Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Een prachtwerkGa naar voetnoot(1)Het boek dat wij het geluk hebben te recenseeren is zoo actueel, zoo schilderachtig, zoo warm doorvoeld, dat men het alle Vlamingen, leeken zoowel als priesters, zou willen in de hand duwen. Pater Vaughan heeft met een Franschman weinig anders gemeens dan de hooge voornaamheid. Van een XVIIe-eeuwschen Franschman heeft hij niets. Maar ook van bekende Engelschen verschilt hij. Al predikt hij naar den Engelschen trant, zijn prediking is noch de algemeen-diep-menschelijke van Newman, noch het fijn detailleeren van 't alledaagsche studentenleven, waar de Protestant Arnold van Rugby in uitmunt. Niet iedereen trouwens ziet al wat wereldsch is zich scharen om zijn preekstoel, niet iedereen is het gezag gegeven, dat P. Vaughan onder de hoogere standen in Engeland geniet.
* * *
Wat het eerst in het oog valt, is het actueele van zijn prediking. Men hoort, men voelt al dadelijk, dat wie hier aan 't woord is, de wereld en al haar wentelen van dichtbij heeft bekeken, er midden in heeft gestaan, en uit walging er voor is voortgeloopen. Welken nasmaak zij hem liet? ‘De wereld van welke ik spreek, is een levende leugen; de drijfveer van haar handelen is menschenhaat; de maatstaf, naar welken zij oordeelt, welslagen; en hare beloften doet ze alleen - wij ervaren 't vroeg of laat allen - om ze te verbreken. Daar bestaat op Gods aardbodem niets zoo wreed en zoo lafhartig als zij. Hare armen zal ze wijd openen en elken gunsteling der fortuin welkom heeten aan haar hart. Zij zal hem uitwringen, tot hij droog is als hooi, en wanneer zij 't laatste blinkende muntstuk uit zijn hand heeft geperst, zal ze hem laten vallen, zooals een steen valt in den vijver, en voortaan vergeten, dat hij ooit bestond.’ De priesterlijke ijver voegt er aanstonds bij: ‘Wie zou niet een vriend willen redden | |
[pagina 455]
| |
uit de armen van zulk eene Syrene; wie hem niet toeschreeuwen zich te hoeden voor hare betooverende bedwelming?’ Men zal zeggen: ‘Maar dat is de wereld van over ouds, de wereld zooals ze altijd geweest is, en vermoedelijk blijven zal, de door Christus vervloekte wereld, wier “pomperijen” wij den rug gekeerd hebben op den dag onzer eerste communie!’ Ja en neen. Ja, dewijl de wereld zich wezenlijk gelijk blijft. Doch, niet immer voor dezelfde afgoden ligt die wereld op haar knieën. P. Vaughan merkt op dat de geloofstukken van den modernen man en de moderne vrouw ‘veranderen gelijk hun kleedingstukken, naar de omgeving of maatschappelijke betrekking waarin zij toevallig komen.’ Sinds Kant de brug afsneed tusschen de menschelijke rede en het bovenzinnelijke, is men in alle landen meer en meer aan ongodsdienstigheid gaan doen en stofvergoding. Maar die stofvergoding wederom is anders, naar gelang het volkskarakter een ander is. In Engeland zijn geld en vermaak meer bepaald de goden van den dag; zelfaanbidding de eenige plicht; domheid en armoede de eenige zonden. ‘Deze geldt als slijk of modder op uw schoenen of stof op uw kleed, en moet zoodra mogelijk verwijderd, afgeborsteld worden, dat ze 't niet zien!’ De geldzucht treedt aan den dag in een meer en meer zich uitbreidenden hartstocht voor het kansspel. Geen rustige Zondag-viering meer zooals vóór vijftig jaar: ‘te Londen is overal gebrek aan plaats behalve in de Kerken’. De huidige Engelsche maatschappij is, in de oogen van P. Vaughan, even materialistisch van levensopvatting als de rijke vrek uit het Evangelie. En 't familieleven! ‘Helaas! Londens West-End ligt bezaaid met gebroken huwelijksbeloften... Op 't oogenblik zijn voor onze rechtbanken ongeveer driehonderd brekers van hun trouw aan 't pleiten om in deze wereld ontslagen te worden van banden, waarvan God in de toekomende hen niet ontslagen zal achten... Ik weet geen woorden om uit te drukken de siddering van afschuw, die mij als Christen-edelman door de leden gaat, wanneer ik nadenk over de gevolgen voor mijn dierbaar Engeland van de opvattingen, die gehuwde wereldlingen tegenwoordig huldigen over huwelijksleven.’ In sterke tegenstelling roept de predikant dan uit: ‘Ik ben trotsch op de gedachte, dat gelijk mijn vader een van de twintig was, zoo ben ik uit een gezin van veertien kinderen. Zoover mijn ondervinding reikt, kan ik getuigen: hoe grooter gezin, hoe gezonder en vroolijker de kinderen.’ Kansspel, zondagschennis, het brassen van rijkaards, de ontheiliging van 't huwelijk, ziedaar de grondtoon van het doek waarop met breede veeg geborsteld staat, onder tintelend licht, | |
[pagina 456]
| |
sprekend van kleur en leven, in de betrapte houding van zijn mooidoenerij op de planken en zijn zondig bedrijf achter de schermen, de bedorven kring der eleganten, zooals P. Vaughan dat noemt, niet de allerhoogste standen, maar ‘het opkomend getij van millionaire weelde, waardoor de oud-Engelsche gewoonten worden weggespoeld’. Boudoirs rukt hij open waar op een hoek van de tafel rekeningen zich ‘opstapelen’, ongeopend en onbetaald, tot ze bij gelegenheid in de scheurmand geworpen worden met den uitroep: ‘'t zijn maar rekeningen!’; salons, waar alles valsch is, van de bloemen en de edelsteenen tot de gesprekken en de manieren toe, waar mode-menschen paradeeren wier ‘kleermakers nog niet betaald zijn voor kleederen hun besteld, gekocht, gedragen, weggedaan en dan weer verkocht door wezenlijke dames van stand’; eetzalen waar, door hare ouders, een dochter wordt te koop gesteld tegen 200 pond dat zij betaalden voor hun souper, 300 voor bloemen en 400 voor gasten. ‘Ik herinner me uit den ouden tijd, zoo voegt er de predikant sarcastisch bij, dat wij stoelen huurden voor de gasten, nu huren wij gasten voor de stoelen...’ Naar het leven teekent hij die gehuurde gasten, zonder veel oplettendheid voor gastheer, gastvrouw en dochter, ‘alleen ingenomen met Pomerol van '92 en aspic van gevogelte’. Voor slechte vrouwen uit den eleganten kring is hij nog onbarmhartíger. Wee den jongen man die hun in 't oog valt! ‘Zij halen hem aan, zij grijpen naar hem, indien zij kans zien, maken zij zich van hem meester en, om het woord van onzen Heer te gebruiken, zij verslinden zijn erfdeel. Ja, zij verslinden het gulzig, brullend om haar prooi, zooals op het uur der voedering in Regentspark de panter, de tijgerin en de hyena brullen om het rauwe vleesch, dat haar wordt voorgeworpen.’
* * *
Het beste bewijs van P. Vaughan's juiste opvatting en zijn rake typeering dier zonderlinge kringen, blijkt uit de buitengewone belangstelling die hij te Londen ondervond. Men weet dat het elegante Londen zich bij deze sermonen letterlijk verdrong; dat onafzienbare rijen auto's en rijtuigen de fijnste gezelschappen daarheen voerden. 't Was het aantrekkelijke - het nuttig aantrekkelijke - aan de dagorde. Door de pers werden de sermonen gunstig en ongunstig beoordeeld. Den predikant bézorgden zij stapels brieven, waarin hij eveneens gevleid en nog veel meer gelaakt werd. Men keurde het af, vertelt hij in een Naschrift ‘dat ik mijn preeken niet gehouden had over | |
[pagina 457]
| |
vivisectie, vrouwen-kiesrecht, konijnen-fokkerij of wedloopen, liever dan me bij de gekozen stoffen te bepalen’; blijk te meer dat ze niet zoo slecht gekozen waren. Ons treft vooral de aanschouwelijkheid van den stijl, het teekenachtige van gebaar en houding bij zoo menigvuldige typen, de kenmerkende soberheid der trekken, de pracht van een koloriet dat, alhoewel schitterend, toch altijd doelmatig blijft, en - wat sommige critici er ook van zeggen - alleen wordt gebruikt om aan de figuren den gewenschten uitsprong te geven. P. Vaughan bedoelde die kleurenweelde: ‘Ik moest een beroep doen op de zinnen om te komen tot ontroering des harten.’ Het hart zijner toehoorders was niet licht te bewegen. De predikant weet die ongevoeligheid té prikkelen door het sarcastische der uitdrukking: ‘Lazarus was gestorven, en de engel, die het onderzoek instelde, zond deze uitspraak ten hemel op: ‘Van ellende omgekomen, aan de poort van den rijken man.’ Van Christus en Joannes den Dooper heeft hij de stoutste openhartigheid geleerd. Zooals de Zaligmaker met een achtmaal herhaald ‘Wee u, huichelaars, slangen, gekalkte graven’ op de Farizeërs toetrad, en zijn voorbode Joannes tot den viervorst Herodes het: ‘'t Is u niet geoorloofd’ sprak, zoo onbewimpeld spreekt P. Vaughan tot zijn elegantie-wereld. Of dat voorzichtig genoeg is, en de Pater de mogelijke gevolgen inziet van zijn stoutmoedigheid? Hij weet vrij goed wat een priester te wachten staat die ‘in open en klare bewoordingen durft opkomen tegen de zonde van onzen tijd in de kringen, die men de eerste der maatschappij noemt... Dan heet het: Gij begrijpt toch, daar zijn sommige dingen, die men beter onaangeroerd laat; tekortkomingen: als huwelijks-koppelarij, ontrouw, speelzucht; zondetjes als geen rekeningen betalen, liegen, niet naar de kerk gaan, waarop geen predikant 't ooit in het hoofd zal krijgen in zijne preek te zinspelen, want dit zou bewijzen dat hij alle kennis mist van hetgeen de wereld altijd geweest is en eigenlijk behoort te zijn.’ En P. Vaughan troost zich? Gelijk de H. Joannes: ‘Deze spreker was zich bewust, dat hij behaagd had aan Hem wien wij altoos kunnen en moeten behagen, Jezus-Christus; en de vreugd van dit bewustzijn was voor hem, weest er zeker van, een voorsmaak van 't geluk des hemels.’ Het doet deugd, niet waar? er op te mogen wijzen dat de katholieke kansel het spreekgestoelte der onverbloemde waarheid blijft, dat hij nog bestegen wordt door mannen wien een durver, als Chrysostomus, de hand zou reiken, en die Christus als zijn Evangelieboden niet verloochenen zou, mannen die veel | |
[pagina 458]
| |
in de wereld gaan, ja, maar zich door de wereld noch zand in de oogen laten strooien noch honig strijken om den mond. ‘De boeren moet ge slaan tot dat ze zich bekeeren’, zei een landman tot een predikant. P. Vaughan slaat de rijken al zoo hard. Dat wil nu juist niet zeggen dat hij met steenen gooit. Om niemand te kwetsen laat hij zijn berispingen schuinsch neerkomen op ‘den man uit dien wereldschen kring, den milliardair, de elegante wereld onzer dagen.’ Die wereld laat hij zeer behendig door anderen veroordeelen: ‘Een feit is onbetwistbaar en staat geschreven met letters zoo groot, dat de lui op straat het kunnen lezen; en dit feit is dat die losse elegante wereld, waarvan ik hier spreek, bij de meeste menschen staat aangemerkt als verduurzaamd extract van zelfzucht; ongezond en onrein als de veroordeelde blikken uit Chicago.’ Tactvol als hij is, heeft P. Vaughan tact bespeurd waar anderen enkel goedheid bemerken bij den Zaligmaker: ‘Geef acht, zegt hij, hoe de Zaligmaker met een fijngevoelden tact en hartelijke deelneming, die we niet genoeg kunnen bewonderen, zelfs geen melding maakt van den aard der zonde, waar zij (de in overspel betrapte vrouw) zoo juist was uitgesleept. Hij drukt zelfs geen afschuw uit voor die zonde, veel minder voor haar.’ Wat verder: ‘En nu ga ik u wijzen op de fijnvoelende manier ik weet geen beter woord - waarop onze Heer het ingewikkeld geval der Samaritaansche vrouw behandelt.’ Een hoogst beschaafd gentleman die zijn fijngevoeligheid nog verfijnen gaat aan 't Evangelie, of dat alledaagsch is? De sermonen van P. Vaughan - is er grooter verdienste? - getuigen van langen innigen, op weerzijdsche liefde steunenden omgang met den Zaligmaker uit het Evangelie. Bij Hem en door Hem heeft hij zijn heerlijke gaven tot echt priestersgaven gelouterd. Eigenbelang en roemzucht liggen blijkbaar buiten zijn bedoeling. Niets dan zieleijver, die telkens weer opvlamt in zijn gloedrijk, maar ongekunsteld woord, en een streven uit al zijn krachten om te preeken zooals de Zaligmaker preekte. De dwaaste vraag, volgens hem, is een predikant te bevragen naar de vrucht zijner sermonen. Die toch mag berekend noch naar het getal toehoorders, noch naar het getal bekeeringen, wellicht door het gebed eener arme vrouw bewerkt. Eén ding weet hij van zijn preeken, ‘namelijk, dat hun goede uitslag geheel en al afhangt van zijne vereeniging met God; gelijk bij de zalf van slijk en speeksel, die onze Heer, volgens 't Evangelie-verhaal, gebruikte om den blindgeborene 't gezicht terug te geven.’ * * * | |
[pagina 459]
| |
Bij den eersten oogopslag mag het toeschijnen of de bewijsvoering van P. Vaughan wel eens louter menschelijk gehouden is. Om te waarschuwen tegen de geldverkwistingen van het kansspel en tegen de buitensporigheden van 't huidige huwelijksleven luidt dikwijls zijn bewijs: ‘Ik wensch u op te wekken om, zoo lang we nog kunnen, ons voordeel te doen met hetgeen wij weten van 't Romeinsche rijk in verval.’ - ‘Een voornaam geneesheer met groote praktijk’ heeft bij hem aangedrongen, zegt hij, om ‘met allen ernst op te komen tegen 't misbruik van het huwelijk, dat volgens zijn beweren, algemeen werd in Engeland’. Alvorens zij uitspat, wou hij de jeunesse dorée meenemen ‘naar sommige ziekenhuizen en dingen laten zien waarvan het beeld dag en nacht voor den geest bleef.’ Hij verklaart zich ‘vastbesloten voor niemand onder te doen in liefde tot den koning en het vaderland’; hij redeneert ‘als Engelschman die zijn land hoog houdt’; hij beroept zich op ‘het gezond Engelsche verstand’; het deert en grieft hem dat de oud-Engelsche gewoonten verloren geraken; ‘o mijn dierbaar eiland, mijn Moederland, mijn vervallend Engeland!’ snikt hij; tegenover het voetbal-terrein of cricket-veld waar men zich thans krachtloos met tienduizenden verdringt zonder veel belangstelling voor het spel, ‘onder het rooken van ongezonde sigaretten’, roept hij vroegere, sterker gespierde geslachten op: ‘O, wat een tijd, toen de jagers, over de honden heen, het wild neerschoten en door moerassen voortstapten; toen zij de rivier doorwaadden en den bergstroom oversprongen; toen ze met een korst brood en kaas voor voedsel en 't water uit de beek voor drank, hun gespierde leden dwongen den eisch van hun wil te volbrengen, in het zweet huns aangezichts groot of klein wild afdreven of afliepen! Helaas! wij beleven een tijd, waarin men alleen voor promotie nog zweetdruppels veil heeft.’ Is dat voor een priester niet te zuiver menschelijk gesproken? Misschien, als het overwegend, en zeker, indien het uitsluitend zóó was. Men bedenke met welk heel bijzonder gehoor P. Vaughan te doen heeft, een gehoor, dat minder vatbaar is voor rechtstreeks godsdienstige beschouwingen en bewijzen. Voor zulke wereldlingen moest er reeds heel wat betoogkracht uitgaan uit de verschijning van een beschaafden, begaafden en zichtbaar gelukkigen priester, die ten volle bekend met hun leven in de wereld, geen tegenstander was van vroolijkheid en vermaak, maar alleen van te veel vroolijkheid en aanhoudend vermaak, die van hun plichten jegens God ook verplichtingen der samenleving wist te maken. Heeft P. Vaughan ongelijk in | |
[pagina 460]
| |
natuurlijke welvaart, in gezondheid en kracht, een steun te zoeken voor het zedelijk leven? ‘Als Engelschman betreur ik, zegt hij, meer dan ik zeggen kan, het verwaarloozen van flinke, mannelijke lichaamsbeweging. Ik zou mijn landgenooten gaarne zien flink in 't rijden, flink in 't schieten, flink van oog en flink ter taal; want best mogelijk zou dan een talrijke schaar flink in 't handelen zijn. Ik zou meer goede ruiters wenschen, goede cricket-spelers, goede hengelaars en goede schutters; dan was er hoop op een grooter aantal goede Christenen.’ Weet iemand een predikant bij wien beter dan bij P. Vaughan, redematige en bovennatuurlijke opvatting van 't leven samenvloeien? Iedermaal dat hij zijn liefde uitspreekt tot vorst en land, gaat de uiting van een hoogere liefde tot God, vooruit, en men voelt dat het geen woorden zijn als hij beweert: ‘Mijn hart bloedt bij het zien, hoe weinig onze Heer heden ten dage in Engeland wordt bemind.’ Wereldsche preeken? Maar kent gij er die dichter bij het Evangelie staan? De Zaligmaker en zijn Evangelie zijn hier blijkbaar de eenige leermeesters geweest. Vijf schilderingen uit 't geen de Pater noemt ‘de galerij van schilderingen naar het leven, ons door den grooten Kunstenaar nagelaten’ brengt hij moderne toeschouwers onder het oog: De Vader en zijn verloren Zoon, De Farizeër en de Tollenaar, De rijke vrek en Lazarus, De Viervorst en de Dooper, De Zaligmaker en de Zondares. Waarom die en geene andere? ‘Omdat het mij na zorgvuldige overweging voorkwam, met het oog op het seizoen, den toestand mijner hoorders en de lucht, die zij voortdurend inademen, geen andere stof beter of even goed voor hen te kunnen behandelen.’ Met de bemerking dat hij die schilderingen onder het oog brengt, wordt niet alleen bedoeld dat P. Vaughan met zijn Evangelieboek op den preekstoel verschijnt, en een verhaal van 't begin tot het einde leest als anderen slechts een vers laten hooren. Hij doet meer en beter. Op die oude beschilderde doeken laat hij het licht vallen van zijn Engelsche-rake verbeelding en waar Christus spreekt b.v. van een voor ons onzichtbaar geworden Farizeër of van een zondares of van een meer of van een banket, komt iets levends opduiken. Men ziet den onberispelijk gekleeden Farizeër den tempel binnentreden en zijn weg kiezen ‘over den veelkleurig-marmeren vloer, zoo glad gepolijst, dat hij voorover buigend, er de weerkaatsing in ziet zijner fraai gedrapeerde figuur’. - Magdalena treedt op het feestmaal bij Simon binnen ‘en zweeft, bijna gelijk een slaapwandelaar, de zaal in haar volle lengte door.. Groote, heete tranen, als de | |
[pagina 461]
| |
eerste regendroppelen bij een zomer-onweer, beginnen te vallen.. Door smart gebroken, zinkt Magdalene op de knieën, buigt het hoofd, en als een zijden sluier valt het losse hoofdhaar over het gelaat...’ - ‘In een peervormige kom ligt het meer van Genesareth. Omsloten door den bocht van een kring heuvelen, stroomde dit meer, zonder eb of vloed te kennen, te midden eener liefelijke warande. Langs de hellingen van zijn westelijken oever lagen schilderachtige villa's, waar Jood en heiden de heete zomers doorbrachten Pleizier-vaartuigen zeilden op die blauwe wateren, die als juweelen glansden en vonkelden in het zonlicht.’ - 't Is Herodes'geboortedag en groot feestmaal: ‘Een blijde dag voor heel Tiberias. Tegen zonsondergang liep al het volk te hoop, om den stoet te zien der rijtuigen en andere vervoermiddelen door fraaie paarden getrokken, zooals die door de straten rolden en de poorten van het Gouden Huis binnen zwenkten, gasten aanvoerend in prachtige gewaden, schitterend van edelsteenen, bij het feestmaal van den geboortedag. Van het banket zelf is ons geen beschrijving bewaard. Gij moogt u evenwel verzekerd houden, dat van al wat er leefde in de lucht, of in 't water, of op aarde het beste hier werd opgedragen; keur van visch, fasanten uit de bosschen, wild van de jachtgronden. Nog waren er niet veel gerechten opgedischt, of Aziatische knapen, in karmozijn met goud gekleed, gleden geruischloos de zaal binnen, beladen met bloemen in korven van zilverdraad, vruchten op schalen van goud, koele dranken en wijnen in fraai geciseleerde kannen. Waar 't minder aanschouwelijk wordt, blijft het nog sprekend genoeg. Het woord van den Zaligmaker: ‘Zij (de Farizeërs) deden alles om door de menschen gezien te worden, vertolkt hij zoo: ‘Zij waren huichelaars van beroep’. Handelende over den rijken vrek verontrust het hem niet weinig, zegt hij, ‘op gezag van onzen Heer te vernemen, dat zijne ziel - dat is hij zelf - verloren is gegaan.’ Voelt men den Engelschen vingerdruk op zijn inwendig, geestelijk wezen? Het binnenste wezen, de gedachten en de gevoelens, van verloren zoon, rijken vrek, Herodes, Herodias, Magdalena doorschouwt P. Vaughan zoo zeer dat die evangelische figuren misschien nog treffender naar binnen gemaald worden dan naar buiten. 't Is alsof we voor het eerst bemerkten dat zij een ziel hadden, en dat die ziel hun in ons overleeft. ‘Ongetwijfeld viel de gedachte aan zelfmoord hem in, den verloren zoon. Wanneer de rijke vrek uit de hel, waar hij begraven is, weer op aarde kwam, zou hij toegang hebben tot de meest in 't oog loopende Londensche kringen. Hij zou, dunkt u niet? overstelpt worden | |
[pagina 462]
| |
met invitaties.’ Evenzoo Herodes en Herodias: ‘Welke ontvangst zou hun ten deele vallen, dunkt u, indien zij Mayfair (Londen) kozen tot hun gewoon verblijf? De hoogste stand zou hen zeker niet aanzien, doch met open armen zou de wereldsche kring der eleganten hen verwelkomen en overal werk van hen maken. Och, weet u, 't zou zoo'n verkwikking wezen die lui te ontmoeten, die zich aan geen conventies stoorden en door niets zich weerhouden lieten om de neigingen in te volgen, waar eene gulle natuur hen mee begiftigd had... Herodias met haar verleden mocht in de eerste rijen der elegante vrouwen van de wereld staan. Mits zij en Herodes goede diners gaven en nietalledaagsche vermaken aanboden, ware er zonder moeite voor hun bloedschande verschooning te vinden.’ Geen goochelspel, geen nutteloos tijdverdrijf. Bij al de kleur en bij al het leven welke u aan P. Vaughans's Evangelieverhaal, als aan de modernste schildering, boeien, wordt het u warm om 't hart. Als een rijke bloedader strekt zich door de gansche preek het woord van Christus, en dat diep overwogen woord brengt in heel uw ziel roering en leven. 't Is ongelooflijk wat een schat van gedachten en aandoeningen opwellen wanneer onze aandacht, onze ongewoon nauwlettende aandacht gevestigd wordt op die eenvoudige en toch zoo zinrijke woorden: ‘Hij verkwistte zijn erfdeel door ongebonden te leven... Hij had alles verkwist... Hij begon gebrek te lijden...’ 't Is wezenlijk of een nooit geziene wereld voor u opging en of ge tot nog toe minder vatbaar geweest waart voor ontroering. ‘Ik word gefolterd in deze vlammen’: uit dien noodkreet van den in de hel begraven rijkaard besluit P. Vaughan dat men daar, zoo al niet door 't vuur dat wij kennen, dan toch door de hevigste folteringen gepijnigd wordt. Een paar uitspraken van den goddelijken Zaligmaker hierbij aangehaald, en meer dan overtuigd, schrikkend, komt men onder den indruk van een eeuwige pijn: ‘Bovendien is daar een groote kloof geslagen tusschen ons en u, zoodat zij, die van hier tot u wilden komen, niet kunnen, noch van u naar hier... Waar de boom valt, blijft hij liggen... Vrees niet hen, die het lichaam dooden, doch de ziel niet kunnen schaden, vreest echter dengene, die ziel en lichaam beiden kan storten in de hel.’ De kunst bestaat in het wegruimen van al wat den rechtstreekschen, diepen indruk dier eeuwige waarheden mocht verhinderen.
* * *
Het wordt hoog tijd te eindigen, en nog weet men niet op welke on-academische wijze, maar hoe levendig en los, een | |
[pagina 463]
| |
sermoon van P. Vaughan is samengesteld. Zooals gezegd, begint hij met een stuk Evangelie, b.v. de gelijkenis van den verloren Zoon, voluit te lezen. Daarop volgt een eenvoudig gehouden, maar eigenaardige en diepgaande overweging van den tekst: Waarom de jongste zoon het vaderhuis verliet? Wat hem daar mocht vervelen? Of zijn vader hem poogde te weerhouden? Wie bij zijn heengaan weende? Waarom hij zooveel van zijn ouderen broeder verschilde? Of hij den eersten avond van huis weemoed gevoelde? Welke vrienden hij opdeed? Bij zijn intrede in ‘'t verrukkelijk sprookjesland’ van eigen meesterschap en grenzelooze vrijheid, acht de predikant het gepast in tegenstelling uit te weiden over de Roeping, hare beweegredens en smarten: ‘Misschien ondervindt niemand dit (de bekoorlijkheid der wereld) in zulke mate als de jongeling, dien God uitnoodigt voor de deugd alles ten offer te brengen.’ Tot den uitwijkenden jongeling uit het Evangelie teruggebracht, volgen wij hem met genegenheid - want P. Vaughan weet ons zijn genegenheid voor hem mede te deelen - op zijn tocht van ‘vrijwillige zelfverwoesting’. Wij peilen die verwoesting met het woord der eeuwige Waarheid: ‘verkwiste talenten, verkwiste gedachten, verkwiste gelegenheden, verkwiste kracht, tot zelfs verkwiste liefde, een misbruiken van alle gaven door God in zijne jeugdige handen gesteld, ter vervulling van een bepaalde taak, ter bereiking van eene heerlijke bestemming.’ In levenden lijve staat de ongelukkige voor ons zonder nog een teeken ‘waaraan althans zijne arme moeder hem zou hebben kunnen herkennen’. Zijn inwendige gewaarwordingen? ‘Een gevoel alsof hij in een stadsriool was neergeslingerd’; schuldbesef, wroeging, visioen van 't vaderhuis, strijd met het plan om daarheen terug te keeren: ‘'t Was of zij allen te zamen (de dienstboden) met teedere bezorgdheid zich om hem heen drongen, tot hij ten laatste met inspanning zich op de been werkte’. Hartroerende, doch heel korte schildering der ontvangst, en - dit is nu het wezenlijk nieuwe - het overige der preek - een kleine helft - besteedt de predikant aan het verkennen van den verloren zoon. Men heeft hem te Londen ontmoet, ‘hij toeft hier ergens in een club onzer dagen’ het is de Bridge speler (een soort whist waarbij hoog gewed wordt). Spreker onderricht zijne toehoorders in 't breed omtrent zedelijkheid en onzedelijkheid van het kansspel, stelt er de noodlottige gevolgen van in 't licht, slaat striemen op de liefhebbers van dat vervloekte Bridge, op de slechte vrouwen die er de opstooksters van zijn, en 't sermoon loopt uit op een waarschuwing, dringend, smeekend, hartroerend omdat zij opwelt uit een hart. | |
[pagina 464]
| |
Als de priester van den kansel afgestegen is, en men de oogen dicht maakt om zijn preek te herdenken, dan staat daar niet voor u een rijk-gekunsteld, dicht-ineengezet stuk welsprekendheid, zooals de zeventiende eeuw er meer dan een vervaardigde, maar een levend iets, krachtig opgeschoten, vertakt, doch met organische eenheid. Geen naar alle zijden gelijke ontwikkeling van ééne idee, geen logische afleiding en aaneenschakeling van ondergedachten, geen redelijkerwijze sterk opgebouwde ladder, die u hoog opvoeren zou, hadt gij den moed er den voet op te zetten, maar een worden van de eene levende gedachte uit de andere, een doordringend licht en een doorwarmende liefde, iets dat weldadig bij u binnenkwam en geheel uw ziel overmeesterde. Een menschenhart heeft tot het onze gesproken, we voelen ons in reddende armen, wanneer ons volgende slotwoorden der eerste preek toegefluisterd worden: ‘Indien dit zoo is, en ik daag eenieder uit mij tegen te spreken, kan ik dan minder doen dan u met al de kracht, die in mij is, smeeken uw losbandigheid te staken, vóor het eind komt, vóor de geweldige hongersnood invalt, vóor gij begint gebrek te lijden en uw erfdeel verloren is? Wacht niet, ik bezweer het u, tot gij u in omstandigheden bevindt, dat gij u zoudt willen verzadigen met het voer der zwijnen. Neen, keert terug, nu de gelegenheid zich aanbiedt, nu het nog dag is, en gij licht hebt om te zien en genade om te doen wat billijk is. Sta op, zeg ik u, en keer terug tot uw vader, op uw borst kloppend en uw zonden belijdend tegen den hemel en tegen Hem. O, laat me geen man of vrouw meer hooren roepen: te laat! te laat! Bij God is het nooit te laat... Keer terug, zeg ik u, als de verloren zoon uit het verre land waar gij reeds te lang hebt gezworven, te veel verkwist! Keer terug gelijk deze afgedwaalde tot zijns vaders huis; kom als hij met leed en schaamte, en ik beloof u, gij zult ook de vergevingsgezindheid des vaders ondervinden en de omhelzingen des vaders gevoelen en de stem des Vaders hooren, die uitroept: ‘Helaas! gij waart dood en zijt weer levend geworden, gij waart verloren en zijt teruggevonden!’
Menig uittreksel uit die merkwaardige sermonen werd hier aangehaald, om tevens te wijzen op de verdiensten der gladde vertolking, welke wij aan P. van Nieuwenhoff zaliger, een kundigen schrijver en een uitstekend vertaler, te danken hebben. Pijnlijke gedachte: misschien was het om deze vertaling te voltooien, dat hij, volgens het doodsbericht der Studiën, tusschen twee benauwdheden in, nog kracht wist te vinden en lust.
Leuven, Nov. 1907. A. Taelman, S.J. |
|