| |
| |
| |
Het huis op den hoek
Jaren en jaren had de reepel gronds op den hoek daar gelegen als morsige vlek tusschen de eenvoudige, maar zindelijk-onderhouden burgershuizen. Nooit was het in iemands denken gekomen dat hij voor iets anders dienen kon dan om de stootwagens te bergen van Tist Korrel, die ze aan mosselleursters en voddewijven verhuurde. Elken avond kwam hij aangesleurd, gevolgd door zijne zwartharige, slonsige dochter, en samen schokten zij de ratelende voertuigen achter het wrakke schutsel, waarop de plakkaten der verkoopingen verscheidenkleurig kleefden. Dan trokken zij de scheefhangende deur dicht, wrongen moeilijk den verroesten grendel toe, en gingen, na een praatje met Lies uit het winkeltje schuin daarover, trage terug naar huis.
Het was dan ook eene ware omwenteling toen op zekeren dag een ploeg arbeiders het vermemeld schutsel neersmakten, en vlijtig den grond begonnen uit te graven. De vrouwen lieten hunne groenten voor 't middageten half bereid liggen, vergaten hun kleinste dat ongetroost bleef schreien in de wieg, en troepten bijeen om elkander te vragen wat ze nu toch van zin waren met den hoek.
Platte wagens, vol roode baksteenen geladen, schokten log door de zijstraten, en bruin-geschroeide lossers, wier ruig-behaarde borst door het openplooiend, kleurig hemd zichtbaar was, tastten de vrachten tot langen hoop die al maar zwaarder en grooter werd. Halfronde mortelkarren, wier ijzeren bak te wiegelen hong tusschen hooge, stevige wielen, werden ledig gekapt nevens het gaanpad, en de weeke, smoezelige brei spatte sparkelend tot op de deur van Nelia de naaister. Blauw-grijzige arduinen platen volgden na zware, dikke kepers; en toen de grondvesten voltooid waren, toen de metsers al hooger en hooger stegen met hun klink-kletterend truweel, en de dieners eindelijk langs lange ladders naar boven klommen, met den opgetorenden mor- | |
| |
telbak of de drijhoekig getaste lading steenen op den schouder, waren de ongeloovigsten toch ook overtuigd dat er een huis op den hoek zou komen.
Gedurende de eerste dagen was die gebeurtenis de spil, waarop ieder gesprek in de buurt draaide. Langzamerhand werd men echter het nieuwe gewoon; doch wanneer, na een paar maanden, de vervuilde vlaggen uit de dakvensters werden gestoken door de metsers, om het in 't droog stellen van den bouw te vieren, daagde er een belangrijke vraag op die den geest van al de vrouwen bekommerde:
- Wie zal er in komen?
Er werd gegist en verondersteld. Sofie beweerde dat het eene herberg zou worden; dat was genoeg te zien aan de groote vitrien. Mina hield bij hoog en laag staan dat het een magazijn van kruidenierswaren zou zijn. Ze wist dat uit goede bron, want heur man werkte bij den schrijnwerker die de deuren moest leveren.
Toen Lies dit hoorde, werd haar hoekig gelaat nog stroever. Weeral een mededinger. Had ze nog niet genoeg met ‘De Hesp’, achter den hoek, waar het volk heenliep alsof ze daar alles voor niet gaven?
Anderen waren echter overtuigd dat er een ellegoedwinkel zou komen, of iets in dien aard. Doch één punt was er waarop zij het allen eens waren: Het zou niet trekken, 't was gelijk wat er in begonnen werd. Dat was nu toch geen plaats voor een ‘affaire’.
Nieuwsgierig verwachtten zij dan ook de opening. Maar wanneer de laatste werkman voor goed vertrokken was, en de overschot roode steenen en verkorste mortel werd weggevoerd, zagen zij een geel plakkaatje voor het bovenlicht der toegeluikte deur: Huis te huren.
't Was dus nog niet bestemd. De eerste week verliep, eene maand gleed voorbij, 't werd winter; en als de zomerzon weer gloeide op de kartelende daken, hong nog altijd de huurbrief voor het vervuilde glas. De jongens teekenden met wit krijt elkanders portret op de afgerolde beluikens, mannekens met grooten kop of langen neus, en schreven er dan met hobbelige letters den naam onder van dengene waarop ze wrokkig waren. Als de meisjes school speelden, diende de deur van den gebroken hoek voor bord, en daarop
| |
| |
merkte de opletster de goede of kwade punten; en iedereen wist dat het Piet was, die met de groote slijkklodden naar de houterige krijten ventjes gesmeten had, zoodanig dat de vuile brij in morsige sterren was uitgespat over 't bruin geschilderd houtwerk.
De buurvrouwen hadden sinds lang de gewoonte hernomen, welke zij vroeger een tijdje gedwongen waren te onderbreken binst het bouwen, of als het huis daar nog versch te wachten stond naar bewoners, en wierpen nu, gelijk voorheen tegen het schutsel, hunne volle vuilnisbakken ledig tegen den muur, wanneer de kar van den reinigheidsdienst soms wat lang wegbleef, of als zij het helmende bellen niet gehoord hadden en de wagen reeds voorbij was. Niettegenstaande zijne nieuwheid, stond het gebouw daar treurig en doodsch, als wrakkig en vervallen reeds in een midden waar niemand er van wilde, en bij stormig weer woei de wind klagend door stukgeworpen ruiten der nooit-ontsloten ramen. Droef bleekte des avonds de vale glans van de gaslantaarn op den hoek over de bevuilde muren, en verlichtte wijfelend de gele plakbrief boven de deur. Geweldige vlagen van vochtige lente hadden de zinken afleidingsbuis van het dak verwrongen aan de voegen; en telkens nu de killige regen neerstriemde, spatte het nat sprenkelend door de breede spleet, en dreef in breede, glimmende streepen langs het rottend muurbezetsel.
Niemand wilde het dan ook gelooven als Lies uit het winkeltje vertelde dat het huis verhuurd was, en binnen kort zou geopend worden.
- ‘Wie zou daar inkomen? Ge maakt ons wat vodden wijs. Tut, tut’, ontkende Mina, en schudde heure vlakke hand weigerend weg en weer.
- ‘Ge vraagt me immers naar geen leugens’, weerde Lies, geprikkeld. ‘Ik heb de eigenaar....’
- ‘Kent gij die?’
- ‘Wel schaap, ik heb hem dikwijls genoeg gezien, als ze nog aan 't bouwen waren. Nu kwam hij met twee damen, een oude en een jonge, moeder en dochter, denk ik. Ze zijn lang binnen geweest, en als ze buiten kwamen was het nog een heel parlementeeren voor de deur.’
| |
| |
- ‘Dat wil nog niets zeggen’, meende Bet, die met heur pak bloem in de hand nog stond te luisteren, hoewel ze gejaagd had geroepen bij 't binnenkomen dat ze niet veel tijd had, daar heur eten op het vuur stond.
- ‘Niets zeggen?’
Lies geraakte al meer en meer in vuur. Zij liet het kleine meisje, dat voor de derde maal een vierdeel broodsuiker vroeg, ongeriefd staan, en kwam met de ellebogen op de toonbank leunen.
- ‘Niets zeggen’, herhaalde zij nog eens, en heure spichte tong gleed snel langs de dorre, dunne lippen; ‘hewel, dezen morgen in de vroegte is de eigenaar weer hier geweest met een anderen vent, zeker een schilder, want hij had een witten kiel opgerold onder den arm. En hij wees naar de muren en deur, net als om te toonen dat alles moest gekuischt worden.
- ‘We zullen wachten en zien’, sprak Mina, nog ongeloovig. ‘Wie zou er in dat kot willen wonen? Daar zal niets in trekken.’
In 't voorbijgaan bezag ze nog eens minachtend het huis van onder tot boven. Was dat nu toch een bouw! Te groot voor een burgershuis, te slecht verdeeld voor een winkel. Wie dat niet in de gaten kreeg, was ziende blind.
Dienzelfden dag nog kwamen echter werkelijk de schilders, en waschten met overvloed van sparkelend water den besmeurden gevel en bestuifde vensters. Daarna kreeg het houtwerk der ramen, evenals het rolbeluiken der vitrien en de dubbele deur, eene glimmende laag bruine verf. Nieuwsgierig blikkend door de dikke spiegelruit, zagen de geburen een werkvrouw ijverig schrobben op de blauwbebloemde vloersteentjes.
- ‘Zou het dan tóch waar zijn?’
Nog geene week had de woel van 't werkvolk geduurd, en het voorheen zoo ellendige huis had reeds een vroolijker, vlijtiger uitzicht gekregen. Helder glommen de gereinigde ruiten in het opgefrischt houtwerk; in den winkel waren de gasplaatsers bezig een groote koperen hanglamp met vier bekken te vestigen te midden van 't sierlijk loofwerk aan de zoldering.
- ‘'t Is geen krot, Lies.’
| |
| |
- ‘Ik wilde maar eens weten wat voor volk.... Wel menschen lief.... als ge van den duivel spreekt.... Zie, Roos, daar zijn ze.’
- ‘Wie?’
- ‘De huurders.’
Twee vrouwen kwamen uit de straat, die schuin verliep over het huis, en naderden langzaam, het oog op de bezig zijnde schilders. Grijzende haren krulden fijn onder den zwarten, met enkele purpere bloemkens versierden hoed der eene, en heure ietwat gebogen gestalte verdook in langen, donkeren overmantel. Mat stonden de blauwe oogen in waterig waas, alsof een gedurige nevel van kommer er over dreef, en telkens wilde uitvloeien in moeilijk weerhouden tranen. Over gansch heur bleek-geel, dor gelaat lag een treurige klacht van ongesproken leed, gegroefd in diepe rimpels, en heure bewegingen waren traag en moe, of ze afgemat was door den onbarmhartigen strijd om het leven.
- ‘Maar Heere, Roos, wie is daar bij? Wat is dat voor iets? Is die geen el te lang? Mensch lief toch!’
Naast de bejaarde dame ging een slanke jufvrouw die eenigszins buigen moest om de andere aan heuren arm te leiden. Een licht-geel, fijn strooien hoedje met neerhangende patrijzenveer stond sierlijk op den overvloed heurer zwarte haren, die bevallig het regelmatig-lijnend gelaat omlijstten. Ondanks heur eenvoudig, weinig versierd kleedsel van grijze stof, dat ze ophield met den greep heurer linke hand, beduidden heure houding en gebaren sprekend dat ze beter gewoon was.
Een pooze spraken zij met den schildersbaas. Dan traden zij in de groote voorplaats, bleven wat staan bij de gaswerkers, en verdwenen toen verder in het huis.
- ‘Wel, wel’, riep Roos, en zette de grove handen, wit en week van 't sop, in de heupen. ‘Zoudt ge niet zeggen, ze zijn van de noblesse? Ze bezien ons nog niet?’
- ‘'t Is maar kale chik’, meende Dina, trok het deksel van heure geelhouten snuifdoos en bood ze in den ronde.
- ‘Mijn gedacht is’, zei Lies gewichtig, ‘het is vreemd ras.’
- ‘En dat komt hier nestelen? Waarom blijven ze in hun streek niet?’
| |
| |
Fien greep, al sprekend, in de aangeboden doos, en duwde dan behoedzaam de zwarte stof op het platte van haren langbenagelden duim in den neus.
- ‘Ja, waarom blijven ze ginder niet’, herhaalde zij nog eens, en wreef met den rug harer hand de klevende korrels weg.
- ‘Hun haring zal hier toch niet braden.’
- ‘Maar wat hebt gijlieden toch’, kwam Stien er tusschen. ‘Gij kent de menschen van haar of pluim, en ge spreekt er over, net alsof gij er jaren lang mee in ruzie waart.’
- ‘Dat is gelijk’, weerde Lies bitsig. ‘Ge ziet wel, het is geen volk van onze soort. En dat moet maar op een ander trekken.’
Zoo ging het voort. De eene maakte veronderstellingen, waarop de andere weer nieuwe waarschijnlijkheden tastte, die ze eindelijk, door lang herhalen, voor waarheid bevestigden. Ze hitsten elkander op tegen de indringers, wier zichtbare voornaamheid ver boven hunnen gewonen trant stond, ondanks hun stil-burgerlijke kleeding. Ze zouden niet vetvingeren van hunne centjes, daar konden ze op rekenen.
's Anderendaags kwam een opgetaste verhuiswagen traag door de zonnige straat geschokt, en de voerman, hoog gezeten op 't smalle bankske, hield de twee magere knollen met ruwen ruk van het leidzeel stil voor het hoekhuis. Het was even na den middag, en in de buurt hadden de vrouwen werk genoeg in de keuken, waar ze met open jak en korten rok stonden te blazen van de warmte voor de potbeladen stoof. Maar Nelia, de fijnnaaister, die weemoedig jaar op jaar vruchteloos had gewacht naar iemand die niet schrikken zou voor heure roodgerande oogen en besproeteld gelaat, en nu, uit nood, berustte in het bewustzijn dat niemand nog heur veertigjarige lente zou vragen, had kind noch kraai waarvoor zij middageten bereiden moest, en had alles zien binnenbrengen, van naaldeken tot draadje.
- ‘'t Is wat te zeggen’, smaalde ze, neep de dunne lippen misprijzend opeen, en riep ieder der omstaande vrouwen beurtelings toe: ‘'t Is wat te zeggen. Een boeltje van de Vrijdagsche markt. Ge kunt 't gemakkelijk zien: 't Is van ik wil, en ik kan niet.
| |
| |
- ‘Hadden zij een piano’, vroeg Tilla van den baardscheerder, schijnbaar eenvoudig.
Heur dochtertje leerde piano spelen in de kostschool, en voor haar was het bezitten van dit prachtstuk de toets van alle voornaamheid en welstand.
- ‘Piano? Wel, sukkel’, lachte Nelia. ‘Ze hadden nog geen fatsoenlijke kleerkas. Ge hadt de rommel moeten zien. Wat mandjes, eenig beddengoed, een paar tafels, wat stoelen, een print of drij vier, een houten en een ijzeren bed, en 't was amen en uit. Ze zullen het daarbinnen ruim genoeg hebben; er zal niet veel in den weg staan.’
Ze vonden het allen dwaas van in zulk huis te komen wanneer zij niet beter voorzien waren, en trokken daar een stellig bewijs uit dat het gelukzoekers moesten zijn, die hier de menschen wilden pluimen.
- ‘Als 't van ons moet komen, zullen zij nog lang zitten koekeloeren.’
Tegen den avond daverde een wagen der spoorverzendingen over de hobbelige kasseien; de besteller, die nevens den voerman zat, sprong af, en vroeg aan Lies, die voor de deur van heur winkeltje stond te breien, waar Madame Dermonde woonde.
- ‘Madame Dermonde’, herhaalde Lies, kneep de oogen dicht en peinsde. ‘Is het niet Vergoots?’
- ‘Neen, Dermonde’, verbeterde de man met zijne donkerblauwe klak, waarop een koperen leeuwke erbarmelijk de pootjes uitstak; en, zoekend tusschen zijne ordelooze papieren, haalde hij een vrachtbrief voor:
- ‘Madame Dermonde, modemaakster’, las hij, en bezag Lies dan weer vragend.
- ‘Wat nummer?’
- ‘Ja, als die er op stond’, lachte de bleeke vent, ‘ware ik er recht heen gereden.’
- ‘Er woont hier geen... Mie, kent gij een Madame Der... Del...’
- ‘Dermonde’, voltooide de besteller, en wendde naar Mie, welke met de ledige petroolkan in de hand was genaderd.
- ‘Een modemaakster? Kent gij hier omtrent?... Ik weet er geen’, zei Lies schokschouderend, en vond inner- | |
| |
lijk dat die ijzerenwegbedienden toch lompe kerels waren. Die kwamen zoo maar aangebold zonder te weten van toeten of blazen.
- ‘Modemaakster’, sprak Mie, dubbend. ‘Neen, ik ook niet. Zou dit niet in de Tolstraat?... Neen, die heet Goris. Dan kan ik niet.... Wacht eens!....’
Heur peinzend hoofd schokte op, en een blije lach van ontdekking verhelderde heur maan-rond gelaat.
- ‘Wel’, zei ze, en klopte met den middelvinger op heure glimmende kan, ‘wel, Lies, dat zijn zeker de nieuw van den hoek.’
En zonder eene bevestiging te wachten:
- ‘Zie’, ging ze voort tot den bediende, en trok hem bij de mouw, ‘dáár, op den hoek, aan den overkant.’
- ‘Waar die gas hangt? Dat is een leêg huis. Ik ken dat van over lang.’
- ‘Nú is het bewoond. Bel maar, ge zult zien’, sprak Mie, overtuigend.
- ‘Dat is wat anders. Dank u wel, vrouwke.’
Hij stak zijn bundel papieren onder den arm, en wees den voerman naar den nieuwen winkel.
- ‘Ginder, Peer, op 't hoekske.’
De beide vrouwen bleven nieuwsgierig staan, en zagen de werklieden na korte wijl een paar koffers en eenige doozen afladen en binnendragen.
- ‘Een modemaakster. Hebt ge van uw leven? Ze waren gelijk gravinnen, de jongste bijzonder’, meende Lies schamper.
- ‘Hebt gij gezien wat zweep zij is? Ik wist niet dat er zulke lange vrouwen waren.’
- ‘Een staak is het, een boonstaak.’
- ‘Die een ziet er maar sukkelachtig uit.’
- ‘Wie? De staak?’ lachte Lies.
- ‘Neen, de andere, de ouw.’
- ‘Ja, die hooger springt dan zijn stok lang is, valt op zijnen neus.’
- ‘Hier zullen zij het allemaal winnen.’
- ‘Daar moogt ge zeker van zijn’, spotte Lies, en ging met de ledige kan van Mie naar den petroolketel in den hoek. - ‘Alsof ge geen keus genoeg hadt bij Tietz.
| |
| |
Waarom moeten die winkeltjes er nog komen, als ge in zulk groot magazijn alles profijtelijker krijgen kunt?’
- ‘Dat meen ik ook’, knikte Mie, bevestigend.
- ‘Alleen vind ik het overdreven’, ging Lies voort, ‘dat hij nu ook winkelwaren verkoopt. Als ik er laatst geweest ben om mousseline voor het kleed van Leentje....’
- ‘Och ja, hoe is 't er mee? Ze heeft wat gesukkeld in den laatsten tijd?’
- ‘Wat beter.... Toch maar een krakende wagen. Ik heb dan bij Tietz.... Waarom zoudt ge in kleine winkels gaan, als het daar voor een halven frank de el minder te krijgen is?’
- ‘Dat spreekt. Ieder ziet naar zijnen zak.’
- ‘Ik zag toen dat hij ook alle winkelwaar verkocht. Wat ge maar kunt verdenken stond daar. En dát gaat over zijn hout, vind ik. Waarom moet hij menschen gelijk wij het brood uit den mond stelen? Daar moest de overheid tegen opkomen. Of verdienen wij het niet zuur genoeg? En dan de lasten...’
- ‘Ja maar, die betaalt hij toch ook’, waagde Mie tusschen het radde geratel.
- ‘Veel te weinig, mensch, veel te weinig, geloof wat ik u zeg’, snapte Lies voort, de volle liter petrool door den blinkenden trechter in de bruinverlakte kan gietend. ‘Zij betalen niet het vijfde, vergeleken bij ons. Ik heb dat eens hooren uitleggen door Sus van den schoenmaker, die op de meeting van de neringdoeners geweest was. Zijn dat wetten?’
Het mensch werd opgewonden, naarmate zij vorderde. Het was niet om te verkroppen dat vreemde ratten hier met hun groot geld de deftige winkeliers kwamen ten onder brengen, en dan nog minder lasten moesten dokken. Zij begreep niet waarom het verkoopen van kruidenierswaren toegelaten werd. Meubelen en schoenen, lijnwaad en al dat ander gedoen, dat was nu eenmaal zoo, en.... profijt is profijt. Maar eetwaren!
- ‘Ja, die vreemde vogels, ik moet er niets van hebben’, beweerde Mie, terwijl zij de centen op den toog telde en de gevulde kan aannam; ‘die van den hoek zullen mij ook niet snappen.’
| |
| |
- ‘En mij nog minder.’
Gelijk het zonnelicht was het weldra doorgedrongen dat er een hoedenwinkel kwam op den hoek. Eenparig oordeelden zij dat de menschen het niet lang zouden kroppen, Hoe dwaas toch zoo iets te beginnen. Of waren er nog niet genoeg, zelfs buiten de magazijnen van Tietz op de Melkmarkt en de Meir, de Louvre op de Schoenmarkt, de Ville de Paris in de Leysstraat, en zooveel anderen die alles in het groot opkochten en voor een spotprijs aan den man brachten?
Een paar dagen bleef de vitrien nog bedekt met groot bruin papier. De jongens, die langs de gootbuis omhoog klaferden, zagen de jufvrouw bezig met het rangschikken van hoeden en pluimen. Ze vonden heur een raar mensch met dat vreemd opgewrongelde haar en dat bleek gezicht, en dan zoo lang! Piet was verschrikt naar beneden gegleden toen zij even opzag, en hem met heure donkere oogen verwonderd had bestaard; vrij geweldig kwam hij op den grond terecht, en zijne ruige knie geelde door de breede scheur der bruine broek. Jammerend liep hij naar huis, en hikte tegen zijne vragende moeder dat de jufvrouw van den hoek hem van de buis had doen vallen.
- ‘Wat!’ bruiste Sofie op, en wilde reeds driftig heuren voorschoot aanbinden om dat vreemde ras rekenschap te vragen. Doch zij vond hem niet, en viel dan nijdig uit:
- ‘Die staak, die lange Wapper! ze mogen zich daar koes houden.’
Zoodra Piet hoorde dat het onweer van hem geweerd was en nu losbarstte boven de jufvrouw, hield zijn zeurig schreien op, en ging hij terug bij Jaak en Fik en de anderen, die voor de deur stonden te wachten, heimelijk hopend dat hij weer een flinke rammeling zou krijgen, gelijk het dikwijls gebeurde.
- ‘Weet gij hoe zij heet?’ deelde hij vertrouwelijk mee. ‘De staak.’
- ‘De staak!’
Ze vonden het allen kostelijk, en Piet, om te toonen dat hij volstrekt niet bang was, ging aan het sleutelgat der deur roepen: Staak! Staak! waarop allen ijlings in de poort van den huurhouder liepen.
| |
| |
Eindelijk stond op zekeren morgen de uitstalling te pralen achter het smetteloos glimmend glas. Van de met spiegel bezette schutting kronkelden zijden linten sierlijk bijeen naar het midden, waar zij, fijntjes geplooid, als verscheidenkleurige sterre door elkander werkten. In smaakvolle keuze waren hier en daar, tusschen de witte en roode rozen, de hemelsblauwe korenbloemen, de teere madeliefjes en vurige kollebloemen, alle rakelings af op de natuur nagemaakt, glinsterend-koperen staanders geplant, bekroond met handig afgewerkte hoeden. 't Was een keurige mengeling van zachte en vinnige tinten, waartusschen soms een donkere veder vorstelijk hong, of waarover de broze mist lag van luchtig gaas. Op een groen-zijden kussen staken, als ordeloos, maar werkelijk in kunstig gekozen eenheid, lange hoedspelden, wier groote koppen glinsterden van geslepen steenen, of bezet waren met wazig parelmoer, of mat-goudig weerschenen in den spiegel, die de enge ruimte bedriegelijk vergrootte.
Maar wat vooral de oogen der verraste vrouwen verwonderd had doen staren, was het rozig wassen beeld, dat in het midden troonde op donker fluweelen voetstuk. Ten halven lijve als opgroeiend uit de zwierige omzwachteling van lichtblauw satijn, scheen het op afstand als een levend mensch, zoo kunstig was het jonge vrouwenbeeld dat daar gracelijk stond, den sierlijken zomerhoed met donzige violetten op het fijn-krullend haar, wat overschaduwend de blauwe oogen die doken in de donkere omranding van lange wimpers, om den kleinen, kersrooden mond een lieve lach, die over gansch het aanvallig gelaat een tint van lokkende vriendelijkheid spreidde. Door onzichtbare werking van verborgen tuig draaide het voetstuk langzaam op zichzelve rond, en vermochten de nieuwsgierigen nauwkeurig de vorm en 't maaksel van den prachtigen hoed te ontleden.
Ze gingen echter, na even gepoosd te hebben, als onverschillig voorbij. Geen enkele wilde laten merken dat zij in de vreemde ratten belang stelde, of dat zij schoon vond wat er ten toon werd gesteld. Ze gluurden sluiks naar het glanzende raam, en pijnigden hun denken om iets te vinden waarop zij konden vitten. Als er soms een onbekende voor de uitstalling bleef staan, beloerden zij heur
| |
| |
nijdig, en werd ieder bewegen der onbewust-handelende vrouw angstvallig gevolgd; en 't was hun eene kalmende vergenoeging wanneer zij verder ging, zonder in den winkel te treden.
Ze weerden wat ze konden om toch dien dag maar gauw gedaan te hebben met hunne bezigheid. Het was anders nog al druk, zoo in het begin der week. De meesten hadden hunne handen vol met den wasch, en dat bracht een spannende gejaagdheid bij, die al het andere gewoonlijk overstelpte. Nu echter stond Lies in den vooravond reeds op heuren dorpel, als om te genieten van de zoele zomerlucht, die donzig frisch was geworden na heeten zonnedag, maar werkelijk om gestadig te staren naar den pralenden winkel. Innerlijk beet de wrok in heur afgunstig gemoed. De nieuwen waren al zoolang hier, en ze hadden nog geen cent bij haar besteed. In den namiddag was de bleeke jufvrouw voorbij gekomen met allerhande winkelwaar in volgepropt draagnet, en aan den vorm en het drukwerk had ze van verre meenen te merken dat het van Melanie kwam uit ‘De Hesp’. Dát moest er nu nog bijkomen. Die vreemde ratten! Ze droegen het water naar de zee. Het volk stroomde in ‘De Hesp’, terwijl bij haar enkel de klanten kwamen die niet anders konden, daar zij gebonden waren door hun borgen met de week, of daar ze van Lies geld geleend hadden dat ze alle veertien dagen met woekerintrest gedeeltelijk terug betaalden. Ze had al in stilte berekend wat het haar zou opbrengen wanneer zij de menschen van den hoek, die zeker grooten trant gewoon waren, op alles wat meer zou rekenen. Hier vijf centen, daar drij. Ze zouden het nog niet voelen. Ook had ze toch, spijts heuren afkeer, heimelijk op hunne komst in heur winkeltje gehoopt. Ze zagen er zoo voornaam uit, en dan zou zij, al klappend, gauw het fijne van hun handel en wandel uitgevorscht hebben.
Teleurgesteld, bleef zij nu loensch het huis bestaren. Zoohaast zij echter Sofie zag aankomen keerde zij, als argeloos, naar den anderen kant, en volgde schijnbaar aandachtig het gejoel der jongens en meisjes, die luid-lawaaiend katteken speelden.
(Vervolgt)
Constant Eeckels. |
|