en schoonheid nooit verbroken geweest, hadde Eloa de waarheid gezeid! Satan kan het niet uitstaan, hij wil vluchten en gelijk de gekwetste adelaar, (hier komt de beroemde beschrijving en het wereldenomvattend vers ‘Monte au Ciel aussi vite que l'éclair en descend’) door het lood voelt hij zich door de wroeging getroffen, hij is bijna verrukt, voelt spijt, zucht naar tranen, is op het punt terug ten hemel te gaan, maar dan wordt hij weer de sluwe verleider en wetende waar hij Eloa treffen zal, weent hij. Hier volgt de tweespraak: (Eloa) - Que vous ai-je donc fait? Qu'avez-vous? Me voici.
- Tu cherches à me fuir et pour toujours peut-être.
Combien tu me punis de m'être fait connaître!
- J'aimerais mieux rester; mais le Seigneur m'attend.
Je veux parler pour vous, souvent il nous entend.
- Il ne peut rien sur moi, jamais mon sort ne change,
Et toi seule est le Dieu qui peut sauver un Ange.
- Que puis-je faire? Hélas! dites, faut-il rester?
- Oui, descends jusqu'à moi, car je ne puis monter.
- Mais quel don voulez-vous? - Le plus beau, c'est nous-mêmes.
Viens - M'exiler du Ciel? - qu'importe si tu m'aimes?
Touche ma main. Bientôt dans un mépris égal
Se confondront pour vous et le bien et le mal.
Tu n'as jamais compris ce qu'on trouve de charmes
A présenter son sein pour y cacher des larmes.
Viens, il est un bonheur que moi-seul t'apprendrai;
Tu m'ouvriras ton âme et je l'y répandrai,
Comme l'aube et la lune au couchant reposée
Confondent leurs rayons, ou comme la rosée
Dans une perle seule unit deux de ses pleurs
Pour s'empreindre du baume exhalé par les fleurs,
Comme un double flambeau réunit ses deux flammes
Non moins étroitement nous unirons nos âmes.
- Je t'aime et je descends. Mais que diront les Cieux?
De Hemelen antwoorden: ‘Gloire dans l'Univers, dans les temps à Celui
Qui s'immole à jamais pour le salut d'autrui.’
Les Cieux semblaient parler. C'en était trop pour elle.
| |
[pagina 510]
| |
Dit is de geschiedenis van het zondenwee: Ik bemin en ik daal neer. De liefde heeft ook twee burchten gebouwd: de eene heeft tot middenpunt de goddelijke drieëenheid: de andere Satan. Tusschen die twee polenburchten heen loopen onze menschheid en onze wereldgeschiedenis als een evenaar. Machtig trekken beide krachten de zielen aan: 't is stijgen en dalen alles wat men ziet, alles wat men hoort. Wapenstilstand is er nooit. De zon en de sterren branden als wachtvuren in den grooten kamp; orkanen en zeegebulder zijn zijne bazuinen, het heelal is het slagveld. Een vers dat gezichteinders opentrekt zooals het hier aangehaalde is eeuwig. Het stuk eindigt met de volgende samenspraak die, naar onze bescheiden meening, vlekt in het geheel: ‘Où me conduisez-vous, bel Ange? Viens toujours.
- Que votre voix est triste et quel sombre discours!
N'est-ce pas Eloa qui soulève ta chaîne?
J'ai cru t'avoir sauvé. - Non, c'est moi qui t'entraîne.
- Si nous sommes unis peu m'importe en quel lieu!
Nomme-moi donc encore ou ta soeur ou ton Dieu,
- J'enlève mon esclave et je tiens ma victime.
- Tu paraissais si bon! Oh, qu'ai-je fait? - une victime.
- Seras-tu plus heureux? du moins, es-tu content?
- Plus triste que jamais? - Qui donc es-tu? - Satan.
Satan wordt daarin hatelijk: hij mocht maar ongelukkig zijn. De Vigny immers haatte Satan niet; hij was hem veeleer genegen, hij beschouwde hem als een slachtoffer van God. Eloa blijft liefde tot op het laatste, maar is al te naïef en vraagt naar de haar bekende waarheid. Niet naar geluk overigens vraagde zij: haar laatste gedachte is ‘Ik wil nog alles verdragen, maar zult gij gelukkiger zijn?’ en het antwoord is ‘neen’. Eloa's medelijden is dus volkomen onnuttig. Om dit te verzachten, heeft de Vigny altijd een vervolg daarop ontworpen. In het Journal d'un Poëte, bl. 274, staat het plan van een gedicht Satan sauvé. Nadat Eloa in de hel was gedaald, was de nacht er minder duister geworden. Telkens als er verdoemden aankomen weent Eloa. Satan verliest zijn genot in het kwaad doen. Zij aanschouwt hem. Hij weent. Eloa glimlacht en wijst met haren vinger naar den | |
[pagina 511]
| |
hemel. ‘Wat gebeurt er?’ vraagt Satan. Zij antwoordt: ‘Hoor, de tijd is gedaan. Gij zijt gered’. Zij neemt hem bij de hand, de helgewelven gaan open om hen te laten doorgaan. Eene plaats onder de engelen is ledig en eene stem spreekt: ‘Tu as été puni pendant le temps; tu as souffert, puisque tu fus l'ange du mal, tu as aimé une fois, entre dans mon éternité, le mal n'existe plus.’ Eloa werd druk bewonderd: Victor Hugo schreef er over: ‘Si jamais composition littéraire a porté l'empreinte ineffaçable de la méditation et de l'inspiration, c'est le Paradis perdu. Une idée morale qui touche à la fois aux deux natures de l'homme; une leçon terrible donnée en vers sublimes, une des plus hautes vérités de la religion et de la philosophie développée dans une des plus belles fictions de la poésie; l'échelle entière de la création parcourue depuis le degré le plus bas; une action qui commence par Jésus et qui se termine par Satan. Ève entraînée par la curiosité, la compassion et l'imprudence jusqu'à la perdition, la première femme en contact avec le premier démon, voilà ce que présente l'oeuvre de Milton, oeuvre simple et immense dont tous les ressorts sont des sentiments, tableau magique qui fait graduellement succéder à toutes les teintes de lumière toutes les nuances de ténèbres, poëme singulier qui charme et qui effraye.’ In de eerste uitgaaf van dit artikel stond te lezen: ‘Eloa’ voor le Paradis perdu en Alfred de Vigny in plaats van Milton’ (Brunetière: Evolution II, bl. 6). Toen die tweede uitgaaf verscheen, was Hugo reeds nijdig tegen de Vigny. Théophile Gauthier heette ‘Eloa’ le plus parfait poëme de notre littérature. (Aangehaald in Paléologue op. cit.) Longhaye (op. cit., bl. 254) oordeelt anders: ‘Pour Eloa, sous la parure littéraire souvent fort belle, ce ne sera jamais qu'un caprice répugnant comme donnée première, indécis et malsain comme dernière impression.’ Hij beweert verder, dat het boek gericht is in naam van het gevoel tegen de eeuwigheid der straf en dat de schoonheid besteed wordt aan ‘des jeux déraisonnables et, tranchons le mot, parfaitement sacrilèges.’ In letterkundig opzicht, zegt Emile Faguet (Études littéraires sur le dix-neuvième siècle, Paris 1887, bl. 144- | |
[pagina 512]
| |
145): ‘Satan wordt een gewone Don Juan en Eloa valt zooals men gewoonlijk valt.’ Reeds hooger wezen wij op de indruk-vernielende laatste verzen. De benaming indécis is dus eenigszins gepast. Heeft Faguet nu gelijk? Over 't algemeen ja, toch schijnt zijne uitspraak ons wat streng evenals diegene van Longhaye. De rede echter van den katholiek is niet bevredigd, maar is de romantische dichtkunst niet voor een groot deel de opstand van het gevoel tegen het verstand, en katholiek was die kunst niet, zooals wij verder zullen zeggen. De indruk dien de Vigny wil teweegbrengen of ten minste teweegbrengt is: ‘In Eloa zit veel meer goedheid, meer medelijden dan in God.’ Verkeerd is de opvatting der hel, verkeerd dit ideaal van opoffering. De hel immers is, zooals ik het onlangs nog las, niets anders dan het voortduren van den staat van wanorde, waarin de zondaar zichzelf geworpen heeft (Tijdingen der Hoogeschooluitbreiding, IIIe jaargang nr 8). Eene opoffering als diegene van Eloa gaat overigens ook in tegen de orde: de mensch moet zijn eigen eeuwig geluk zoeken. Onlangs schreef Pater van Mierlo Jun. (Jong Dietschland, 10e jaarg. nr 2) dat het menschelijke voor alle volken en tijden van het treurspel ‘Lucifer’ hierin gelegen is ‘Lucifer is de schoonste ziel waarop Gods oog genadig viel’. In vollen adel verschijnt hij ons, zonder lagere driften, afkeerig van logen en van geveinsdheid.... Hij wordt gehouden in eene atmosfeer van verhevenheid, die zijn val te tragischer maakt.’ ‘Zoo is Lucifer de val van een ziel.’ Met hier of daar een lichte wijziging is dit op Eloa toepasselijk: Hier minder grootschheid dan liefelijkheid - meer het hart dan wel de verbeelding wordt getroffen - en heel diep: Wie heeft niet den droeven indruk ondervonden wanneer men hem berichtte eene zelfmoord of den slechten dood van een begaafd mensch! Veel sterker pijnigt ons het lezen van ‘Eloa’: Geen val van Gretchen of Katuscha roert ons als die val: want dat is er een uit de hoogste hoogte en allerdiepst. Dien indruk ongezond te heeten is toch overdreven. De mensch is van natuur genadig voor de dwalingen van het hart en Eloa dwaalt uit overdreven, | |
[pagina 513]
| |
onberedeneerde goedertierenheid: zij verdient dus medelijden of verkrijgt er toch ondanks alle redeneeringen. Eloa zal een onvergankelijke figuur blijven naast de andere heldinnen der zelfopoffering en ik denk vanzelf op Elisabeth uit ‘Tannhäuser’, die gelukkiger dan Eloa, haren Satan-Tannhäuser redt, en liefde-leliën uit een dorren staf doet groeien.
In 1828 schreef de Vigny nog Le DélugeGa naar voetnoot(1) en Dolorida.Ga naar voetnoot(2)
(Vervolgt) L. Dosfel. |
|